Index:
ü
Uit: de Oude Hervormde
Bundel
ü
Uit: het Liedboek der
Kerken
ü
Uit: enige Gezangen 1773
ü
Uit: de Hanna Lam Liederen
ü
Uit: Wie zingt mee?
LIED 1:
1-9
1
Hoe zal ik u
ontvangen,
hoe wilt Gij zijn
ontmoet,
O, 's werelds hoogst
verlangen,
des sterv'lings zaligst
goed?
Dat ons uw Geest
verlichte!
Houd zelf de fakkel
bij,
die, Heer, ons
onderrichte,
wat U behaag'lijk
zij!
2
Uw Sion strooit U
palmen
en twijgen voor de
voet,
en ik breng U in
psalmen
mijn jubelende
groet.
Mijn hart zal 't feestkleed
dragen
van altijd jeugdig
groen,
en van uw lof
gewagen,
zoveel mijn lied kan
doen.
3
Ver van de troon der
tronen
en 's hemels
zonneschijn
wilt G' onder mensen
wonen,
der mensen broeder
zijn!
Met God wilt G' ons
verzoenen,
tot God heft G' ons
omhoog,
en onder
millioenen
hebt Gij ook mij in 't
oog.
4
'k Lag machteloos
gebonden:
Gij komt en maakt mij
vrij!
Ik was bevlekt met
zonden:
Gij komt en reinigt
mij!
Het leven was mij
sterven,
tot Gij mij op deedt
staan.
Gij doet mij schatten
erven,
die nimmermeer
vergaan.
5
Wat deed uit 's hemels
zalen,
o Heer der
heerlijkhe'en,
op aard' U
nederdalen?
Uw grote liefd'
alleen,
uw eindeloos
erbarmen
met onze grote
nood,
dat als met reddend'
armen
ons zegenend
omsloot!
6
Ja, schrijf dat in uw
harte,
gij diep bedroefde
schaar!
Bij 't nijpen van de
smarte,
bij 't barnen van 't
gevaar:
al scheurde 't kruis uw
schouder,
al doofde 't laatste
licht,
de Trooster en
Behouder
staat voor uw
aangezicht!
7
Nu hebt gij niet te
vragen,
of God wel vrede
biedt:
"In mensen
welbehagen!"
zo klinkt het
eng'lenlied
't Klinkt voort, waarheen w' ook
zweven
uit Bethl'em
Efrata;
het klinkt ook onder 't
sterven
nog in ons harte
na!
8
Hoe d' afgrond ons
bestrijde,
de wereld ons
verschrikk',
de Heer staat ons ter
zijde
tot onze jongste
snik.
Zijn macht is
alvermogen
en ied're vijand
vliedt
voor d' opslag van zijn
ogen,
waar Hij als Vorst
gebiedt.
9
Nog eens zal Hij
verschijnen
als Richter van 't
heelal,
die 't hoofd van al de
zijnen
voor eeuwig kronen
zal.
Nog is die dag
verborgen;
wacht hem gelovig
af,
terwijl de grote
morgen
reeds schemert boven 't
graf!
1
Daar komt een schip
geladen
tot aan het hoogste
boord,
draagt Gods Zoon vol
genade,
des Vaders eeuwig
Woord.
2
Hoe 't schip het water
kliefde!
het bergt een kostb're
last;
het zeil, dat is de
liefde,
de heil'ge Geest de
mast.
3
Het anker valt ter
rede,
nu is het schip aan
land.
Het Woord is vlees
geworden,
Gods Zoon reikt ons de
hand.
4
Te Bethlehem
geboren
als kindje in een
stal,
geeft zich voor ons
verloren
de Heiland van 't
heelal.
5
En wie in groot
verblijden
dit kindje kussen
wil,
moet vooraf met Hem
lijden
zijn kruis, om
zijnentwil,
6
en daarna met Hem
sterven,
om geest'lijk op te
staan
en 't leven te
verwerven,
gelijk Hij heeft
gedaan.
LIED 3:
1-3
1
Heft op uw hoofden, poorten
wijd!
Wie is het, die hier
binnenrijdt?
Begroet Hem, Heer der
heerlijkheid
en Heiland vol
barmhartigheid!
Hij geeft de wereld 't leven
weer.
Juicht blijde, zingt uw God ter
eer,
looft Hem, die sterk van
daad
de deuren
binnengaat!
2
Gezegend was het land, de
stad,
waar deze Koning
binnentrad.
Gezegend 't hart, dat
openstaat
en deze Koning
binnenlaat.
De Zonne der
gerechtigheid
verblindde niet door
majesteit;
maar wat in 't duister
sliep,
ontwaakte, toen Hij
riep.
3
Heft op uw hoofden, poorten
wijd!
Elk hart zij Hem ter woon
bereid!
De palmen van uw eerbied
spreidt
de weg langs, die uw Koning
rijdt.
Hij komt tot u met troost en
vree
en brengt u heil en liefde
mee.
Geprezen zij de
Heer,
Hij geeft u 't leven
weer!
LIED 4:
1-7
1
Op, op, die 't rijk
bewonen,
uw Koning
tegemoet,
wilt Hem uw trouw
betonen,
die grote wond'ren
doet.
Schaart samen,
Christenmacht,
laat ons voor alle
dingen
Hem ons hosanna
zingen
met onbedwongen
kracht.
2
Op, gij bedroefde
kind'ren,
uw Koning is
nabij,
uw angsten zullen
mind'ren,
uw redder maakt u
vrij.
Hoe bloeit nu nieuwe
hoop,
vertroosting zal nu
stromen:
in 't woord wil Christus
komen,
in avondmaal en
doop.
3
Op, op, gij zo
gekwelden,
uw Koning is niet
ver;
wie vreesden, worden
helden,
hier straalt uw
morgenster.
De Heer wil uwe
nood
met nieuwe kracht
verwinnen,
het dorre land
ontginnen,
zijn macht bedwingt de
dood.
4
Juicht in uw God, gij
armen,
op wie uw harte
hoopt,
tot door zijn groot
erbarmen
uw beker
overloopt.
Die alle schepsel
voedt,
laat niet zijn kind
ontberen:
wat mensen slechts
begeren,
schenkt Hij in
overvloed.
5
Juicht nu, trots al uw
zorgen,
de Koning komt met
macht;
ons, in zijn hart
geborgen,
heeft Hij zo rijk
bedacht.
Nu zullen angst en
pijn
de tijd, die komt, ooit
schaden,
daar God, door zijn
genade,
ons doet zijn kind'ren
zijn.
6
Op, op, met vlugge
schreden
tot uwe Koning
snelt,
die daar komt
aangereden,
sterk, als een grote
held.
Treedt allen nader
dan,
uw Heiland te
begroeten,
die alle leed
verzoeten
en ons verlossen
kan.
7
Gij schenkt met volle
handen,
die zelve d' armoe
draagt;
Gij maakt uzelf te
schanden,
die steeds naar zondaars
vraagt.
Wij willen al
tezaam,
die 't al van U
ontvingen,
U ons hosanna
zingen,
en prijzen uwe
naam.
1
Verhoogd zij 't dal, de berg
geslecht,
wat kronk'lend voortliep worde
recht!
Treedt op gebaande
wegen
vol vreugd' uw Redder
tegen!
Ziet hier uw Vorst, der heren
Heer!
Hij komt, de Machtige, met
eer,
en zal uw zwakheid
schragen.
Gelijk een vriend'lijk
herdersvorst,
die zelf zijn moede lamm'ren
torst,
zal Hij zijn kind'ren
dragen!
2
Zeg niet, o sterv'ling, zeg niet
meer:
"Mijn weg is donker voor de
Heer,
mijn recht is voor Gods
ogen
met duisternis
omtogen."
O, weet het nu, erken het
luid:
Gods arm wordt door geen macht
gestuit,
wordt nimmer mat of
moede;
Hij schenkt de sterkte, Hij de
kracht,
en neemt, tot alles is
volbracht,
u in zijn
Vaderhoede!
3
Komt, heffen wij tot God
omhoog
het zuchtend hart, het biddend
oog!
Zijn almacht zal ons
schragen,
wat noden ons
belagen.
De moed kan jeugdigen
ontgaan,
de jong'ling struik'len op zijn
baan;
maar die de Heer
verwachten,
verheffen zich met
aad'laarsvlucht
al hoger op, naar reiner
lucht,
met steeds verjongde
krachten!
1
Bereidt, bereidt uw
harten,
gij zondig
mensenkroost!
Hij komt, die al uw
smarten
verlossing heeft en
troost.
Gods eeuw'ge
Vadermin
heeft Hem ten licht en
leven
gezonden en
gegeven:
Hij keer' bij allen
in!
2
Uw Heiland zal
verschijnen,
Hij spreekt u vriend'lijk
aan.
Wie noemen zich de
zijnen,
bereidt gij Hem de
baan!
Gij heuvelen, zinkt
neer,
gij dalen, rijst! Uw
Koning
zoekt in uw hart een
woning:
ontsluit het voor de
Heer!
LIED 7:
1-2
1
Op U, mijn Heiland, blijf ik
hopen.
Verlos mij van mijn bange
pijn!
Zie, heel mijn hart staat voor u
open
en wil, o Heer, uw tempel
zijn.
O Gij, wien aard' en hemel
zingen,
verkwik mij met uw heil'ge
gloed.
Kom met uw zachte glans
doordringen,
o Zon van liefde, mijn
gemoed!
2
Vervul, o Heiland, het
verlangen,
waarmee mijn hart uw komst
verbeidt!
Ik wil in ootmoed U
ontvangen,
mijn ziel en zinnen zijn
bereid.
Ik blijf op U in liefde
staren,
waar om mij heen de wereld
woedt.
O, mocht ik uwe troost
ervaren:
doe intocht, Heer, in mijn
gemoed!
LIED 8:
1-5
1
Nu daagt het in het
oosten,
het licht schijnt
overal:
Hij komt de volken
troosten,
die eeuwig heersen
zal.
2
De duisternis gaat
wijken
van d' eeuwenlange
nacht.
Een nieuwe dag gaat
prijken
met ongekende
pracht.
3
Zij, die gebonden
zaten
in schaduw van de
dood,
naar 't scheen van God
verlaten,
begroeten 't
morgenrood.
4
De zonne, voor wier
stralen
het nacht'lijk duister
zwicht,
en die zal
zegepralen,
is Christus,'t eeuwig
licht!
5
Reeds daagt het in het
oosten,
het licht schijnt
overal:
Hij komt de volken
troosten,
die eeuwig heersen
zal.
1
Mijn ziel verheft de
Heer,
en mijn geest verheugd zich over God,
mijn Heiland,
Hij toch sloeg zijn
oog
op de vernedering zijner
dienstmaagd;
wan zie, van nu
aan
zullen alle geslachten mij zalig
prijzen.
Want grote dingen heeft de Almachtige
aan mij gedaan.
Hij wiens naam heilig
is,
en wiens erbarmen rust van geslachte tot
geslacht
op degenen die Hem
vrezen.
Een machtdaad deed Hij met zijn
arm:
de hovaardigen van hart heeft Hij
verstrooid;
heersers heeft Hij van hun troon
gestoten
en vernederden
verhoogd;
hongerigen heeft Hij met weldaden
vervuld
en rijken ledig
heengezonden.
Hij heeft Israël, zijn knecht,
bijgestaan
en daarmede gedacht aan zijn
barmhartigheid
(gelijkerwijs Hij tot onze vaderen heeft
gesproken)
jegens Abraham en zijn
geslacht
tot in eeuwigheid.
Ere zij de Vader en de
Zoon
en de Heilige
Geest,
als in den beginne, nu en
immer,
en van eeuwigheid tot eeuwigheid.
Amen!
LIED 10:
1-7
1
Daar is uit 's werelds duist're
wolken
een licht der lichten
opgegaan.
Komt tot zijn schijnsel, alle
volken,
en gij, mijn ziele, bid het
aan!
Het komt de schaduwen
beschijnen,
de zwarte schaduw van de
dood:
de nacht der zonde zal
verdwijnen,
genade spreidt haar
morgenrood.
2
Al hebt G',o God,
vermenigvuldigd
de gaven van uw
overvloed,
wat baat het, waar zich 't hart
beschuldigt
en sidd'rend voor U krimpen
moet?
Geen dubb'le oogst van most of
koren
verdrijft de smarten van een
ziel,
voor wie de hemel is
verloren,
omdat z', o Heer, van U
verviel.
3
Maar nu, nu zullen w' ons
verblijden,
verblijden voor uw
aangezicht!
De volheid der beloofde
tijden
is voor de volken
aangelicht!
Komt, dat w' aanbiddend
nederknielen
en juichend roepen: God is
groot!
Daar komt een oogsttijd voor de
zielen,
de Heer zal spijzen met zijn
brood.
4
Gij wilt met vrede tot ons
komen,
met vreed' en vrijheid, vreugd' en
eer.
Het juk is van de hals
genomen,
God lof, wij zijn geen slaven
meer!
De staf des drijvers ligt
verbroken,
aan wien ons hart zich had
verkocht,
en 't wapentuig in brand
gestoken
van hem, die onze ziele
zocht.
5
Wat heil, een Kind is ons
geboren,
een Zoon gegeven door uw
kracht!
De heerschappij zal Hem
behoren,
zijn last is licht, zijn juk is
zacht.
Zijn naam is "wonderbaar", zijn
daden
zijn wond'ren van genaad'
alleen.
Hij doet ons, hoe met schuld
beladen,
verzoend voor 't oog des Vaders
tre'en.
6
In Hem verschijnt, uit Hem zal
spreken
de wijsheid Gods, der zielen
raad.
De troost zal van zijn lippen
leken
voor Adams neergebogen
zaad.
Roept uit tot Hem, gij wien de
zonde
geworpen heeft op 't smart'lijkst
bed!
Gebroken hart, toon Hem uw
wonde,
Hij is de sterke God, die
redt.
7
O Vredevorst, Gij kunt
gebieden
de vreed' op aard' en in mijn
ziel!
Doe elke zondaar tot U
vlieden,
dat al wat ademt voor U
kniel'!
Dit zal de God des heils
bewerken,
Hij zal de zetel,u
bereid,
met recht en met gerechte
sterken;
Hem zij de lof in
eeuwigheid!
LIED 11:
1-11
1
"Uit hogen hemel kom ik
aan,
mijn goede tijding wilt
verstaan,
ik zing, opdat uw vreugd
vermeer',
de blijde boodschap van mijn
Heer."
2
"Geboren is een hemels
kind
van ene jonkvrouw zeer
bemind,
een kindje zacht en teer en
fijn,
't moog' u tot lust en vreugde
zijn."
3
" 't Is Jezus Christus, onze
God,
die u wil redde' uit duister
lot;
Hij zelf wil uw verlosser
zijn,
van alle zond' u maken
rein."
4
"Hij brengt u alle
zaligheid,
die God de Vader heeft
bereid,
dat Gij met ons in 't
hemelrijk
zult leven nu en
eeuwiglijk."
5
"Merkt op het teken eens voor
al:
een doek, een kribbe en een
stal;
daar heeft men 't kindj' in
neergevlijd,
dat ons van zond' en zorg
bevrijdt."
6
Laat ons dus vrolijk
aangedaan,
nu met de herders
binnengaan,
te zien, hoe God ons heeft
bedacht,
ons zijne lieve Zoon
gebracht.
7
Wees welkom mij, o eed'le
gast,
die heel des zondaars droeve
last
ontnaamt, en mijn ellende
droeg.
Hoe is mijn dank ooit groot
genoeg?
8
Al was de wereld nog zo
wijd,
gebouwd uit louter
kostbaarheid,
zo was zij u toch veel te
klein,
een wieg voor 't Christuskind te
zijn.
9
Uw zijden en fluwelen
tooi
zijn simp'le doeken en wat
hooi;
hier ligt uw heerlijkheid te
prijk
zo schoon als waar' 't uw
hemelrijk.
10
Hoe heeft het alzo U
behaagd,
dat mij het licht der waarheid
daagt,
dat werelds macht en eer en
goed
voor u niets geldt, noch helpen
doet.
11
Lof, eer zij God op hoge
troon,
die schenkt ons hier zijn eigen
Zoon,
dat heel het hemels
eng'lenheer
lofzingt en prijst het kindje
teer!
LIED 12:
1-4
1
Looft God gij Christ'nen, maakt Hem
groot
op zijne hoogste
troon,
die nu zijn rijk voor ons
ontsloot
en schonk ons zijne
Zoon,
en schonk ons zijne
Zoon.
2
Hij daalt uit 's Vaders schoot
terneer
op aard', om kind te
zijn,
een kindje arm en naakt en
teer,
al in een kribje
klein,
al in een kribje
klein.
3
Verzakende zijn macht en
recht
verkoos Hij zich een
stal,
neemt de gestalt' aan van een
knecht,
de Schepper van het
al,
de Schepper van het
al.
4
En nu ontsluit Hij weer de
poort
van 't schone
paradijs;
geen cherub die de toegang
stoort:
God zij lof, eer en
prijs,
God zij lof, eer en
prijs.
LIED 13:
1-4
1
Christus is
verschenen
ons met God te
enen,
op deez' aardse
paden
in arme gewaden,
dat Hij ons van
zonde
vrij maak' en
ontbonden.
2
Hij blijft altijd
komen
en Hij leert de
vromen,
hoe van kwaad
begeren
zij tot boete
keren,
hoe, wie dwaasheid
minden,
waarheid zullen
vinden.
3
Die met Hem
verbonden,
worden trouw
bevonden,
die naar Hem
verlangen,
enkel Hem
aanhangen,
zullen ook in 't
scheiden
zich in Hem
verblijden.
4
Wil tot levens
ende
onze harten
wenden,
dat w' U
toebehoren,
wat ons ooit
bekore,
tot na 't laatste
scheiden
w' eeuwig ons
verblijden.
LIED 14:
1-3
1
Nu zijt wellekome,
Jesu, lieve Heer,
Gij komt van alzo
hoge,
van alzo veer!
Nu zijt wellekome
van de hogen hemel
neer.
Hier al op dit
aardrijk
zijt Gij gezien nooit
meer.
Ontferm U, Heer
2
Herders op den
velde
hoorden een nieuw
lied,
dat Jezus was
geboren,
zij wisten 't
niet!
"Gaat aan gene
straten
en gij zult Hem vinden
klaar.
Bethl'em is de
stede,
daar is 't geschied
voorwaar."
Ontferm U, Heer!
3
Wijzen uit het
Oosten,
uit zo verren
land,
zij zochten onze
Here
met offerand.
Z'offerden
ootmoediglijk
mirr', wierook ende
goud
t' eren van dat
kinde,
dat alle ding
behoudt.
Ontferm U, Heer!
LIED 15:
1-3
1
Komt, verwondert u hier,
mensen,
ziet, hoe dat u God
bemint,
ziet vervuld der zielen
wensen,
ziet dit nieuw geboren
Kind!
Ziet, die 't woord is, zonder
spreken,
ziet, die vorst is, zonder
pracht,
ziet, die 't al is, in
gebreken,
ziet, die 't licht is, in de
nacht,
ziet die 't goed is, dat zo zoet
is,
wordt verstoten, wordt
veracht.
2
Ziet, hoe dat men met Hem
handelt,
hoe men Hem in doeken
bindt,
die met zijne godheid
wandelt
op de vleugels van de
wind.
Ziet hoe ligt Hij hier in
lijden
zonder teken van
verstand,
die de hemel moet
verblijden,
die de kroon der wijsheid
spant.
Ziet hoe tere is de
Here,
die 't al draagt in zijne
hand.
3
O Heer Jesu, God en
mense,
die aanvaard hebt deze
staat,
geef mij, dat ik door uw
wense,
geef mij door uw kindsheid
raad.
Sterk mij door uw tere
handen,
maak mij door uw kleinheid
groot,
maak mij vrij door uwe
banden,
maak mij rijk door uwe
nood,
maak mij blijde door uw
lijden,
maak mij levend door uw
dood!
LIED 16:
1-4
1
O, Bethlehem, hoe blinkt g' in
eer
ver boven 's werelds trotse
steden!
Gij zaagt der heem'len Hoofd en
Heer
als mensenkind te voorschijn
treden.
2
De ster, die aan de hemel
rees,
verwint de glans der
zonnestralen,
en toont, hoe God in mens'lijk
vlees
zijn Zoon op aarde neer doet
dalen.
3
De wijzen hebben 't Kind
aanschouwd
en bien de schat der
morgenlanden:
de keur van wierook, mirr' en
goud,
als Hem verschuldigd'
offeranden.
4
De wierook moet zijn
god'lijkheid,
het goud zijn koningsrang
vertellen,
de mirre, voor Hem
neergeleid,
zal 't Hem verbeidend graf
voorspellen.
LIED 17:
1-3
1
Een roze, fris
ontloken,
uit tere wortel
kwam,
want d' oudheid had
gesproken:
"Zij bloeit uit Jesse's
stam"
Die heeft een bloem
gebracht
al in de koude
winter
te midden van de
nacht.
2
Die bloem van wond're
luister,
waarvan Jesaja
sprak,
bloeid' op, toen door het
duister
het licht der wereld
brak.
Toen is in stille
nacht
Maria's kind
geboren,
dat ons Gods heilwoord
bracht.
3
Die bloem, zo klein en
teder,
met hare geur zo
zoet,
brengt ons de zonne
weder,
die 't duister wijken
doet.
O Jezus, mens en
God,
bij U is wel
geborgen
ons aards en eeuwig
lot.
LIED 18:
1-4
1
Komt allen te
zamen,
jubelend van
vreugde:
komt nu, o komt nu naar
Bethlehem!
Ziet nu de vorst der eng'len hier
geboren.
Komt, laten wij
aanbidden,
komt, laten wij
aanbidden,
komt, laten wij aanbidden die
Koning.
2
De hemelse eng'len
riepen eens de
herders
weg van de kudde naar 't schamel
dak.
Spoeden ook wij ons met eerbied'ge
schreden!
Komt, laten wij
aanbidden,
komt, laten wij
aanbidden,
komt, laten wij aanbidden die
Koning.
3
Het eeuwige
Godswoord,
eeuwig licht des
Vaders,
zien wij gehuld in het mens'lijk
vlees:
goddelijk Kind, gewonden in de
doeken!
Komt, laten wij
aanbidden,
komt, laten wij
aanbidden,
komt, laten wij aanbidden die
Koning.
4
O Kind, ons
geboren
sluim'rend in de
kribbe,
neem onze liefd' in genade
aan!
U die ons liefhebt, U behoort ons
harte!
Komt, laten wij
aanbidden,
komt, laten wij
aanbidden,
komt, laten wij aanbidden die
Koning.
LIED 19:
1-5
1
De Christenschare, blij van
geest,
ter kerke gaat op 't hoge
feest
de nieuw geboren Heiland
groeten
en knielen voor de kleine
voeten
van 't Kind, waarvoor Herodes
vreest.
2
Het Kind, waarvoor een sterre
rijst,
die wijzen met haar stralen
wijst
de donk're plaats van zijn
geboorte,
en leidt ze binnen Davids
poorte,
waar d' Allerhoogste 't laagste
prijst.
3
Het oosten offert wierook,
goud
en mirr' tot 's levens
onderhoud
van Hem, die, neergedaald van
boven,
in 't arme Bethlem ligt
verschoven,
hoewel Hij alles heeft
gebouwd.
4
Hier schuilt dat godd'lijk
aangezicht,
waaruit de zonne schept haar
licht
en alle sterren glans en
luister.
Hier ligt Hij zonder glans in 't
duister,
die eng'len tot zijn dienst
verplicht.
5
Hier is de wijsheid
ongeacht,
hier geldt geen adel, staat noch
pracht,
de hemel heeft het kleen'
verkoren.
Al wie door ootmoed wordt
herboren,
die is van 't hemelse
geslacht.
LIED 20:
1-3
1
O Kerstnacht, schoner dan de
dagen!
Hoe kan Herodes 't licht
verdragen,
dat in uw duisternisse
blinkt
en wordt gevierd en
aangebeden!
Zijn hoogmoed luistert naar geen
reden,
hoe schel die in zijn oren
klinkt.
2
Hij poogt d' Onnooz'le te
vernielen
door 't moorden van onnooz'le
zielen,
en wekt een stad- en
landgeschrei
in Bethlehem en op den
akker
en maakt den geest van Rachal
wakker,
die waren gaat door beemd en
wei.
3
Bedrukte Rachal, schort dit
waren:
uw kind'ren sterven
martelaren
en eerstelingen van het
zaad,
dat uit uw bloed begint te
groeien
en heerlijk tot Gods eer zal
bloeien
en door geen tirannie
vergaat.
LIED 21:
1-3
1
Ik kniel aan uwe kribbe
neer,
o Jezus, Gij mijn
leven!
Ik kom tot U en breng U,
Heer,
wat Gij mij hebt
gegeven.
O, neem mijn leven, geest en
hart,
en laat mijn ziel in vreugd en
smart,
bij U geborgen
wezen!
2
Nog voor ik was een kindje
klein,
zijt Gij op aard
gekomen,
en hebt Gij zelf, zo vlekloos
rein,
mijn schuld op U
genomen.
Eer 'k door uw hand was
voortgebracht,
had reeds uw liefd' aan mij
gedacht,
mij tot uw kind
verkoren.
3
Ik lag in donkerheid en
nacht,
Gij waart mijn zon, mijn
luister,
de zonne, die mij vrede
bracht
en redde uit het
duister.
O Jezus, wil mijn
zonneschijn,
mijn kracht, mijn hulp, mijn sterkte
zijn:
dan heb ik niets te
vrezen.
LIED 22:
1-4
1
Komt en laat ons Christus
eren,
hart en zinnen tot Hem
keren!
Zingt die trouwe Heer der
heren,
Christ'nen, in zijn naam
gedoopt!
2
O, hoe is Hij ons
genegen:
louter goedheid, louter
zegen
komt ons van die Heiland
tegen
ied're dag en ieder
uur.
3
Hem, die blijde herders
vonden,
toen hun d' engelen
verkondden,
dat Hij redden kwam van
zonden:
Hem zij lof in
eeuwigheid!
4
Zingen wij met dank en
bede
't lied der heil'ge eng'len
mede:
"Eer omhoog, op aarde
vrede
door het welbehagen
Gods!"
LIED 23:
1-3
1
Heiland, Christus, aller
Heer,
die voor mensen daalde
neer,
opdat zij van zonden
rein,
weer Gods kind'ren zouden
zijn.
2
Licht, dat in de
duisternis,
ons van God gezonden
is,
Gij vervult met
hemelgloed
't koud en ledig aards
gemoed.
3
Als een dienstknecht kwaamt Gij
neer,
keerde als een koning
weer,
maakte zondeslaven
vrij:
doe dat Heiland, ook aan
mij!
LIED 24:
1-6
1
Dit is de dag, die God ons
schenkt,
waaraan thans ieder Christen
denkt;
hem viere, wat in 't groot
heelal
door Jezus is en wezen
zal.
2
Men had Hem eeuwen lang
verwacht;
en toen Gods tijdperk was
volbracht,
zond Hij ons van zijn hoge
troon
het heil der wereld, zijne
Zoon.
3
U, die voor ons geboren
zijt,
U zij ons hart, ons lied
gewijd.
Wij voegen juichend onze
stem
bij 't Eng'lenheir van
Bethlehem.
4
Geloofd die komt in 's Heren
naam!
Wij Christ'nen zeeg'nen U te
zaam,
U, Vredevorst, der vaad'ren
wens,
U Zaligmaker, God en
mens!
5
Roem, hemel, die
geboortedag,
de schoonste, die de wereld
zag;
juich, aarde, nu g' uw Koning
ziet,
zing Hem een nooit gezongen
lied.
6
Dit is de dag, die God ons
schenkt,
waaraan eens heel de wereld
denkt;
hem viere, wat in 't groot
heelal
door Jezus is en wezen
zal.
LIED 25:
1-3
1
Hoor, de eng'len zingen d'
eer
van de nieuw geboren
Heer!
Vreed' op aarde, 't is
vervuld:
God verzoent der mensen
schuld.
Mengt u, volken, in het
koor,
dat weerklinkt de hemel
door,
mensentong en
eng'lenstem,
zingt het kind van
Bethlehem!
Hoor, de eng'len zingen d'
eer
van de nieuw geboren
Heer!
2
Hij, die heerst op 's hemels
troon,
Christus, d' eeuw'ge, 's Vaders
Zoon,
wordt geboren uit een
maagd
op de tijd, die God
behaagt.
Vleesgeworden woord van
God,
mens geworden om ons
lot,
U, der mensen een, o
Heer,
U, Immanuël, zij
eer!
Hoor, de eng'len zingen d'
eer
van de nieuw geboren
Heer!
3
Heil de Vorst der
eeuwigheid,
Zonne der
gerechtigheid!
Van zijn vleug'len dalen
neer
licht en leven altijd
weer.
Lof U, die uw glorie
deedt
schuilen in het
aardekleed,
opdat wij, van zonde
rein,
nieuwgeboren zouden
zijn,
Hoor, de eng'len zingen d'
eer
van de nieuw geboren
Heer!
LIED 26:
1-4
1
Halleluja, looft den
Heer!
Hoogste heem’len, geeft Hem
eer!
Halleluja, loof Hem
aard!
God geeft zijnen Zoon aan
d’aard;
God heeft in den mens
behagen.
Vreed’ op aarde, Jezus
leeft!
Alles loov’ wat adem
heeft:
God heeft in den mens
behagen.
2
Lof en dank en
heerlijkheid
Zij der hoogste
Majesteit,
Die in ’t ongenaakbaar
licht
Zijnen zetel heeft
gesticht!
Eeuwig blijde
hemelkoren,
Zingt een nooit gezongen
lief,
Zingt het wonder nu
geschied:
Jezus, Jezus is
geboren!
3
Aarde, zing des Hoogsten
lof,
Nimmer had gij schoner
stof!
Hij verscheen, der vaad’ren
wensch:
’t Woord wordt vlees, Gods Zoon een
mens,
Wat geluk hebt gij
verkregen!
’t Zaligst heil, den waren
vreê
brengt u Jezus’ komste
mee,
aarde, juich om dezen
zegen!
4
Mensen, juicht, de hoge
God,
Diep bewogen met uw
lot,
Schonk u zijn geliefden
Zoon!
’t Loflied rijze tot den
troon:
God heeft in den mens
behagen!
Lof en dank en
heerlijkheid
zij der hoogste
Majesteit
eeuwig, eeuwig
opgedragen!
LIED 27:
1-11
1
Daar is die zegenrijke
nacht,
Waarin ’t gesternt’ met nieuwe
pracht,
En ’t eng’lenheir met nieuwe
vreugd
Zich over Jezus’ komst
verheugt.
2
Hij, ’t beeld des Vaders, Davids
loot,
Geboren uit Maria’s
schoot,
Gods Zoon in ’t vleesch, der eng’len
Heer,
God zelf, Hij komt, elk zing’ Hem
eer!
3
O Zoon van God, den mensch
gelijk,
Voor wie verlaat G’uw troon en
rijk,
Voor wie wordt Gij in ’t stof
verneêrd,
Die met een wenk ’t heelal
regeert?
4
Voor wie, voor heilig’ eng’len?
Neen,
Die zingen ’t heil der aard’
alleen!
Voor zondaars daalt der eng’len
Heer,
Voor arme zondaars daalt Hij
neer.
5
’t Is hier, waar niets dan zonde
woont,
dat God zijn welbehagen
toont.
“Geluk voor d’aard, den mens
genâ!”
Zo juicht Gods koor in
Efratha.
6
Ons hart herhaal’ nog eens dat
lied,
Wij hooren ‘t, maar doorgronden ’t
niet!
Genâ den mens, Gods Zoon daalt
neer,
Geluk, o aarde, God zij
d’eer!
7
Kom, Christenschaar, komt zingen
wij!
Het is voor ons, voor u en
mij,
Dat God zijn Zoon gegeven
heeft,
Het is voor ons, dat Jezus
leeft.
8
God, mens voor ons, voor mensen,
ja!
O diept’, o rijkdom van
genâ!
Buig, zondig mensdom, buigt u
neer,
Aanbid Gods liefd’ en zing Gods
eer!
9
Wij buigen ons op Gods
bevel,
Voor U ter neer,
Immanuël!
Voor u, die smart en armoe
lijdt,
Omdat Gij onze Heiland
zijt.
10
Dies loven w’ U,
Immanuël!
Uw dood verwint èn dood èn
hel;
Uw dood maakt ons van zonden
vrij:
Dies juichen en aanbidden
wij.
11
Geloofd zij God, die ons
bemint,
Om U in ons behagen
vindt,
En d’aard vervult met zijn
genâ:
Geloofd zij God,
halleluja!
LIED 28:
1-6
1
Kom Christenschaar, komt, knielen
wij
voor Jezus, onzen
Koning!
’t Heelal erkent zijn
heerschappij,
al is een stal zijn
woning.
2
Zijn grootheid schittert niet door
pracht,
Zijn kroon is niet
bepereld.
Zijn koninkrijk, zo lang
verwacht,
Is niet van deze
wereld.
3
O Zoon van God, o eeuwig
Woord,
Wiens ogen ’t al
regeren,
Wiens stem de ganse schepping
hoort,
Dien w’ als den Vader
eren!
4
Gij, door uw liefd’ ondenkbaar
groot,
Gij schuwt geen smaad, geen
lijden,
Geen angst, geen kruis, geen vloek, geen
dood,
Zo ’t zondaars kan
bevrijden.
5
Gij, die als God de zonde
haat,
Wilt U zo diep
verzaken,
Dat G’ onbesmet U zelven
laat
Voor ons tot zonde
maken.
6
Uw liefd’ is groot, is groot als
Gij,
Door d’eeuwen nooit
volprezen,
Oneindig als uw
heerschappij,
Onpeilbaar als uw
wezen.
LIED 29:
1-3
1
Heft aan, heft aan een luiden
zang,
Dat al wat leeft het
hoore!
Laat blij het lied door groot en
klein
Op dezen dag gezongen
zijn,
Dat Jezus is
geboren!
2
Hij zetelt in geen trots
paleis,
Vol weidse
praalvertoning.
Hem wacht geen purper en geen
kroon:
Een houten krib, ziedaar zijn
troon,
Een stal, ziedaar zijn
woning!
3
Heft aan, het hart vol dank en
lof,
Laat aard’ en hemel ’t
horen!
Heft aan, roept uit tot God, die
leeft,
Die aard en hemel blijdschap
geeft,
Want Jezus is
geboren!
LIED 30:
1-2
1
D' aarde was in nacht
verzonken,
maar 't scheppingswoord heeft weer
geklonken
en 't licht ontstroomd' aan 's Vaders
troon.
Christus kwam, Gods
Eengeboorne,
Hij zoekt en zaligt al 't
verloorne,
Gods Zoon verschijnt als 's mensen
Zoon!
Hij heeft in onzen
nacht
het licht des heils
gebracht.
Halleluja,
ontwaakt,
ontwaakt,
want Hij genaakt,
die zondaars eeuwig zalig
maakt.
2
Deze zon verdwijnt niet
weder,
zij straalt steeds nieuw op 't mensdom
neder,
dat zonder haar verkwijnen
zou.
Waarheid straalt voor alle
volken,
haar glans verdrijft de donk're
wolken
van zond' en dwaling, wee en
rouw.
Gij, volken, neemt Hem
aan,
Hij wijst de rechte
baan.
Halleluja!
Maakt u bereid!
Uw Heiland leidt
u tot zijn eeuw'ge
heerlijkheid.
LIED 31:
1-1
1
Nu laat Gij, Heer, uw dienstknecht
gaan
in vrede naar uw
woord;
want mijne ogen hebben uw heil
gezien,
hetwelk Gij bereid hebt voor het oog
aller
volken:
licht tot openbaring voor de
heidenen
en heerlijkheid voor uw volk
Israël.
Ere zij de Vader en de
Zoon
en de Heilige
Geest,
als in den beginne, nu en
immer,
en van eeuwigheid tot eeuwigheid,
Amen.
GEZANGEN UIT HET
LIEDBOEK DER KERKEN
GEZANG 131:
1-7
1
O zalig, heilig
Bethlehem,
o onder duizend
uitverkoren,
vereerd boven
Jeruzalem,
want Jezus is in u
geboren.
2
O Bethlehem, klein grote
stad,
klein van begrijp, maar groot van
waarde,
gij zijt het allere'elste
vat
en de allerrijkste stad der
aarde.
3
Verheugt u dan, o
Israël,
hoe mocht me u blijde boodschap
brengen?
Tot u zo komt
Immanuël,
wilt uit der zonden slaap
ontspringen.
4
O Koning Christe, Prinse
groot,
hoe wordt Gij hier aldus
gevonden
in hooi, in stro, in zulke
nood,
in arme doekskes teer
gewonden?
5
Gij hebt het firmament
gemaakt,
alwaar U loven 's hemels
geesten,
maar nu geheel bloot ende
naakt
ligt Gij in 't midden van de
beesten.
6
O machtig God, o Jesu
zoet,
wat liefd' heeft U daartoe
getrokken,
dat Gij aanneemt ons vlees en
bloed
om ons tot U alzo te
lokken?
7
Komt tot dit Kind, gij Adams
kind,
hoe kunt gij nog de wereld
minnen?
Ziet hoe Jezus Hem met u
bindt,
offert Hem heel uw hart en
zinnen.
GEZANG 132:
1-3
1
Er is een roos
ontloken
uit barre
wintergrond,
zoals er was
gesproken
door der profeten
mond.
En Davids oud
geslacht
is weer opnieuw gaan
bloeien
in 't midden van de
nacht.
2
Die roos van ons
verlangen,
dat uitverkoren
zaad,
is door een maagd
ontvangen
uit Gods verborgen
raad.
Maria was bereid,
toen Gabriël haar
groette
in 't midden van de
tijd.
3
Die bloem van Gods
behagen
heeft, naar Jesaja
sprak,
de winterkou
verdragen
als allerdorste
tak.
O roos als bloed zo
rood,
God komt zijn volk
bezoeken
in 't midden van de dood.
GEZANG 133:
1-15
1
Ik ben een engel van de
Heer,
daal uit de hemel tot je
neer
en breng een nieuw en mooi
verhaal
dat ik vertel in mensen
taal.
2
't Is van een moeder die
vannacht
een kindje kreeg en dankbaar
lacht.
't Is van een kindje, lief en
klein,
dat wil altijd je vriendje
zijn.
3
De Here Jezus is dat
kind
die ieder helpt die Hem
bemint,
de Heiland die je droefheid
kent
en alles waar je bang voor
bent.
4
Hij die je van je schuld
bevrijdt
geeft je geluk en
zaligheid,
dat je in de hemel dag aan
dag
met ons, de eng'len, wonen
mag.
5
Let goed op wat ik je
vertel,
dan vind je vast dat kindje
wel:
't ligt in een kribbe in een
stal
Toch is Hij Koning van 't
heelal.
6
Laat ons nu blij en
welgezind
gaan zoeken naar dat hemels
kind
en met de herders
binnengaan.
Zie, zie wat God hier heeft
gedaan.
7
Maar kijk niet enkel met het
oog
dat al zo vaak een mens
bedroog.
Alleen wie luistert telkens
weer
die ziet Gods zoon, de lieve
Heer.
8
Wees welkom, eed'le gast, zo
groot,
die arme zondaars niet
verstoot.
Gij zoekt mij op in donk're
nacht.
Hoe wordt U ooit mijn dank
gebracht.
9
Heer die alles hebt
gemaakt,
hoe werdt Gij nu zo arm en
naakt
dat Gij in doeken liggen
moet
in 't hooi dat os en ezel
voedt.
10
Al zou de wijde wereld,
Heer,
tien keer zo groot of honderd
keer,
van goud en diamanten
zijn...
nog was ze als wieg voor U te
klein.
11
Maar grove doeken, simpel
hooi,
dat is uw koninklijke
tooi,
dat is de zijde, het
brokaat
waarin, Gij, vorst, U vinden
laat.
12
Zo voert Gij uit uw wijze
plan
waar ik de les uit leren
kan,
dat 's werelds macht en hoge
staat
voor U maar hooi is dat
vergaat.
13
O kindje Jezus, lief en
zoet,
spreid U een bedje in mijn
gemoed
en blijf bij mij in lief en
leed,
zodat ik, Heer, U nooit
vergeet.
14
Dan ben ik vrolijk en
gerust
en zing en spring naar
hartelust.
Mijn wiegelied krijgt dieper
klank:
een psalm van hulde, lof en
dank.
15
Ere zij God! Hij zendt zijn
Zoon.
De engelen zingen
wonderschoon.
Zo wensen zij ons allen
saam
een goed nieuwjaar in Jezus
naam.
GEZANG 134:
1-3
1
Eer zij God in onze
dagen,
eer zij God in deze
tijd.
Mensen van het
welbehagen,
roept op aarde vrede
uit.
Gloria in excelsis
Deo,
Gloria in excelsis
Deo.
2
Eer zij God die onze
Vader
en die onze Koning
is.
Eer zij God die op de
aarde
naar ons toe gekomen is.
Gloria in excelsis
Deo,
gloria in excelsis
Deo.
3
Lam van God, Gij hebt
gedragen
alle schuld tot elke
prijs,
geef in onze
levensdagen
peis en vreˆ
kyrieleis.
Gloria in excelsis
Deo,
gloria in excelsis
Deo.
GEZANG 135:
1-3
1
Hoor, de eng'len zingen de
eer
van de nieuw geboren
Heer!
Vreed op aarde, 't is
vervuld:
God verzoent der mensen
schuld.
Voegt u, volken, in het
koor,
dat weerklinkt de hemel
door,
zingt met algemene
stem
voor het kind van
Bethlehem!
Hoor, de eng'len zingen de
eer
van de nieuw geboren
Heer!
2
Hij, die heerst op 's hemels
troon,
Heere Christus, Vaders
Zoon,
wordt geboren uit een
maagd
op de tijd die God
behaagt.
Zonne der
gerechtigheid,
woord dat vlees geworden
zijt,
tussen alle mensen
in
in het menselijk
gezin.
Hoor, de eng'len zingen de
eer
van de nieuw geboren
Heer!
3
Lof aan U die eeuwig
leeft
en op aarde vrede
geeft,
Gij die ons geworden
zijt
taal en teken in de
tijd,
al uw glorie legt Gij
af
ons tot redding uit het
graf,
dat wij ongerept en
rein
nieuwgeboren zouden
zijn.
Hoor, de eng'len zingen de
eer
van de nieuw geboren
Heer!
GEZANG 136:
1-4
1
Hoort gij de eng'len
zingen,
een jong en machtig
koor?
De hemelzangen
dringen
tot in de diepte
door.
Nu blijft de stem
besloten
bij herders in hun
dal,
straks zal hij zich
vergroten,
dan luistert het
heelal.
2
Nog is de glans
verborgen,
verschuilt zich in een
stal.
Hoe ver schijnt nog de
morgen,
die eenmaal lichten
zal.
Bedreigen donk're
machten
het kind, dat God ons
zendt,
wij moeten hunk'rend wachten
tot Hij de tijden
wendt.
3
Nu knielen herders,
wijzen,
rondom de kribbe
neer.
Straks zal Hem alles prijzen
als Heiland en als
Heer.
Dan vallen alle
volken
de Mensenzoon te
voet,
dan komt Hij op de
wolken,
in majesteit
begroet.
4
Wat wij gelovend
hopen
wordt eind'lijk toch
vervuld,
dan gaan de deuren
open
den wordt het rijk
onthuld.
God komt de Zoon
verhogen,
zijn scepter reikt zeer
wijd.
Dan schouwen onze
ogen
zijn komst in
heerlijkheid.
GEZANG 137:
1-4
1
Hoor de herders, hoe ze Hem
loven,
hoor de engelen
daarboven,
allen die den Heer
geloven,
prijst uw Koning
hemelhoog!
Ons is daarbuiten in het
veld
een mare vermeld
door Gabriël, Gods
bode:
gij herders die uw schapen
weidt
weest nu verblijd
blaast op uw schalmeien
Gode,
grote blijdschap, goede
tijd,
dat brengen wij bij
dezen,
dat u en al den volke nu zal
wezen.
Zoon van God, o Zoon van God, in vlees
en bloed,
die de mens van nood en dood genezen
doet.
2
Zie de wijzen, hoe ze
reizen,
om Gods Zoon met goud te
prijzen,
onzen Heer eer te
bewijzen,
myrrh' en wierook uit hun
paleis.
God onze hoogste
majesteit
deed in deze tijd
zijn woord de mensen
zoeken.
Een meisje geeft Hem
levenslicht
en zie Hij ligt
gebonden in de
doeken,
in de kribbe vindt gij
Hem
in Bethlehem ter
stede,
die allen zal bevrijden hier
beneden.
Zoon van God, o Zoon van God, in vlees
en bloed,
die de mens van nood en dood genezen
doet.
3
Zingt nu mede met
Maria,
zingt nu gloria
halleluja,
zingt met alle eng'len
mede
voor den Heer die Jezus
heet!
Toen zong het hele
hemelkoor
de hemel door:
aan God den Vader
ere
en vrede zal van nu
voortaan
in Jezus' naam
op aarde gaan
regeren!
In de mensen, in zijn
volk,
heeft God een
welbehagen,
nu heeft het aangename uur
geslagen!
Zoon van God, o Zoon van God, in vlees
en bloed,
die de mens van nood en dood genezen
doet.
4
Lieve mensen, allen
samen,
zingt nu blij te moede
amen!
Want wie zijn Gods
erfgenamen?
Gij en ik in Jezus'
naam!
De herders gingen toen op
weg,
zoals gezegd,
om Davids Zoon te
vinden
en 't woord te zien dat is
geschied
en vrede biedt
aan alle
mensenkinderen.
Zij kwamen aan in
Bethlehem
en hebben Hem
gevonden
die heel de wereld helen zal van
zonde!
Davids Zoon, ja Davids Zoon, Gods vlees
en bloed,
die de mens in nood en dood herleven
doet.
GEZANG 138:
1-4
1
Komt allen
tezamen,
jubelend van
vreugde:
komt nu, o komt nu naar
Bethlehem!
Ziet nu de vorst der eng'len hier
geboren.
Komt, laten wij
aanbidden,
komt, laten wij
aanbidden,
komt, laten wij aanbidden die
Koning.
2
De hemelse eng'len
riepen eens de
herders
weg van de kudde naar 't schamel
dak.
Spoeden ook wij ons met eerbied'ge
schreden!
Komt, laten wij
aanbidden,
komt, laten wij
aanbidden,
komt, laten wij aanbidden, die
Koning.
3
Het licht van de
Vader,
licht van den
beginne,
zien wij omsluierd, verhuld in 't
vlees:
goddelijk Kind, gewonden in de
doeken!
Komt, laten wij
aanbidden,
komt, laten wij
aanbidden,
komt, laten wij aanbidden die
Koning.
4
O Kind, ons
geboren,
liggend in de
kribbe,
neem onze liefde in genade
aan!
U, die ons liefhebt, U behoort ons
harte!
Komt, laten wij
aanbidden,
komt, laten wij
aanbidden,
komt, laten wij aanbidden die
Koning.
GEZANG 139:
1-3
1
Komt, verwondert u hier,
mensen,
ziet, hoe dat u God
bemint,
ziet vervuld der zielen
wensen,
ziet dit nieuw geboren
kind!
Ziet, die 't woord is, zonder
spreken,
ziet, die vorst is, zonder
pracht,
ziet, die 't al is, in
gebreken,
ziet, die 't licht is, in de
nacht,
ziet, die 't goed is, dat zo zoet
is,
wordt verstoten, wordt
veracht.
2
Ziet, hoe dat men met Hem
handelt,
hoe men Hem in doeken
bindt,
die met zijne godheid
wandelt
op de vleugels van de
wind.
Ziet, hoe ligt Hij hier in
lijden
zonder teken van
verstand,
die de hemel moet
verblijden,
die de kroon der wijsheid
spant.
Ziet, hoe tere is de
Here,
die 't al draagt in zijne
hand.
3
O Heer Jesu, God en
mense,
die aanvaard hebt deze
staat,
geef mij wat ik door U
wense,
geef mij door uw kindsheid
raad.
Sterk mij door uw tere
handen,
maak mij door uw kleinheid
groot,
maak mij vrij door uwe
banden,
maak mij rijk door uwe
nood,
maak mij blijde door uw
lijden,
maak mij levend door uw
dood!
GEZANG 140:
1-4
1
Prijs de Heer die herders
prijzen,
die in 's hemels
paradijzen
alle eng'len eer
bewijzen,
hier op aarde daalt Hij
neer.
2
Geef de Koning van uw
leven
wat de koningen Hem
geven,
breng uw schatten de
verheven
in de stal geboren
Heer.
3
Laat uw loflied
samenvallen
met het lied der heil'gen
allen,
dat de hemelen
weerschallen
van die jubelende
wijs.
4
Aan de Koning
uitverkoren,
uit een maagd voor ons
geboren,
moet ons hele hart
behoren
onze lof en eer en
prijs.
GEZANG 141:
1-3
1
Ik kniel aan uwe kribbe
neer,
o Jezus, Gij mijn
leven!
Ik kom tot U en breng U,
Heer,
wat Gij mij hebt
gegeven.
O, neem mijn leven, geest en
hart,
en laat mijn ziel in vreugd en
smart
bij U geborgen wezen.
2
Voor ik als kind ter wereld
kwam,
zijt Gij voor mij
geboren.
Eer ik een woord van U
vernam,
hebt Gij mij
uitverkoren.
Voor dat uw hand mij heeft
gemaakt,
werd Gij een kindje, arm en
naakt,
hebt Gij U mij
gegeven.
3
Temidden van de nacht des
doods
zijt Gij, mijn zon,
verrezen.
O zonlicht, mild en
mateloos,
uw gloed heeft mij
genezen.
O zon die door het donker
breekt
en
't ware licht in mij ontsteekt,
hoe heerlijk zijn uw
stralen.
GEZANG 142:
1-7
1
U Jezus Christus loven
wij,
die een mens zijt, ons
nabij,
die uit een maagd geboren
zijt,
de hemel is om U
verblijd.
Kyrieleis.
2
Gods eigen Zoon in
majesteit
ligt hier in een krib en
schreit,
een mensenkind van vlees en
bloed,
die eeuwig God is, eeuwig
goed.
Kyrieleis.
3
Die voor de wereld is te
groot,
ligt hier in Maria 's
schoot.
Hij is een kindje klein en
teer
die alles onderhoudt als
Heer.
Kyrieleis.
4
Het eeuwig licht staat aan 't
begin,
neemt de hele wereld
in.
Al is de nacht ook nog zo
dicht,
het maakt ons kind'ren van het
licht.
Kyrieleis.
5
Hij God uit God van
eeuwigheid,
die een mens wordt in de
tijd,
Hij voert ons uit de
duisternis,
naar waar de hemel open
is.
Kyrieleis.
6
Hoe arm daalt Hij op aarde
neer,
is uit liefde onze
Heer,
en maakt ons in het hemelrijk
aan engelen in 't licht
gelijk.
Kyrieleis.
7
Dat alles heeft de Heer
gedaan,
zo is Hij met ons
begaan.
Verheug u, ganse
christenheid
en breng Hem dank in
eeuwigheid.
Kyrieleis.
GEZANG 143:
1-3
1
Stille nacht, heilige
nacht!
Davids Zoon, lang
verwacht,
die miljoenen eens zaligen
zal,
wordt geboren in Bethlehems
stal,
Hij, der schepselen
Heer,
Hij, der schepselen
Heer.
2
Hulploos Kind, heilig
Kind,
dat zo trouw zondaars
mint,
ook voor mij hebt Ge U rijkdom
ontzegd,
wordt Ge op stro en in doeken
gelegd.
Leer me U danken
daarvoor.
Leer me U danken
daarvoor.
3
Stille nacht, heilige
nacht!
Vreed' en heil wordt
gebracht
aan een wereld, verloren in
schuld;
Gods belofte wordt heerlijk
vervuld.
Amen, Gode zij
eer!
Amen, Gode zij
eer!
GEZANG 144:
1-7
1
Dansen wil mijn hart en
springen,
Heer, voor U
juichen, nu
alle eng'len
zingen.
Luister, hun vervoerde
koren,
hel en luid,
juub'len 't uit:
Christus is
geboren!
2
Heden heeft zijn rijk
verlaten
's hemels held,
uw geweld,
dood, zal niet meer baten!
Als bevrijder zond de
Here
van zijn troon
ons zijn Zoon.
Lof zij Hem en
ere!
3
Tot zijn krib roept Hij de
mensen,
u en mij.
Kom, zegt Hij,
Ik vervul uw
wensen;
laat u niet door schijn
verblinden:
wat gij mist,
in Mij is 't
voor wie zoekt te
vinden.
4
Komt dan haastig
toegelopen!
Hier wordt heel
't heil uw deel,
zie, de poort staat
open!
Hij is liefde, Hij is
leven;
niet meer ver
straalt de ster,
die u licht zal
geven.
5
Gij die zijt in 't nauw
gedreven,
hebt vrij baan,
gij moogt gaan
op de weg ten
leven.
Kom, Hij wil u vrolijk
maken;
gij zult zijn
daar waar pijn,
nood noch dood u
raken.
6
Gij die onder uw
geweten
deerlijk lijdt,
kom, gij zijt
niet door God
vergeten.
Zie dit kind, gij hebt
gevonden
die geneest
hart en geest
en verbindt uw
wonden.
7
Staat gij daar met lege
handen,
hier zendt geen
u weer heen
in uw schuld en schande.
Want in Hem schenkt God ons
allen
's hemels schat,
't schoonste wat
ons ten deel kan
vallen.
GEZANG 145:
1-3
1
Nu zijt wellekome Jesu, lieve
Heer,
Gij komt van alzo hoge, van alzo
veer.
Nu zijt wellekome van de hoge hemel
neer.
Hier al op dit aardrijk zijt Gij gezien
nooit meer.
Kyrieleis.
2
Herders op den velde hoorden een nieuw
lied,
dat Jezus was geboren, zij wisten 't
niet.
Gaat aan gene straten en gij zult Hem
vinden klaar.
Beth'lem is de stede, daar is 't
geschied voorwaar.
Kyrieleis.
3
Wijzen uit het Oosten uit zo verren
land
zij zochten onze Here met
offerand.
Ze offerden ootmoediglijk mirr', wierook
ende goud
te eren van dat kinde, dat alle ding
behoudt.
Kyrieleis.
GEZANG 146:
1-8
1
Dit is de dag, die God ons
schenkt,
waaraan thans ieder christen
denkt;
hem viere, wat in 't groot
heelal
door Jezus is en wezen
zal.
2
Men had Hem eeuwen lang
verwacht;
en toen Gods tijdperk was
volbracht,
toen zond Hij van zijn hoge
troon
het heil der wereld ons, zijn
Zoon.
3
O Gij ons heil, ons hoogste
goed,
Gij werd een mens van vlees en
bloed,
werd onze broeder, en door
U
zijn wij Gods eigen kind'ren
nu.
4
Als ik dit wonder vatten
wil,
dan wordt mijn geest van eerbied
stil,
aanbidt het, maar doorgrondt het
niet,
dat zo de liefde Gods
geschiedt.
5
U, die voor ons geboren
zijt,
U zij ons hart, ons lied
gewijd.
Wij voegen juichend onze
stem
bij 't englenheir van
Bethlehem.
6
Geloofd die komt in 's Heren
naam!
Wij christ'nen zeeg'nen U te
zaam,
U, vredevorst, der vaad'ren
wens,
U zaligmaker, God en
mens!
7
Roem, hemel, die
geboortedag,
de schoonste, die de wereld
zag;
juich, aarde, nu ge uw koning
ziet,
zing Hem een nooit gezongen
lied.
8
Dit is de dag, die God ons
schenkt,
waaraan eens heel de wereld
denkt;
hem viere, wat in 't groot
heelal
door Jezus is en wezen
zal.
GEZANG 147:
1-6
1
Looft God, gij christ'nen, maakt Hem
groot
in zijn verheven
troon,
die nu zijn rijk voor ons
ontsloot
en zendt zijn eigen
Zoon,
en zendt zijn eigen Zoon.
2
Hij daalt uit 's Vaders schoot
terneer
op aard om kind te
zijn,
een kindje arm en naakt en
teer
al in een kribje
klein,
al in een kribje
klein.
3
Verzakende zijn macht en
recht,
verkiest Hij zich een
stal,
neemt de gedaant' aan van een
knecht,
de Schepper van het
Al,
de Schepper van het
Al.
4
Hij ruilt met ons op vreemde
wijs:
Hij neemt ons vlees en
bloed
en geeft ons in zijns Vaders
huis
zijn eigen
overvloed,
zijn eigen
overvloed.
5
Hij wordt een knecht en ik een
heer:
wat win ik veel
daarbij!
Waar vindt men zoveel gulheid
weer
als Jezus heeft voor
mij,
als Jezus heeft voor
mij.
6
En nu ontsluit Hij weer de
poort
van 't schone
paradijs.
De cherub staat er niet meer
voor.
God zij lof, eer en
prijs!
God zij lof, eer en
prijs!
GEZANG 148:
1-3
1
Wees wellekom,
Immanuël,
in vlees en bloed ons
metgezel,
ons Heiland en
behoeder!
Wees wellekom, o Godes
Zoon,
die komt van uit uws Vaders
troon,
ons aller Heer en
broeder!
Welkom,
welkom,
die ons harten,
onze smarten
komt genezen,
welkom moet ons Jezus
wezen!
2
Uw heerlijkheid en god'lijk
licht
wordt nu vertoond voor ons
gezicht
met al zijn gulden
klaarheid;
de vaad'ren zagen dit van
ver
als in de nacht de
morgenster,
nu schijnt de zon in
waarheid.
Welkom,
welkom,
die ons harten,
onze smarten
komt genezen,
welkom moet ons Jezus
wezen!
3
O welkom, die ons vlees en
bloed
hergeven komt uw eeuwig
goed
en draagt der wereld
zonden,
om onzen 't wil in
schamelheid,
zeer arm in hooi en krib
geleid,
in doeken teer
gewonden.
Welkom,
welkom,
die ons harten,
onze smarten
komt genezen,
welkom moet ons Jezus
wezen!
GEZANG 149:
1-4
1
O God die met ons
zijt,
hoor ons verwarde
bidden:
al zijt Gij in ons
midden,
hoezeer zijn wij U
kwijt!
God uit God, licht uit
licht,
wat vraagt Ge ons U te
zoeken
ergens in stro en
doeken,
een onaanzienlijk
wicht?
2
Waarom hebt Gij uw
macht,
Heer, uit de hand
gegeven,
dat lijden werd uw
leven,
zwakte uw een'ge
kracht?
Waarom uw
heerlijkheid
verhuld in scha en schande,
zozeer, dat Ge U niet van
de
geringsten
onderscheidt?
3
Om onze lotgenoot
te zijn waar wij
versagen,
om onze
nederlagen,
ons leed en onze
dood;
om ons nabij te
zijn,
van vader en van
moeder
verlatenen, o
broeder
in nood, deelt Ge onze
pijn.
4
Maak onze ogen dan
ziende en ons hart
genegen
tot wat er
allerwegen
leeft en niet leven
kan,
dat wij, als ons de
tijd
donker wordt van
gevaren,
zalig zijn en
ervaren,
dat Gij God met ons
zijt.
GEZANG 150:
1-5
1
In den beginne was het
woord,
op aarde is zijn stem
gehoord
die spreken wil tot elk
geslacht,
Hij werd geboren in de
nacht.
2
Hij werd geboren in de
nacht
die al het licht heeft
voortgebracht,
aan zon en maan zijn teugel
legt,
Hij is de Heer, Hij werd een
knecht.
3
Hij is de Heer, Hij werd een
knecht,
op Hem wordt alle last
gelegd,
Hij woont temidden van het
kwaad,
Hij troont in onze lage
staat.
4
Hij troont in onze lage
staat
waar al wat leeft verloren
gaat,
Hij kwam toen niemand naar Hem riep,
dit licht dat zoveel luister
schiep.
5
Dit licht dat in het duister
sliep
is God die ons bij name
riep,
Hij roept totdat Hij wordt
gehoord,
in den beginne was het
woord.
GEZANG 151:
1-3
1
O Christus, woord der
eeuwigheid,
dat naar ons uitging in de tijd
en daad werd, mens van hoofd tot
voeten,
wij danken U, God die Gij
zijt,
dat Gij ons mens'lijk wilt
ontmoeten.
2
Hoe hadden wij U ooit
verstaan,
waart Gij niet tot ons
uitgegaan,
o levenswoord van den
beginne?
Spreek, woord van vlees en bloed, ons
aan,
o Christus, treed ons leven
binnen.
3
Gij werd een mens, maar zonder
eer,
die in de wereld geen
verweer,
niets heerlijks had voor
mensenogen.
Gij woord dat antwoord vraagt, o
Heer,
geef dat wij U herkennen
mogen.
GEZANG 152:
1-7
1
Een Kind geboren te
Bethlehem,
te Bethlehem!
Verheugd is nu
Jeruzalem,
halleluja,
halleluja!
2
Wiens heerschappij geen einde
kent,
geen einde kent,
Hij daalde neer om onze
ellend.
Halleluja,
halleluja!
3
De Koningen uit het
Oostenland
het Oostenland,
vereerden Hem met
offerand.
Halleluja,
halleluja!
4
Die knielden daar in ootmoed
neer,
in ootmoed neer,
voor 't kleine kind, hun God en
Heer.
Halleluja,
halleluja.
5
Die zich zo diep vernederd
heeft,
vernederd heeft,
Hij is het die ons 't leven
geeft!
Halleluja,
halleluja.
6
Hij maakt ons door zijn armoe
rijk,
zijn armoe rijk,
en brengt ons in het
hemelrijk.
Halleluja,
halleluja.
7
Zo zinge al wat zingen
mag,
wat zingen mag:
den Heer zij dank op deze
dag.
Halleluja,
halleluja.
GEZANG 153:
1-10
1
Wij edelingen, blij van
geest,
ter kerke gaan op 't hoge
feest
den eerstgeboren Heiland
groeten
en knielen voor de klene
voeten
van 't Kind, waarvoor Herodes
vreest.
2
Het Kind, waarvoor een starre
rijst,
die wijzen met haar stralen
wijst
de donk're plaats van zijn
geboorte,
en leidt hen binnen Davids
poorte,
daar de Allerhoogste 't laagste
prijst.
3
Het oosten offert wierook,
goud
en mirr' tot 's levens
onderhoud
van Hem die, neergedaald van
boven,
in 't arme Beth'lem leit
verschoven,
hoewel Hij alles heeft
gebouwd.
4
't Gevogelt' dat op wieken
zweeft
zijn nest, de vos zijn holen
heeft
en woont in bergen en in
bossen;
een stal van ezelen en
ossen
den Schepper nauw'lijks herberg
geeft.
5
De kribbe Hem een wieg
verstrekt
die 't aardrijk met den hemel
dekt
en ellek dier bestelt zijn
voeder.
O Kind, Gij zijt gelijk uw
moeder
met pracht noch hovaardij
bevlekt.
6
Hier schuilt dat god'lijk
aangezicht,
waaruit de zonne schept haar
licht
en alle starren glans en
luister.
Hier leit Hij zonder glans in 't
duister,
die eng'len tot zijn dienst
verplicht.
7
De hemel, 't aardrijk en de
hel
die luist'ren scharp naar zijn
bevel
en sidd'ren voor de zuiv're
wetten,
die Hij door vissers laat
trompetten
en blazen over duin en
del.
8
De doeken daar dit Kind in
leit
is 't purper van zijn
majesteit,
waarin de herders Hem
aanschouwen,
dien God de zielen komt
vertrouwen,
gelijk van ouds was
toegezeid:
9
Dat God zijn kudde weiden
zal,
en hoen voor ramp en
ongeval
en naar 't verdwaalde schaapken
vragen,
en dat op zijne schouders
dragen
met vreugd bij 't overig
getal.
10
Hier is de wijsheid
ongeacht,
hier geldt geen adel, staat noch
pracht.
De hemel heeft het kleen'
verkoren.
al wie door ootmoed wordt
herboren
die is van 't hemelse
geslacht.
GEZANG 154:
1-5
1
O Kerstnacht, schoner dan de
dagen,
hoe kan Herodes 't licht
verdragen,
dat in uw duisternisse
blinkt
en wordt gevierd en
aangebeden?
Zijn hoogmoed luistert naar geen
reden,
hoe schel die in zijn oren
klinkt.
2
Hij poogt de Onnooz'le te
vernielen
door 't moorden van onnooz'le
zielen,
en wekt een stad- en land-
geschrei
in Bethlehem en op den
akker
en maakt de geest van Rachel
wakker,
die waren gaat door beemd en
wei.
3
Dan naar het westen, dan naar 't
oosten.
wie zal die droeve moeder
troosten,
nu zij haar lieve kinders
derft?
Nu zij die ziet in 't bloed
versmoren,
aleer ze nauw'lijks zijn
geboren,
en zoveel zwaarden rood
geverfd?
4
Zo velt de zeis de
korenaren,
zo schudt een bui de groene
blaren,
wanneer het stormt in 't wilde
woud.
Wat kan de blinde staatzucht
brouwen,
wanneer ze raast uit
misvertrouwen!
Wat luidt zo schendig dat haar
rouwt!
5
Bedrukte Rachel, schort dit
waren:
uw kinders sterven
martelaren
en eerstelingen van het
zaad,
dat uit uw bloed begint te
groeien
en heerlijk tot Gods eer zal
bloeien
en door geen tirannie
vergaat.
GEZANG 155:
1-5
1
Kind, nu wij om U vrolijk
zijn,
valt ons uw nood in en uw
pijn,
't leed dat door onze schuld
vannacht
wij hebben over U
gebracht.
Kyrie eleison,
Christe eleison,
Kyrie eleison.
2
De wereld is vol
feestgeschal.
Maar Gij ligt in een arme
stal.
Uw oordeel is alreeds
geveld,
uw kruis staat ginds al
opgesteld.
Kyrie eleison,
Christe eleison,
Kyrie eleison.
3
De hele wereld baadt in
licht.
Maar U wacht nu reeds het
gericht.
Uw eenzaamheid wendt niemand
af.
Vlakbij uw kribbe gaapt het
graf.
Kyrie eleison,
Christe eleison,
Kyrie eleison.
4
De wereld is vol luid
gezang.
Maar U wacht dood en
ondergang.
Gij moet wel slapen angst
vervuld
onder 't gewicht van onze
schuld.
Kyrie eleison,
Christe eleison,
Kyrie eleison.
5
Eens, als Ge ons tot uw vreugde
noodt,
aan gene zijde van de
dood,
zal zonder bitterheid en
pijn
ons hart vrij voor het loflied
zijn.
Kyrie eleison,
Christe eleison,
Kyrie eleison.
GEZANG 156:
1-11
1
Van 't vroeglicht van de
dageraad
tot waar de zon weer
ondergaat
zingt elk de koning Christus
eer,
het kind der maagd is onze Heer.
2
Hem is het die zij 't leven
geeft,
dien Gabriël verkondigd
heeft,
Hem wien de Doper hulde
bood,
opspringend in zijn
moederschoot.
3
Hij die het hele leven
hoedt,
die ook de kleinste vogel
voedt,
ligt hier in 't stro. Hij 's hemels
vorst,
hier drinkt Hij aan zijn moeders
borst!
4
Luid klinkt het lied van 't
engelkoor
Ere zij God, de hemel
door.
Aan herders wijst het in de
stal
de grote herder van 't
heelal.
5
Herodes trotse vorst,
waarom
zijt gij zo bang dat Christus
komt,
die aardse macht niet nodig
heeft,
daar Hij ons 't rijk des hemels
geeft?
6
De wijze koningen van
ver,
zij volgden de verheven
ster,
zij zijn van licht tot licht
gegaan
en boden God geschenken
aan.
7
Hoe luid weerklonk de
moederklacht
om kind'ren, weerloos
omgebracht
door de tiran in haat en
nijd
als offers Christus
toegewijd.
8
Het hemels lam stond wit en
licht
in 't zuiver water
opgericht.
met onze schuld heeft Hij
gestaan
als dopeling in de
Jordaan.
9
Elk wonder was
getuigenis
dat Hij uit God geboren
is,
die zieken de gezondheid
gaf
de doden opriep uit het
graf.
10
O teken van zijn macht zo
groot!
Het water in de kruik werd
rood.
Toen Hij beval te schenken,
schonk
de schenker wijn en ieder
dronk.
11
U met de Vader en de
Geest,
o Heer die op het heilig
feest
van heden ons verschenen
zijt,
zij lof en eer in
eeuwigheid.
GEZANG 157:
1-7
1
Hoe helder staat de
morgenster,
en straalt mij tegen van zo
ver,
de luister van mijn
leven.
Komt tot mij, zoon van David,
kom,
mijn Koning en mijn
Bruidegom,
mijn hart wil ik U
geven.
Lieflijk,
vriend'lijk,
schoon en
heerlijk,
zo begeerlijk,
mild in 't geven,
stralend, vorstelijk
verheven.
2
Gij zijt mijn parel en mijn
kroon,
o Zoon van God, Maria 's
zoon,
een hooggeboren
Koning.
O lelie die mijn hart
bekoort,
uw zoete
evangeliewoord,
is louter melk en
honing.
Gij zijt
altijd
hosianna,
hemels manna,
dat wij eten,
nooit meer kan ik U
vergeten.
3
Gij schittert als een
edelsteen,
mijn hart is vol van U
alleen,
uw liefde doet mij
leven.
Hoe groei ik in uw lichte
schijn,
hoe bloei ik op daar ik mag
zijn
een rank met U
verweven.
Aan U
blijft nu
heel mijn leven
weggegeven,
om te ontvangen
U, mijn liefde, mijn
verlangen.
4
Hoe liefelijk is uw
gelaat;
als Gij uw ogen op mij
slaat,
dan doet de vreugd mij
beven.
Gij Jezus, zijt zo trouw en
goed;
uw woord en geest, uw vlees en
bloed,
zij zijn mijn ziel, mijn
leven.
Heer des
hemels
laat, getrouwe,
mij aanschouwen
uw erbarmen.
Herder neem mij in uw
armen.
5
Voor Gij de wereld hebt
gemaakt,
heeft mij uw liefde
aangeraakt,
mijn sterke held, mijn
Vader.
Uw Zoon komt tot mij, kiest mij
uit,
Hij is mijn liefste, ik zijn
bruid,
ik treed Hem zingend
nader.
Hij de
mijne,
die het leven
mij zal geven
hoog daarboven,
eeuwig zal mijn hart Hem
loven.
6
Laat al het vrolijke
geluid,
van stemmen, van viool en
fluit,
te zijner ere
klinken.
Hij staat voor altijd aan mijn
zij.
Mijn schone liefste is van
mij,
in Hem wil ik
verzinken.
Laat ons
samen
spelen zingen,
dansen springen
voor den Here,
die de Koning is der
ere.
7
Hoe is Hij mij zo innig
na,
de Alfa en de
Omega,
mijn hart doet Hij
ontbranden.
Hij zal mij tot zijn lof en
prijs
opnemen in zijn
paradijs,
dan klap ik in de handen.
Amen,
amen,
kom mij troosten
allerschoonste,
mijn begeren,
toef niet langer, kom o
Here.
GEZANG 158:
1-4
1
Christus, met eer
gekroonde,
Zoon Gods in
eeuwigheid,
die bij en in God
woonde
en uitging in de tijd,
Gij zijt de
morgensterre
die opging van zeer
verre,
uw licht straalt wijd en
zijd.
2
Gij zijt als mens
geboren,
eenmaal de tijd
vervuld,
opdat geen mens
verloren
zou gaan in zonde en
schuld,
Gij hebt de dood gedood
en
Gods hemel weer
ontsloten,
het leven ons
onthuld.
3
Geef dat we in uw
genade
toenemen meer en
meer
en gaan met U te
rade
en U beminnen
zeer,
opdat wij hier reeds
proeven
wat wij zozeer
behoeven:
't zoet van uw heil, o
Heer.
4
Gij schepper aller
dingen,
Gij vaderlijke
kracht,
hebt alle
ordeningen
der aarde in uw
macht.
Wil dan tot U
bekeren
ons hart en zijn
begeren,
God die ons thuis
verwacht.
GEZANG 159:
1-8
1
O Here Jezus, lang
verbeid,
Gij die onze verlosser
zijt,
neem het lied aan, U
toegewijd,
uit genade.
2
Wij waren in de zonde
dood,
maar Gij, begaan met onze
nood,
daalde neer in Maria 's
schoot
uit genade.
3
U werd in haar
jonkvrouw'lijkheid
een mens'lijk lichaam
toebereid
door Gods Geest van voor alle
tijd
uit genade.
4
Gij leerde ons een nieuw
bestaan
en wees de smalle weg ons
aan,
die wij moeten ten leven
gaan,
uit genade.
5
Toen hebt Gij zelf de dood
geduld
en, diep veracht, uw werk
vervuld
om ons heil en om onze
schuld
uit genade.
6
En opgestegen tot Gods
troon,
bepleit Gij als zijn eigen
Zoon
voor de uwen de
zegekroon
uit genade.
7
Verzamel Gij uw kerk o
Heer,
regeer haar met uw trouwe
leer,
om uws lieven naams lof en
eer,
uit genade.
8
Geef door uw arbeid en uw
strijd,
dat zij gewint de
zaligheid
en U lofzingt in
eeuwigheid,
uw genade.
GEZANG 160:
1-3
1
Komt ons in diepe nacht ter
ore:
de morgenster is
opgegaan,
een mensenkind voor ons
geboren,
God zal ons redden is zijn
naam.
Opent uw hart, gelooft uw
ogen,
vertrouwt u toe aan wat gij
ziet:
hoe 't woord van God van alzo
hoge
hier menselijk aan ons
geschiedt.
2
Geen ander teken ons
gegeven
geen licht in onze
duisternis
dan deze mens om mee te
leven
een God die onze broeder
is.
Zingt voor uw God, Hij
openbaarde
in Jezus zijn
menslievendheid.
Zo wordt de wereld nieuwe
aarde
en alle vlees aanschouwt het
heil.
3
Zoals de zon komt met zijn
zegen
een bruidegom van licht en
vuur,
zo komt de koning van de
vrede
voorgoed gekomen is zijn
uur.
Hij huwt de mensen aan
elkander
zijn liefde gaat van mond tot
mond.
Hij geeft zijn lichaam ons in
handen.
Zo leven wij zijn nieuw
verbond.
GEZANG 161:
1-5
1
Uit uw hemel zonder
grenzen
komt Gij tastend aan het
licht
met een naam en een
gezicht
even weerloos als wij
mensen.
2
Als een kind zijt Gij
gekomen
als een schaduw die
verblindt
onnaspeurbaar als de wind
die voorbijgaat in de
bomen.
3
Als een vuur zijt Gij
verschenen
als een ster gaat Gij ons voor
in den vreemde wijst uw
spoor
in de dood zijt Gij
verdwenen.
4
Als een bron zijt Gij
begraven
als een mens in de
woestijn.
Zal er ooit een ander
zijn
ooit nog vrede hier op
aarde?
5
Als een woord zijt Gij
gegeven
als een nacht van hoop en
vrees
als een pijn die ons
geneest
als een nieuw begin van
leven.
GEZANG 162:
1-5
1
Omdat Hij niet ver wou
zijn
is de Heer
gekomen.
Midden in wat mensen
zijn
heeft Hij willen
wonen.
Midden onder u staat Hij die gij niet
kent.
Midden onder u staat Hij die gij niet
kent.
2
Overal nabij is
Hij
mens'lijk
allerwegen.
Maar geen mens herkent Hem,
Hij
wordt gewoon
verzwegen.
Midden onder u staat Hij die gij niet
kent.
Midden onder u staat Hij die gij niet
kent.
3
God van God en licht van
licht
aller dingen
hoeder
heeft een menselijk
gezicht
aller mensen
broeder.
Midden onder u staat Hij die gij niet
kent.
Midden onder u staat Hij die gij niet
kent.
4
Wilt daarom elkander
doen
alle goeds
geduldig.
Weest elkaar om
zijnentwil
niets dan liefde
schuldig.
Midden onder u staat Hij die gij niet
kent.
Midden onder u staat Hij die gij niet
kent.
5
Weest verheugd, van zorgen
vrij:
God die wij
aanbidden
is ons rakelings
nabij,
wonend in ons
midden.
Midden onder u staat Hij die gij niet
kent.
Midden onder u staat Hij die gij niet
kent.
GEZANG 163:
1-5
1
Gij zijt een mensenzoon, Gij komt van
ver,
bloed van ons bloed, uit ons zijt Gij
genomen.
2
Gij hebt mijn lief en leed, mijn dag
gedeeld;
Gij zijt voor mij geen vreemde God
gebleven.
3
Toen ik nog nergens was, maar levend
dood,
hebt Gij en Gij alleen mijn licht
ontstoken.
4
Licht van uw licht zijn wij, van uw
geslacht,
mensen van licht maar duister onze
wegen.
5
Mensen van vlees en steen, van hoop en
vrees,
breng ons toch thuis, in godsnaam geef
ons vrede.
GEZANG 164:
1-4
1
Gij die de ster van David
zijt
en wijzen roept en dwazen
leidt,
Gij hebt in duister U
gewaagd
en naar de rechte weg
gevraagd.
2
Gij die de Heer zijt en de
Geest
die van de aanvang is
geweest,
Gij hebt U onderworpen
aan
de letter van ons
voortbestaan.
3
Gij die de zin der schriften
zijt,
Gods woord in alle
eeuwigheid,
Gij hebt gehoorzaamheid geleerd,
een vuur van hoop heeft U
verteerd.
4
O Zoon van God, ons aller
hoofd,
gelijk een kind hebt Gij
geloofd
en als een minnaar
liefgehad
Jeruzalem uw
moederstad.
toegevoegd aan de
Psalmberijming van 1773
1
Mijn ziel verheft Gods
eer;
Mijn geest mag blij den
HEER',
Mijn Zaligmaker
noemen,
Die, in haar lagen
staat,
Zijn dienstmaagd niet
versmaadt,
Maar van Zijn gunst doet
roemen.
2
Want ziet, om 's HEEREN
daan,
Zal elk geslacht
voortaan
Alom mij zalig
spreken;
Wijl God, na ramp en
leed,
Mij grote dingen
deed:
Nu is Zijn macht
gebleken.
3
Hoe heilig is Zijn
Naam!
Laat volk bij volk te
zaam
Barmhartigheid
verwachten;
Nu Hij de
zaligheid,
Voor die Hem vreest,
bereidt,
Door al de
nageslachten.
4
Des HEEREN arm is
sterk;
Hij deed een krachtig
werk;
Die hoog zijn van
gevoelen,
Heeft Hij verstrooid,
verward,
Met alles, wat het
hart,
Dier trotsen mocht
bedoelen.
5
Die stout zijn op hun
macht,
Heeft Hij, versmaad,
veracht,
Gestoten van de
tronen;
Maar Hij verhoogt en
hoedt
Het nederig
gemoed,
Waarin Zijn Geest wil
wonen.
6
Hij heeft, na lang
geduld,
Met goederen
vervuld
Der hongerigen
monden.
Hij zag geen rijken
aan,
Maar heeft z', in hunnen
waan,
Gans ledig
weggezonden.
7
Zijn goedheid klom ten
top:
Hij nam Zijn Isr'el
op,
Naar 't heil, Zijn knecht
beschoren;
Gelijk Hij, ons ten
troost,
Aan Abram en zijn
kroost
Voor eeuwig had
gezworen.
1
Lof zij den God van
Israël,
Den HEER', die aan Zijn erfvolk
dacht,
En, door Zijn liefderijk
bestel,
Verlossing heeft teweeg
gebracht;
Een hoorn des heils heeft
opgerecht;
't Geen Davids huis was
toegezegd,
Dat wil Hij ons nu
schenken;
Gelijk Gods trouw, van 's aardrijks
ochtendstond,
Door der profeten wijzen
mond,
Zich hiertoe aan de vaderen
verbond.
2
God had hun, tot hun troost,
gemeld,
Hoe Zijn genƒ ons redden
zou
Van onzer haat'ren wreed
geweld;
Nu blijkt Zijn onverwrikb're
trouw;
Nu toont Hij Zijn
barmhartigheid,
Van ouds den vaad'ren
toegezeid,
En dat Hij wil
gedenken
Aan 't heilverbond, aan dien gestaafden
eed,
Dien Hij weleer aan Abram
deed,
Aan Zijn verbond, dat van geen wank'len
weet.
3
Hij speld' ons, dat wij t' allen
tijd,
Wanneer die blijde heildag
rees,
Van 's vijands dienstbaar juk
bevrijd,
Hem dienen zouden zonder
vrees,
Naar 't heilig recht, in ware
deugd.
O dierbaar Kind, o stof van
vreugd,
Geschenk van 't
Alvermogen,
Elk noem' U Gods profeet en geev' U
eer;
Gij treedt voor 't aanschijn van den
HEER',
En baant Zijn weg door leven en door
leer.
4
Dus wordt des HEEREN volk
geleid,
Door 't licht, dat nu ontstoken
is,
Tot kennis van de
zaligheid,
In hunne
schuldvergiffenis;
Die nooit in schoner glans
verscheen,
Dan nu, door Gods
barmhartigheen,
Die, met ons lot
bewogen,
Om ons van zond' en ongeval t'
ontslaan,
Een ster in Jakob op doet
gaan,
De zon des heils doet aan de kimmen
staan.
5
Voor elk, die in het duister
dwaalt,
Verstrekt deez' zon een helder
licht.
Dat hem in schauw des doods
bestraalt,
Op 't vredepad zijn voeten
richt.
Gezang
4: 1-2
1
Zo laat Gij, HEER', Uw
knecht,
Naar 't woord, hem
toegezegd,
Thans henengaan in
vrede;
Nu hij Uw
zaligheid,
Zo lang door hem
verbeid,
Gezien heeft op zijn
bede.
2
Een licht, zo groot, zo
schoon,
Gedaald van 's hemels
troon,
Straalt volk bij volk in d'
ogen;
Terwijl 't het blind
gezicht
Van 't heidendom
verlicht,
En Isrel zal
verhogen.
1
Hoe zal ik U
ontvangen,
hoe wilt Gij zijn
ontmoet.
O, 's werelds hoogst
verlangen,
des sterv'lings zaligst
goed?
Dat ons uw Geest
verlichte!
Houd zelf de fakkel
bij,
die, Heer, ons
onderrichte
wat U behaag'lijk
zij.
2
'k Lag machteloos
gebonden,
Gij komt en maakt mij
vrij;
ik was bevlekt met
zonden,
Gij komt en reinigt
mij
Het leven was mij
sterven,
tot Gij mij op deedt
staan;
Gij doet mij schatten
erven,
die nimmermeer
vergaan.
3
Wat deed uit 's hemels
zalen,
o Heer de
heerlijkheˆn!
Op aard' u
nederdalen?
Uw grote liefd'
alleen,
uw eindeloos
erbarmen
met onzen groten
nood,
dat als met zeeg'nend
armen
en reddend ons
omsloot.
4
Ja, schrijf dat in uw
harte
gij diep bedroefde
schaar!
Bij 't nijpen van de
smarte,
bij 't barnen van 't
gevaar:
al scheurde 't kruis uw
schouder,
al doofde 't laatste
licht,
de Trooster en
Behouder
staat voor uw
aangezicht!
5
Nu hebt gij niet te
vragen,
of God wel vrede
biedt.
"In mensen
welbehagen!"
Zo klinkt het
eng'lenlied.
't Klinkt voort, waarheen w'ook
zwerven,
uit Bethlem
Efratha;
het klinkt ook onder 't
sterven
nog in ons harte
na!
6
Nog eenmaal zal Hij
komen,
als Richter van 't
heelal,
die dan het hoofd der
vromen
voor eeuwig kronen
zal.
Nog is die dag
verborgen;
wacht hem gelovig
af,
terwijl de grote
morgen
reeds schemert boven 't
graf!
1
Ere zij God in den
hoge.
Vrede op aarde.
In de mensen een
welbehagen.
Amen
LIED 114:
1-3
1
De hemel heeft een lied doen
horen:
de aarde wordt weer
paradijs.
God heeft zijn hart aan ons
verloren,
het kind in Bethlehem
geboren,
is daarvan eeuwig het
bewijs.
2
Wie zal ons van Gods liefde
scheiden?
Dit kind, dat komt in 's Heren
naam,
wil als een koning voor ons
strijden,
en als een herder ons
geleiden,
als lam voor ons ter slachting
gaan.
3
Nu stroomt het licht de wereld
binnen.
nu zien wij hoe God
overwint.
Het leven gaat opnieuw
beginnen
wanneer wij ons, met ziel en
zinnen,
gewonnen geven aan dit
kind.
LIED 115:
1-4
1
Van alle mensen deze
moeder
gekust heeft Gods
gezicht,
als in de plaats van
beestenvoeder
Hij in de kribbe
ligt.
2
Van alle schepsels deze
dieren
verkoren zijn
geweest
gastvrij te zijn en mee te
vieren
dit uitgebannen
feest.
3
Van alle dingen deze
doeken
zijn leden hielden
warm.
Heer Jezus vond in alle
hoeken
geen enkel huis zo
arm.
4
Het duurste geschenk ligt niet in
watten.
God heeft het zo
gewild.
Een stenen trog mag nu
bevatten
die onze honger
stilt.
LIED 116:
1-3
1
Herders, heb je 't wel
verstaan:
Christus is
geboren.
Herders, laat je schaapjes
gaan,
hoor de
eng'lenkoren
zingen nu het hoogste
lied:
God vergeet de mensen
niet.
Laat je kudde
alleen,
ga naar Bethlehem
ineen kribbe moet je
zoeken
't kindje in de
doeken.
2
Wijzen, heb je 't wel
verstaan:
Christus is
geboren.
Tussen zon en tussen
maan
is zijn ster gaan
gloren.
Trek nu naar dat verre
land,
met geschenken in je
hand.
Hoe de reis zal
gaan
wijst de ster wel
aan.
In een kribbe moet je
zoeken
't kindje in de
doeken.
3
Mensen, heb je 't wel
verstaan:
Christus is
geboren.
't Lieve leven vangt nu
aan
voor wie hem
behoren.
Want de vrede van de
Heer
daalde op de aarde
neer.
Wij zijn niet
alleen,
ga naar Bethlehem
heen.
In een kribbe moet je
zoeken
't kindje in de
doeken.
LIED 117:
1-7
1
De wijzen, de
wijzen,
die gingen samen
reizen,
vertrouwend op een
koningsster,
zij wisten niet hoe
ver.
2
Zij volgden het
teken,
de dagen werden
weken,
dan klopt een rijke
karavaan
bij de paleispoort
aan.
3
O koning wil ons
horen:
er is een prins
geboren,
in 't Oosten is zijn ster
gezien,
staat hier zijn wieg
misschien?
4
Herodes, hij
hoorde
verschrikt naar deze
woorden.
Een koningszoon bij mij in
huis?
U bent beslist
abuis.
5
De wijzen, de
wijzen,
die moesten verder
reizen,
de ster ging als een lichtend
spoor
naar Bethlehem hen
voor.
6
Zij hebben het
gevonden
het kind door God
gezonden,
Dat koning en dat knecht wil
zijn
van ieder, groot en
klein.
7
De wijzen, die
weten
van sterren en
planeten,
die baden nu in
zonnelicht
en doen hun ogen
dicht.
LIED 413:
1-3
1
Advent is dromen dat Jezus zal
komen,
dromen van vrede voor mensen van
heden.
Advent is dromen dat Jezus zal
komen.
En weer in geuren en kleuren
verhalen
wat wij al weten uit oude
verhalen:
Herders en sterren, een stal en een
kind,
omdat het kerstfeest weer
begint.
2
Advent is dromen dat Jezus zal
komen,
Dromen als 't moet dat Hij komt
voorgoed!
Advent is dromen dat Jezus zal
komen.
omdat het bijna kerstfeest
is.
wat wij al weten uit oude
verhalen:
herders en sterren, een stal en een
kind,
omdat het kerstfeest weer
begint.
3
Advent is dromen dat Jezus zal
komen,
dromen van vrede voor mensen van
heden.
Advent is dromen dat Jezus zal
komen.
Niet als een kind en niet in een
kribbe
maar als een vredevorst hier in ons
midden,
dan is er nergens verdriet meer of
pijn,
dan zal het altijd kerstfeest
zijn.
Advent is dromen dat Jezus zal
komen,
dromen van vrede voor mensen van
heden.
Advent is dromen dat Jezus zal
komen.
LIED 414:
1-4
1
Als Bethlehem gaan plaats meer
heeft
voor 't kind dat wordt
geboren,
alleen een grot nog ruimte
geeft
laat zich de hemel
horen:
Gloria, gloria,
gloria,
in excelsis Deo!
In excelsis Deo!
2
als engelen zingen in de
nacht:
Er is een kind
gekomen,
dan zien de herders op hun
wacht
de sterren aan de
bomen!
Gloria, gloria,
gloria,
in excelsis Deo!
In excelsis Deo!
3
Als herders durven op te
staan,
niet lachen maar
geloven,
en naar het kind zijn
toegegaan
dan zingt de hemel
boven:
Gloria, gloria,
gloria,
in excelsis Deo!
In excelsis Deo!
4
Als de wijzen reizen en de
ster
de weg weet zonder
vragen,
dan is de vrede niet meer
ver
dan komt Gods
welbehagen!
Gloria, gloria,
gloria,
in excelsis Deo!
In excelsis Deo!
LIED 607:
1-14
1
Je weet wel wie Maria
is,
daar loopt ze in de
zon,
zij draagt een kruik hoog op haar
hoofd,
haalt water uit de
bron.
2
Maar er gebeurt iets
wonderlijks,
Maria krijgt
bezoek.
Een engel uit de hemel
zegt:
'Maria, wees
gegroet!
Ik breng een boodschap van de
Heer,
je hoeft niet bang te
zijn,
je krijgt een zoon, een
koningskind,
het is een groot
geheim!'
3
Maria neemt de woorden
mee
en zij gaat
onverwachts
op reis naar nicht
Elisabeth,
die ook een kind
verwacht.
'Gelukkig dat je bij me
komt,
ik voelde jouw
geheim.
Jij bent de moeder van de
Heer,
gezegend zul je
zijn!'
4
Maria zingt van puur
geluk:
'O God, wat bent u
goed.
De arme mensen tellen
mee,
U geeft ons nieuwe
moed!
Want God heeft mij
gezien,
wie noemt er niet mijn
naam.
Wij leven vol
verwachting,
de vrede komt
eraan!'
5
En in diezelfde dagen
geeft
de keizer een
bevel:
'Tel alle mensen, al het
vee,
tel heel de wereld.
Tel!
Stuur ieder naar zijn eigen
stad,
schrijf daar de namen
in.'
En zo gaat iedereen op
reis,
want weigeren heeft geen
zin.
6
Ook Jozef en Maria
gaan
naar Bethlehem, hun
stad.
Maria die haar kind
verwacht,
is dagenlang op
pad.
Maar Bethlehem is
overvol
de herberg heeft 'geen
plaats'.
Ze vinden enkel nog een
stal
zo op het
allerlaatst.
7
Daar wordt geboren in de
nacht
het kind dat Jezus
heet.
In doeken ligt het in een
krib
en niemand die het
weet.
Het slaapt en sluimert in een
stal
en Jozef is zo
blij.
De os en ook de ezel
staan
er wat verlegen
bij.
8
En herders, buiten in het
veld,
zij houden trouw de
wacht.
De schapen slapen
welgeteld,
de sterren flonk'ren
zacht.
Opeens is er een hemels
licht,
er klinkt een
engelenstem:
'Geboren is het
Christuskind,
daarginds in
Bethlehem!'
9
'Dit geef ik als een teken
mee:
je vindt het in een
stal,
een wikkelkindje in een
krib
dat koning wezen
zal!'
De engelen zingen in het
licht:
'Ere zij God de
Heer!'
De vrede uit de hemel
daalt
zomaar op aarde
neer.
10
De herders zijn op zoek
gegaan
naar 't kind, door God
beloofd;
het ligt te slapen in een
krib,
ze buigen stil het
hoofd.
Het is geen droom, maar het is
waar
wat de engel heeft
verteld.
De herders zingen zacht een
lied
en gaan terug naar 't
veld.
11
En wijzen in het Oosten
zien
een koninklijke
ster.
Ze volgen wekenlang het
spoor,
maar weten niet hoe
ver.
De ster wijst naar
Jeruzalem,
zij vragen bij 't
paleis:
'Waar is het nieuwe
koningskind?
zijn ster riep ons op
reis!'
12
Koning Herodes schrikt
ervan
en heel Jeruzalem.
'De Christus, zo staat in de
Schrift,
die komt uit
Bethlehem!
Zoek daar het kind en als je 't
vindt,
kom dan bij mij
terug.
Ik breng graag hulde aan dat
kind,
bericht het mij dus
vlug!'
13
Zo gaan de wijzen weer op
reis,
de ster wijst hen de
weg.
Zij hebben voor het
koningskind
geschenken
neergelegd.
De wijzen dromen in die
nacht:
'Kom niet in het
paleis!
Herodes wil alleen maar
kwaad.
Ga in 't geheim op
reis!'
14
En Jozef droomt een andere
droom:
'Ga weg, er dreigt
gevaar!
Vlucht met Maria en het
kind.'
Zij maken alles
klaar.
Ze vluchten als het donker
is,
daar gaan ze, in de
nacht,
met 't kind dat ons de vrede
brengt.
Had jij dat ooit
gedacht?
LIED 47: 1-3
Kerstlied
1
Al was des hemels gloed
geblust,
En zweeg der Eng’len
stem,
Het liet de herders niet met
rust
In ’t veld van
Bethlehem;
Zij zochten in de donk’re
nacht
Het Kind, all’ eeuwen door
verwacht:
Gods eigen Zoon,
Halleluja!
Geschonken uit
genâ.
2
O wonder! In de kribbe
lag,
Zeer arm'lijk op het
stro,
Het Kind, waar David reeds op
zag,
En meer dan
Salomo.
Toen hebben zij met blijde
mond
De komst van ’t Kind alom
verkond:
Gods eigen Zoon,
Halleluja!
Geschonken uit
genâ.
3
En waar die blijde boodschap
kwam,
Daar trof zij elks
gemoed,
De vrome, die hun woord
vernam,
Dee ’t aan de ziele
goed.
Want wie God zelf dat leert
verstaan,
Die neemt Hem heilbegerig
aan:
Gods eigen Zoon,
Halleluja!
Geschonken uit
genâ.
LIED 48: 1-3
Bethlehem Efrata
1
Bethlehem Efrata!
Kleinste der
klenen,
Onder de duizend van Juda’s
gebied,
Onder de duizend van Juda’s
gebied;
U is de Heerser der volken
verschenen,
Die eens vrijwillig Zijn rijkstroon
verliet.
Hoe onaanzienlijk uw plaats dan ook
zij,
Toch niet de minste van Juda zijt
gij!
Toch niet de minste van Juda zijt
gij!
2
Bethlehem Efrata!
Gij werd verkoren
Tot ene woonplaats van Christus de
Heer,
Tot ene woonplaats van Christus de
Heer;
Want in uw midden werd Jezus
geboren,
Die ik als Koning begroet en
begeer.
Hij, die de Hemel zich zelf had
ontzegd,
Werd in uw kribbe terneder
gelegd,
Werd in uw kribbe terneder
gelegd.
3
Bethlehem Efrata!
Gij kunt mij
leren,
Dat ook het kleine door God wordt
gekend,
Dat ook het kleine door God wordt
gekend,
En dat de Heiland, de Heer aller
heren,
’t eerst tot het klein’ en geringe zich
wendt,
dat Hij, hoe groot en verheven in
macht,
komt, waar het hart Hem gelovig
verwacht,
komt, waar het hart Hem gelovig
verwacht.
LIED 49: 1-4
Bethlehems sterre
1
Bethlehems sterre, gij licht ons
voor,
Wijst ons op ’t heuglijkst
lot.
Ginds klinkt het jub’lend
engelenkoor.
Ere zij onze God!
KOOR:
Ere zij God, ere zij
God,
Ere zij God in de
hoge!
2
Zie, in de krib van Bethlehems
stal,
Ligt onze Heer, Gods
Zoon;
Willig verliet Hij, Vorst van ’t
heelal,
Voor u, o mens Zijn
troon.
KOOR:
3
Hij werd, o heil! Geboren voor
mij,
O, welk een zalig
lot!
Hij droeg mijn zonden, maakte mij
vrij;
‘k Zing daarom: Ere zij
God.
KOOR:
4
Redder der wereld, dierbare
Heer,
Groot, Heer, is Uw
gena!
Jezus, mijn Heiland, U zij al d’
eer,
Amen, Halleluja!
KOOR:
LIED 50:
1-2
Dank op het Kerstfeest
1
Blij klinken onze stemmen in tonen klaar
en rein,
Nu wij op ’t heerlijk Kerstfeest hier
weer te zamen zijn.
De Heiland kwam op aarde, Hij kwam voor
u, voor mij!
Hem zingen wij ons loflied zo dankbaar
en zo blij!
KOOR:
Prijst Zijn naam, prijst Zijn
naam!
Kind’ren, zingt Zijn naam
ter eer!
Want uit liefde tot de
mensen
Daalde Hij op aarde
neer.
2
Komt, brengen wij nu gaven uit
dankbaarheid aan Hem!
Laat ons de Heiland danken met held’re,
blijde stem.
De kerstboomlichtjes stralen zo helder
en zo zacht;
Het is alsof zij zeggen: “De Heer zij
dank gebracht!”
KOOR:
LIED 51: 1-3
Kerstlied
1
De Heer zij ere tot in de
Hoge,
En vrede – op aarde, de mens
gena
KOOR:
Ja, roept het luide uit: De
Heer zij ere,
De Heer zij ere,
halleluja!
2
In diepe armoe werd Hij
geboren,
In alles werd Hij de mens
gelijk.
KOOR:
Ja roept het luide uit: In
alles werd Hij,
In alles werd Hij de mens
gelijk
3
O, lieve Heiland voor al Uw
liefde
Brengt U ons harte oormoedig
dank.
Koor:
Ja, roept het luider uit:
Voor al Uw liefde,
Voor al Uw liefde, ootmoedig
dank.
LIED 52: 1-3 De
Heiland is geboren
1
De Heiland is
geboren,
De Koning van ’t
heelal,
Hij, die in knechts
gestalte
Het mensdom redden
zal.
In woorden nooit
vernomen,
Weerklinkt der
Eng’lenkoor.
De komst des groten
Konings
weergalmt de heemlen
door.
2
Daar ruist het “Vreed’ op
aarde”
De hemelzalen
door;
“In mensen
welbehagen!”
herhaalt der
Eng’lenkoor.
Ja, waarlijk, God de
Vader,
Die ’t eeuwig licht
bewoont.
Heeft thans aan mensen
kind’ren
In Jezus zich
vertoond.
3
Gij zijt het beeld des
Vaders
Al ligt G’ in doeken
neer,
Gij, Jezus, onze
Koning
En aller scheps’len
Heer,
Gij zijt de Vorst der
Eng’len,
De Koning van ’t
heelal
Die eens de schaar der
Zijnen
Voor eeuwig prijzen
zal.
LIED 53: 1-3 De
herders houden stil de wacht
1
De herders houden stil de
wacht
Bij Bethlehem in ’t
duister,
Maar voor Gods engel is ’t geen
nacht,
Hij draagt Gods licht en
luister.
O vreest dan herders, vreest dan
niet,
Als gij des Heeren glorie
ziet.
Verheugt u saâm!
Verhoogt Gods
naam,
Halleluja!
2
Des Heeren engel daalt in ’t
veld
En doet de herders
horen,
Wat nog aan niemand was
verteld:
“ ’t Kind Jezus is
geboren”
O vreest dan herders, vreest dan
niet,
Daar God u grote blijdschap
biedt
Verheugt u saâm!
Verhoogt Gods
naam,
Halleluja!
3
Nu komen al Gods eng’len
neer,
De vleug’len
uitgeslagen,
En zingen lied’ren van Gods
eer,
Van vrede-en
welbehagen.
O vreest dan herders, vreest dan
niet,
Maar hoort aandachtig naar hun
lied.
Verheugt u saâm!
Verhoogt Gods
naam,
Halleluja!
LIED 54: 1-3 De
herdertjes lagen bij nachte
1
De herdertjes lagen bij
nachte,
Ze lagen bij nacht in ’t
veld
Ze hielden vol trouwe de
wachte;
Ze hadden de schaapjes
geteld;
Daar horen zij d’ engelen
zingen
Hun liederen vloeiend en
klaar;
De herders naar Bethlehem
gingen;
’t liep tegen het Nieuwe
jaar.
2
Toen zij er te Bethlehem
kwamen,
Daar schoten drie stralen
dooreen:
Één straal van omhoog zij
vernamen,
Één straal uit het kribje
beneen;
Toen vlamd’ er een straal uit hun
ogen
En viel op het Kindeke
teer;
Zij stonden tot schreiens
bewogen
En knielden bij Jezus
neer.
3
“Och Kindje, och Kindje, dat
heden
in ’t nedrige stalletje
kwaamt,
ach, laat ons Uw paden
betreden,
want Gij hebt de wereld
beschaamd.
Gij komt om de wereld te
winnen,
De machtige vijand te
slaan;
De kracht Uwer liefde van
binnen
Kan wereld noch hel
weerstaan.”
LIED 55:
1-5
Een kindeke geboren
1
Een kindeke
geboren
in ene koude stal,
dat komt ons hart
bekoren,
met gratie zonder
tal.
REFREIN
O Jesu, Zoon des
Vaders,
Gekomen in de
nacht,
Aan U, die zijt onz’
Koning,
U liefd’ en eer
gebracht.
2
En in de lichte
luchten
Een lied van eng’len
klinkt,
Een lied, dat arme
herders
Zo grote vreugde
zingt.
REFREIN
3
Hij was zo groot een
Koning
In ’s hemels
zaligheid,
Nu is Hij mens
geworden
En arm hier
neergeleid.
REFREIN
4
O, wonder-schone
liefde,
Die uit deez’ kribbe
straalt!
’t Is al voor onze
zielen,
dat Hij is
neergedaald.
REFREIN
5
Kom, laten wij dan
minnen
Dit kind van
Betlehem,
Ons hart en heel ons
liefde,
Dat alles schenken
Hem.
REFREIN
LIED 56: 1-2 Een
kindeke is er geboren
1
Een kindeke is er
geboren,
Een kindeke teder en
klein;
Het ligt in een kribbe ter
neder,
Wie zou toch dat kindeke
zijn?
Dat kind is de Heer; onze
Heiland,
Hij gaf zich voor ons in de
dood.
Dat kind is Gods Zoon, Zijn
Geliefde,
Zo ned’rig en toch zo
groot.
Halleluja,
Halleluja,
Halleluja, looft allen de
Heer!
2
Om zondaren zalig te
maken,
Kwam Jezus als kindje op
aard.
O geeft Hem toch allen uw
harte,
Hij is al uw liefde zo
waard.
Hij laat u zo vriendelijk
noden.
Hij vraagt u: “Komt allen tot
mij!”
O hoort naar die dringende
roepstem,
Uw Heiland, uw Koning is
Hij.
Halleluja,
Halleluja,
Halleluja, looft allen de
Heer!
LIED 57: 1-2 Eeuwen
geleden
1
Eeuwen geleden
Kwamen getreden
Herders in Bethlehems arme
stal.
Zacht ziet de moeder
neer
Op ’t kindje klein en
teer;
’t hemelse licht schijnt
overal.
2
Kindje – in de heil’ge
nacht,
Dat ons Gods liefde
bracht,
Ook wij staan om Uwe krib
geschaard.
Lief heilig
kindekijn,
Nu wij zo stille
zijn
Klinkt zacht en
teder:
“Vrede – op aard!”
LIED 58: 1-2 Gloria
in excelsis Deo
1
Engelkens door ’t luchtruim
zwevend,
Zongen zo blij, zo
wonderzacht,
Van de Heer van dood en
leven,
die er vrede-op aarde
bracht
Gloria in excelsis
Deo!
Gloria in excelsis
Deo.
2
Zongen blij en
wonderklare
Van ’t zoete kindje, rein en
teer.
En de herderkens die er
waren,
Knielden bij de kribbe
neer.
Gloria in excelsis
Deo!
Gloria in excelsis
Deo.
LIED 59: 1 Ere zij
God
1
Ere zij God, ere zij
God,
In de Hoge, in de Hoge, in de
Hoge!
Vrede op aarde, vrede op
aarde!
In de mensen een
welbehagen!
Ere zij God in de
Hoge,
Ere zij God in de
Hoge,
Vrede op aarde, Vrede op
aarde,
vrede op aarde, vrede op
aarde,
in de mensen, in de
mensen
een welbehagen, een
welbehagen!
Ere zij God, ere zij
God!
In de Hoge, in de Hoge, in de
Hoge!
Vrede op aarde, vrede op
aarde,
In de mensen een
welbehagen!
Amen, Amen, Amen.
LIED 60:
1-3
De nederige geboorte
1
Er is een Kindeke geboren op d’
aard;
Er is een Kindeke geboren op d’
aard;
’t Kwam op de aarde voor ons
allegaar,
’t Kwam op de aarde voor ons
allegaar.
2
Er is een Kindeke geboren in ’t
strooi;
Er is een Kindeke geboren in ’t
strooi,
’t Lag in een kribbetje, gedekt met
hooi,
’t Lag in een kribbetje, gedekt met
hooi.
3
’t Kwam op de aarde en ’t had er geen
huis;
’t Kwam op de aarde en ’t had er geen
huis;
’t Kwam op de aarde en ’t droeg al Zijn
kruis,
’t Kwam op de aarde en ’t droeg al Zijn
kruis.
LIED 61: 1-3 Wees
mijn Koning, o Heer
1
“Geboren een Koning, geboren een
Kind.
Geboren een Heiland, die zondaars
bemint!”
Zo juichen en jub’len veel stemmen in ’t
rond;
Zo zingt ook mijn harte verheugd in
deez’ stond:
Jezus, Heiland! Voor U buig ik
neer,
Regeer in mijn hart, wees mijn Koning, o
Heer!
Jezus, Heiland! Voor U buit ik
neer,
Regeer in mijn hart, wees mijn Koning, o
Heer!
2
Geboren in armoe, geboren als
Kind!
Nee, niemand heeft ooit zó als Jezus
bemind;
Nee, niemand begrijpt zó Uw zwakheid en
pijn,
Als Jezus, de Koning, die kind wilde
zijn.
Jezus, Heiland! Voor U buig ik
neer,
Regeer in mijn hart, wees mijn Koning, o
Heer!
Jezus, Heiland! Voor U buig ik
neer,
Regeer in mijn hart, wees mijn Koning, o
Heer!
3
Geboren een Heiland, o luister, mijn
ziel!
Hem kunt gij niet missen, aanbid Hem en
kniel!
Rust niet, vóór gij jubelt van harte en
blij:
“Geboren mijn Heiland, geboren in
mij!”
Jezus, Heiland! Voor U buig ik
neer,
Zó groot is Uw macht, wees mijn alles, o
Heer!
Jezus, Heiland! Voor U buig ik
neer,
Zó groot is Uw macht, wees mijn Koning,
o Heer!
LIED 62: 1-3 Geeft
eer de Heer!
1
Geef eer de Heer!
In mensen
welbehagen!
Zo klinke-ons lied op hoge
toon,
’t is heden weer de heerlijkste-aller
dagen,
geboortefeest van ’s Vaders
zoon.
2
Geef eer de Heer!
Zijn vrede daalde-op
aarde,
En drong tot Oost en Westen
door,
In Jezus heeft weer ’t mensenleven
waarde,
Ons heil is ’t lied van ’t
eng’lenkoor.
3
Geef eer de Heer!
In mensen
welbehagen!
Zij ’t lied op aarde-en voor Gods
troon.
Dan zullen we-eens het witte feestkleed
dragen,
Gereinigd door Gods eigen
Zoon.
LIED 63: 1-3
Kerstliedje van Luther
1
Geen wiegje als rustplaats, maar een
krib was ’t weleer,
Waar het Kindeke Jezus, lei Zijn hoofdje
terneer.
De sterren, zij keken van de hemel zo
mooi,
Naar het Kindeke Jezus, hoe Hij sliep in
het hooit
2
Door ’t loeien der koetjes was het
Kindje ontwaakt,
Maar daardoor werd ’t Kind niet aan ’t
schreien gemaakt.
Heer Jezus, nu ziet God uit de hemel ter
neer,
Ik dank U, dat G’ eens ook een kindje
waart, Heer.
3
O zegen de kind’ren veraf en
dichtbij,
Gij houdt van hen allen evenveel als van
mij,
Gij wilt, dat wij kind’ren, al zijn wij
nog klein,
Bij U in de hemel ook eens zullen
zijn.
LIED 64: 1-3
Gloria
1
Gloria, gloria, ere zij
God!
Gloria, gloria, ere zij
God!
Eng’len rondom de
troon
zingen zo klaar en
schoon!
Gloria, gloria, ere zij
God!
Gloria, gloria, ere zij
God!
2
Gloria, gloria, ere zij
God!
Gloria, gloria, ere zij
God!
Ver over ’t
werelddal
Klinkt luid hun blij
geschal:
Gloria, gloria, ere zij
God!
Gloria, gloria, ere zij
God!
3
Gloria, gloria, ere zij
God!
Gloria, gloria, ere zij
God!
Zing, juich met blij
geklank
Lied’ren van lof en
dank.
Gloria, gloria, ere zij
God!
Gloria, gloria, ere zij
God!
LIED 65:
1-4
‘k Heb de blijde maar gehoord
1
‘k Heb de blijde maar
gehoord,
die mij tegen klonk van
ver.
Door der eng’lenlied
bekoord,
Zoekt mijn oog nu Jacobs
ster.
KOOR:
Welkom op het smalle
pad!
Sluit u aan, reis met ons
mee,
Ook wij zoeken Davids
stad,
En begeren vreugd’ en
vreê.
2
Maar ik durf haast niet te
gaan,
Tot der heem’len
Opperheer,
‘k heb zo dikwijls kwaad
gedaan,
vast zendt Hij mij ledig
weer.
KOOR:
O, schep moed! Gij die dus
klaagt!
Kent gij dan de Heiland
niet,
Die naar arme zondaars
vraagt,
En voor hen Zijn troon
verliet?
3
‘k Zou zo graag bij Jezus
zijn,
Die zo hartelijk
bemint,
Maar ik acht mij veel te
klein,
Want ik ben nog maar een
kind.
KOOR:
Ook voor kind’ren kwam de
Heer,
Kom en zie! In Bethlehems
stal
Ligt Hij als een kind ter
neêr,
Die ook u verlossen
zal.
4
Maar de kribbe staat niet
meer
In de stal van
Bethlehem.
Zoekt mijn oog thans naar de
Heer,
Nergens, nergens vindt het
Hem.
KOOR:
Richt naar boven dan uw
oog,
Daar, daar woont Gods lieve
Zoon,
Heft uw hart tot Hem
omhoog
En kniel neder voor Zijn
troon.
LIED 66: 1-4 Kribbe
en Kruis
1
Heerlijk klonk het lied der
Eng’len
In het veld van
Efrata:
“ere zij God in de
Hoge,
looft de Heer
Halleluja!
Vrede zal op aarde
dagen,
God heeft in de mens
behagen!”
Zalig, die naar vrede
vragen,
Jezus geeft dien, hoort Zijn
stem.
2
Jezus daalt op aarde
neder,
Als een kindje klein en
teer;
Maar hoe arm Hij ook moog’
wezen,
Hij is aller Hoofd en
Heer.
Vrede zal op aarde
dagen,
God heeft in de mens
behagen!
Zalig, die naar vrede
vragen,
Jezus geeft dien, hoort Zijn
stem.
3
In een kribbe ligt Hij
neder,
Weldra wordt een kruis Zijn
troon,
Ja, om zondaars te
verlossen,
Droeg Hij spot en smaad en
hoon.
Vrede zal op aarde
dagen,
God heeft in de mens
behagen!
Zalig, die naar vrede
vragen,
Jezus geeft dien, hoort Zijn
stem.
4
Leer ons bij Uw kribbe
buigen,
Leer ons knielen bij Uw
kruis,
Leer ons in Uw naam
geloven,
Neem ons eens in ’t
Vaderhuis.
Vrede zal op aarde
dagen,
God heeft in de mens
behagen!
Zalig, die naar vrede
vragen,
Jezus geeft dien, hoort Zijn
stem.
LIED 67: 1-3 Heft op
uw hoofden, poorten wijd
1
Heft op uw hoofden, poorten
wijd!
Wie is het, die hier
binnenrijdt?
Begroet Hem, Heer der
heerlijkheid
En Heiland vol
barmhartigheid!
Hij geeft de wereld ’t leven
weer.
Juicht blijde, zingt uw God ter
eer,
Looft Hem, die sterk van
daad
De deuren binnen
gaat!
2
Gezegend was het land, de
stad,
Waar deze Koning
binnentrad.
Gezegend ’t hart, dat
openstaat
En deze Koning
binnenlaat.
De Zonne der
gerechtigheid
Verblindde niet door
majesteit;
Maar wat in ’t duister
sliep,
Ontwaakte, toen Hij
riep.
3
Heft op uw hoofde, poorten
wijd!
Elk hart zij Hem ter woon
bereid!
De palmen van uw eerbied
spreidt
De weg langs, die uw Koning
rijdt.
Hij komt tot u met troost en
vree
En brengt u heil en liefde
mee.
Geprezen zij de
Heer,
Hij geeft u ’t leven
weer!
LIED 68: 1-3 Herders,
hebt gij niet vernomen
1
Herders, hebt hij niet
vernomen,
Uit der eng’len blij
geschal,
Dat uw Heiland is
gekomen,
Die de aard verlossen
zal?
Hemelvreugd heeft
overgoten
heel de aarde
zondergrens.
Juicht! De vrede is
gesloten
Tussen Opperheer en
mens,
Tussen Opperheer en
mens.
2
Denkt, hoe God ons al te
gader
Ongemeten heeft
bemind,
En de Zoon van God de
Vader
Nederdaalt gelijk een
kind.
Heel de wereld was
verloren,
Toen ons Jezus redding
bracht,
In een arme stal
geboren,
Midden in de
winternacht,
Midden in de
winternacht.
3
komt, laat ons de Heer aan
vinden,
’t harte vol van
dankbaarheid.
Ziet, in doeken lat zich
winden
D’ aller hoogste
Majesteit.
Laat ons die Verlosser
loven,
Laat ons zingen voor en
na,
Met de engelen hier
boven:
In excelsis
gloria,
In excelsis
gloria!
LIED 69: 1-3 Herders,
hoe ontwaakt gij niet?
1
Herder, hoe ontwaakt hij
niet?
Schouwt in ’t ronde wat
geschiedt!
Hoort, een stem van
hemelingen,
Klink door lucht en
starrenkringen:
Gloria, Gloria!
O, wat wonder werd dees
nacht
Hier op aarde wel
volbracht?
Ziet, de glans van ’t
firmament
Maakt iets heiligs ons
bekend.
2
Hoort hij ginds die
eng’lenstem,
Die ons roept naar
Bethlehem?
Van een maagd door God
verkoren,
Werd een heilig Kind
geboren:
Gloria, Gloria!
’t Is de Schepper van ’t
Heelal,
die daar ligt in arme
stal;
herders spoedt u, spoedt u
voort,
naar ’t van God gezegend
oord.
3
Wat geschenken voert ge
mee?
Kiest ge van uw schoonste
vee”
Ach, van ’t geen gij op kunt
dragen
Zal uw hart Hem ’t meest
behagen:
Gloria, Gloria!
Neen, geen offer is te
groot
Voor het Kind dat God ons
bood;
Maar geen schijnt Hem ook te
kleen,
Brengt uw liefde ’t naar Hem
heen.
4
Welkom, Kindje, wees
gegroet;
Zie onze offers aan Uw
voet;
Welkom Heiland, in ons
leven.
Mogen w’ U ons harte
geven:
Gloria, Gloria!
Glorie zij aan God
omhoog!
Vreugde straalt ons uit het
oog,
Want Gij, Kindje, God en
Heer,
Daalt hier vrede brengend
neer.
LIED 70:
1-4
Blijde boodschap
1
Herders, zegt mij, toen Gods Engel
daalde van omhoog,
Was het vreze voor Zijn boodschap, die
uw knieën boog?
“Dankbaar hieven wij het
hoofd;
Christus kwam, God zij
geloofd!”
2
Herders, toen de zang der eng’len klonk
in stille nacht,
Wist gij toen, welk blijde boodschap
deze tot u bracht?
“Welbehagen in de mens,
Vrede-op aard’! is Godes
wens.”
3
Herders, zegt mij, toen die Engel uit uw
oog verdween,
Dacht ge niet, dat hij als zonder in uw
droom verscheen?
“Neen, naar Beth’lem spoedden wij
Christuskind, geloofd zijt
Gij!’
4
Kleine kind’ren, als gij luistert, hoort
gij nog dat lied,
En gij vindt de weg tot Jezus, Die u
allen ziet.
“Jezus, ja, wij willen nu
zoeken ook de weg naar U.”
LIED 71: 1-5 Het
daget in het Oosten
1
Het daget in het
Oosten;
Het licht schijnt
overal:
Hij komt de volken
troosten,
Die eeuwig heersen
zal.
2
De duisternis gaat
wijken
Van d’ eeuwen lange
nacht;
Een nieuwe dag gaat
prijken
Met ongekende
pracht.
3
Zij, die gebonden
zaten
In schaduw van de
dood,
Naar ’t scheen van God
verlaten,
Begroeten ’t
morgenrood.
4
De Zonne, voor wier
stralen
Het nacht’lijk duister
zwicht,
En die zal
zegepralen,
Is Christus, ’t eeuwig
Licht
5
Het daget in het
Oosten,
Het licht schijnt
overal:
Hij komt de volken
troosten,
Die eeuwig heersen
zal.
LIED 72: 1-5 Hoe zal
ik U ontvangen
1
Hoe zal ik U
ontvangen,
Hoe wilt Gij zijn
ontmoet,
O, ’s wereld hoogst
verlangen,
Des sterv’lings zaligst
goed?
Dat ons Uw geest
verlichte!
Houd zelf de fakkel
bij,
Die, Heer, ons
onderrichte,
Wat U behaag’lijk
zij!
2
Uw Sion strooit U
palmen
En twijgen voor de
voet,
En ik breng U in
psalmen,
Mijn jubelende
groet.
Mijn hart zal ’t feestkleed
dragen
Van altijd jeugdig
groen,
En van Uw lof
gewagen,
Zoveel mijn lied kan
doen.
3
Ver van de troon der
tronen
En ’s hemels
zonneschijn
Wilt G’ onder mensen
wonen,
Der mensen broeder
zijn!
Met God wilt G’ ons
verzoenen,
Tot God heft G’ ons
omhoog,
En onder
millioenen
hebt Gij ook mij in ’t
oog.
4
‘k Lag machteloos
gebonden:
Gij komt en maakt mij
vrij!
Ik was bevlekt met
zonden:
Gij komt en reinigt
mij!
Het leven was mij
sterven,
Tot Gij mij op deedt
staan.
Gij doet mij schatten
erven,
Die nimmermeer
vergaan.
5
Wat deed uit ’s hemels
zalen,
O Heer der
heerlijkheên,
Op aard’ U
nederdalen?
Uw grote liefd’
alleen,
Uw eindeloos
erbarmen
Met onze grote
nood,
Dat als met reddend’
armen
Ons zegenend
omsloot!
LIED 73: 1-4 In
Bethlehems stal
1
In Bethlehems
stal,
Lag Christus de
Heer,
In doeken gehuld,
Als kindje
terneer.
Voor Hem was geen plaats
meer
In herberg of
huis;
Zijn wieg was een
kribbe,
Zijn troon was een
kruis
2
Zo arm werd de
Heer,
Der engelen Heer,
Die zondaren mint,
Zo nameloos teer;
Die hun wil
vergeven,
Hoeveel het ook
zij;
Zo arm werd de
Heiland
Voor u en voor
mij.
3
Lam Gods voor de
schuld
Der wereld
geslacht,
Dat eens aan het
kruis
Voor mij hebt
volbracht.
Ik kniel bij Uw
kribbe
Met dankend
gemoed,
En
breng U eerbiedig
Mijn zeeg’nende
groet.
4
Ik wijd U mijn
vreugd,
Mijn leven, mijn
hart;
Bij U wil ik zijn
In blijdschap en
smart.
Geef Gij mij een
harte,
Dat U steeds
bemint,
Dan ben ik van nu
aan
Voor eeuwig Uw
kind.
LIED 74: 1-4 In der
schepping morgenstond
1
In der schepping
morgenstond
Klonk der Eng’len lied in ’t
rond,
Toen Gods macht in ’t maatloos
diep,
Hemel, zee en aarde
schiep.
2
Weder klonk der eng’len
stem
Bij de krib van
Bethlehem.
Toen Gods Zoon op aard
verscheen
Als een kindje, arm en
kleen.
3
Nog eens galmt der eng’len
koor
Met gejuich de heem’len
door,
Als Gods Zoon met
majesteit
Weder komt in
heerlijkheid.
4
Eenmaal juichen in Uw
naam,
Eng’len, mensen, kind’ren
saâm.
Och, dat dan ook onze
mond
Mee moog juichen in die
stond.
LIED 75:
1-5
In windselen gewonden
1
In windelen
gewonden,
Werd ’t Kindje eens
gevonden,
Toen engelen
vertelden
Aan herders in de
velden,
Dat Jezus er was,
Dat Jezus er was.
2
Zij spraken: laat ons
zingen,
Met eerbied Hem
omringen,
En alle eer
bewijzen,
Met dank en lof Hem
prijzen:
’t is Jezus de
Heer!
’t Is Jezus de
Heer.
3
Laat ons Zijn komst
beseffen,
En blij de stem
verheffen,
Het Kind, dat wij
aanschouwen,
Geloven en
vertrouwen
Als Heiland en
Heer,
Als Heiland en
Heer.
4
En ’t Kindje lachte
blijde
Al kwam Het om te
lijden,
Om onze schuld te
dragen
Naar ’s Vaders
welbehagen,
Met doornen
gekroond.
Met doornen
gekroond.
5
Om ons en onze
zonden
Droeg Jezus vele
wonden,
En deed ons door Zijn
sterven
De hemel weer
beërven,
De Vader tot eer.
De Vader tot eer.
LIED 76: 1-3 ik kniel
aan Uwe kribbe neer
1
Ik kniel aan Uwe kribbe
neer,
O Jezus, Gij mijn
leven,
Ik kom tot U en breng u,
Heer,
Wat Gij mij hebt
gegeven.
O neem mijn leven, geest en
hart,
En laat mijn ziel in vreugd en
smart
Bij U geborgen
wezen.
2
Nog voor ik was een kindje
klein,
Zijt Gij op aard
gekomen;
En hebt Gij zelf, zo vlekkeloos
rein,
Mijn schuld op U
genomen.
Eer ‘k door Uw hand was
voortgebracht,
Had reeds Uw liefde-aan mij
gedacht,
Mij tot Uw kind
verkoren.
3
Ik lag in donkerheid en
nacht,
Gij waart mijn zon, mijn
luister,
De zonne, die mij vrede
bracht,
En redde uit het
duister.
O Jezus, wil mijn
zonneschijn,
Mijn kracht, mijn hulp, mijn sterkte
zijn;
Dan heb ik niets te
vrezen.
LIED 77: 1-3 Jezus is
geboren
1
Jezus is geboren!
O, jubelt, zingt nu blij en
luid!
Zendt de goede tijding
Naar ’t verste Noord en
Zuid!
Laat uw juichkreet
schallen,
Tot ieder, ieder ’t
hoort;
Tot allen mede
juub’len
In ’t grote
lofaccoord!
KOOR
Jezus is
geboren!
Jubelt blij en
luid!
Zendt de goede
tijding
Naar ’t verste Noord en
Zuid!
2
Jezus is geboren!
O, hoort het hemels
eng’lenlied
In Judea’s velden:
Uw God vergeet u
niet!
Jezus is geboren!
En vrede, vrede op
aard!
In mensen
welbehagen,
Hij is ons loflied
waard!
KOOR
3
Jezus is geboren!
O, blijde, schone, heil’ge
stond.
Hoort de klokken
luiden
En kling’len blij in ’t
rond!
Zaligen daarboven,
Een niet te tellen
schaar,
Zij zingen van
verlossing
En liefde
wonderbaar!
KOOR
LIED 78: 1-2 Ja, uit
’s werelds duist’re wolken
1
Ja, uit ’s werelds duist’re
wolken
Is het licht nu
opgegaan!
’t Breekt zich altoos ruimer
baan
en bestraalt eens alle
volken.
Licht des hemels! Heden
groeten
U Gods kind’ren heinde-en
veer;
Juichend komen ze-U
ontmoeten,
Knielen dankbaar voor U
neer.
Roem, o God! Zij Uw
genade,
Want Uw vriend’lijk
aangezicht
Slaat ons mededogens
gade;
Wij ook wand’len in Uw
licht.
Ja, uit ’s werelds duist’re
wolken,
Is het licht nu
opgegaan!
’t Breekt zich altoos ruimer
baan,
en bestraalt eens alle
volken.
2
Licht uit God! Verdrijf het
duister,
Door de zonde ons
aangebracht;
Laat de schaduw van de
nacht
Overgaan in helle
luister!
Laat Uw gloed, Uw warmte
dalen,
Waar de nacht het donkerst
is;
Schep daar licht en doe het
stralen
Uit het hart der
duisternis.
Uit de-ellende worde
zegen,
Uit verlies de winst
bereid,
’t Leven uit de dood
verkregen,
en uit zonde
heiligheid.
Licht uit God! Verdrijf het
duister,
Door de zonde-ons
aangebracht;
Laat de schaduw van de
nacht
Overgaan in helle
luister.
LIED 79: 1-2 Kindeke
Jezus met oogskes zo blij
1
Kindeke Jezus met oogskes zo
blij,
Wat zien er Uw oogskes dan vreugdigs in
mij?
Kindeke Jezus, dat weent en dat
lacht,
Het heeft voor mijn zonde Zijn liefde
gebracht.
2
Kindeke Jezus met handjes
gestrekt,
Wat hebt Gij in mij dan voor goeds toch
ontdekt?
Kindeke Jezus, dat weent en dat
lacht,
Het heeft in Zijn liefde-aan geen zonde
gedacht.
LIED 80:
1 De
vrede daalt neer
1
Kindje in Bethlehems
kribbe,
Kwaamt Gij zo ver van
omhoog,
Jongske, zo schoon en zo
lieflijk,
Hemellicht glanst in Uw
oog.
Engelen zongen hun
loflied,
U en Uw Vader ter
eer:
“Ere zij God in de
hoge,
nu daalt de vrede
neêr!”
LIED 81: 3 Komt allen
te zamen
1
Komt allen te zamen, komt verheugd van
harte,
Bethlehems stal in de geest
bezocht,
Zien wij dat Kindje, ons tot heil
geboren
O, laten wij
aanbidden;
O, laten wij
aanbidden;
O, laten wij aanbidden die
Koning.
2
De Heiland der wereld, Gods geliefde
Zone,
Ligt in een kribbe, Zijn wiegje
neer.
’t Is de Beloofde, nu op aard’
verschenen.
O, laten wij
aanbidden;
O, laten wij
aanbidden;
O, laten wij aanbidden die
Koning.
3
Komt, zingt nu die Heiland, Hemels’
eng’len koren.
Zingt Zijne liefde, gij
mensenkind.
Ere zij God in hemel en op
aarde,
In mensen
welbehagen;
In mensen
welbehagen;
In mensen welbehagen voor
eeuwig.
LIED 82: 1-3 Komt,
verwonder u
1
Komt, verwondert u hier,
mensen,
Ziet, hoe dat u God
bemint,
Ziet vervuld der zielen
wensen,
Ziet dit nieuw geboren
Kind!
Ziet, die ’t woord is, zonder spreken,
Ziet die vorst is, zonder
pracht,
Ziet, die ’t al is, in
gebreken,
Ziet, die ’t licht is, inde
nacht,
Ziet, die ’t goed is, dat zo zoet
is,
Wordt verstoten, wordt
veracht.
2
Ziet, hoe dat men met Hem
handelt,
Hoe men Hem in doeken
bindt,
Die met Zijn godheid
wandelt
Op de vleugels van de
wind.
Ziet, hoe ligt Hij hier in
lijden
Zonder teken van
verstand,
Die de hemel moet
verblijden,
Die de kroon der wijsheid
spant.
Ziet, hoe tere is de
Here,
Die ’t al draagt in Zijne
hand.
3
O Heer, Jesu, God en
mense,
Die aanvaard hebt deze
staat,
Geef mij, dat ik door U
wense,
Geef mij door Uw kindsheid
raad.
Sterk mij door Uw tere
handen,
Maak mij, door Uw kleinheid
groot,
Maak mij vrij door Uwe
banden,
Maak mij rijk door Uwe
nood,
Maak mij blijde door Uw
lijden,
Maak mij levend door Uw
dood!
LIED 83: 1-2
Kerstmis
1
Krib en stal vond Hij als
woning,
’T Kindje klein dat zal
zijn
aller mensen
Koning!
Hoor der eng'lenlied Hem
prijzen,
’t klinkt zo blij,
dat ook wij
Hem nu eer
bewijzen.
Ere, ere zij de
Heer,
Ere zij God in de
hoge!
Ere, ere zij de
Heer,
Ere in de hoge.
2
Hij daalt tot ons, zondaars,
neder,
Hoe onrein wij ook
zijn,
Hij brengt God ons
weder;
Hij kan troosten als wij
klagen,
Elk die hoort
Naar Zijn woord,
Doet Hij ’t heillicht
dagen.
Ere, ere zij de
Heer,
Ere zij God in de
hoge!
Ere, ere zij de
Heer,
Ere in de hoge.
LIED 84: 1-3 Laat
mijn zwakker klanken
1
allen
Laat mijn zwakke
klanken,
Laat mijn
kinderstem,
U toch staam’lend mogen
danken,
Heilig Kind van
Bethlehem!
Wat woudt Gij verzaken
om ook mij voor eeuwig vrij te
maken.
2
meisjes
Ook ik was
verloren,
Zo Gij niet, o
Heer,
Als een kindje waar
geboren,
Hulpbehoevend, zwak en
teer:
Zo Gij niet de
slagen
Voor het kwaad dat ik bedraaf, woudt
dragen.
3
allen
Maar nu mag ik
roemen;
Gij, Gij hebt
volbracht!
Ik mag u mijn Redder
noemen,
Van wie ik mijn heil
verwacht.
Die ook mij zal
geven
Uit gena, het eeuwig, zalig
leven.
LIED 85:
1-5
’t Licht dezer wereld
1
’t Licht dezer wereld is reddend
verschenen.
’t Woord dat voor d’ eeuwen bij God was,
werd vlees
Christus komt mensen met God weer
verenen,
Zondaars verlossen van oordeel en
vrees.
Hemelen, wilt Uw gezangen ons
lenen!
’t Licht dezer wereld is reddend
verschenen,
’t Licht dezer wereld is reddend
verschenen.
2
Christus daalt neder, geslaakt zijn de
banden;
D’r enig geboorne des Vaders maakt
vrij.
’t Lied der verlossing weergalmt langs
de stranden;
dat nu heel d’ aard Hem als Redder
belij;
moog’ alles harten van dankbaarheid
branden!
Christus daalt neder, geslaakt zijn de
banden,
Christus daalt neder, geslaakt zijn de
banden.
3
Christus daalt neder als ’t offer der
zonden,
Dank en aanbidding die Een’ge
gebracht!
Laat ons met d’ eng’len zijn liefde
verkonden,
Prijzen het Lam aan het kruishout
geslacht!
Wie kan die diepten van liefde
doorgronden?
Christus daalt neder als ’t offer der
zonden!
Christus daalt neder als ’t offer der
zonden!
4
Christus daalt neder als bron van ’t
verblijden;
Drink’ hij, die dorst heeft en laav’
zich om niet!
Kom tot die waat’ren, wie bukt onder ’t
lijden,
Waar Zijn ontfermen genezing u
biedt!
Kranken, komt knielend uw hulde Hem
wijden!
Christus daalt neder als bron van ’t
verblijden,
Christus daalt neder als bron van ’t
verblijden.
5
Christus daalt neder als ’t beeld van de
Vader;
Volken! Geknield op die beelt’nis
gestaard!
Aard! Dat Uw kroost om die Heer zich
vergader’,
Die voor de broed’ren Zijn leven niet
spaart!
Amen, Heer Jezus, kom telkens ons
nader!
Voer ons tezaam eens in ’t huis van Uw
Vader!
Voer ons tezaam eens in ’t huis van Uw
Vader!
LIED 86: 1-3 ’t Licht
deze wereld
1
’t Licht deze wereld is reddend
verschenen;
’t Woord dat voor d’ eeuwen bij God was,
werd vlees.
Christus komt mensen met God weer
verenen,
Zondaars verlossen van oordeel en
vrees.
Hemelen, wilt Uw gezangen ons
lenen!
’t Licht deze wereld is reddend
verschenen.
2
Christus daalt neder, geslaakt zijn de
banden!
d’ Enig geboor’ne des Vaders maakt
vrij.
’t Lied der verlossing weergalmt door de
landen,
dat nu heel d’ aard Hem als Redder
belij’.
Moog’ aller harten van dankbaarheid
branden,
Christus daalt neder; geslaakt zijn de
banden.
3
Christus daalt neder! De Heer alles
heren;
Hemel en aarde, verheft thans Uw
stem!
Christus, Gods Heil’ge, komt zondaars
bekeren;
Opent nu deuren en harten voor
Hem!
Zalig wie Hem, als hun Koning
vereren,
Christus daalt neder, de Heer aller
heren!
LIED 87: 1-3 Op
Jezus’ geboorte
1
Lieve Jezus, trouwe Heiland, U zei lof
en dank gebracht,
Dat Gij voor ons werd geboren in de
zaal’ge Kerstfeestnacht.
Dat G’ Uw hemel hebt verlaten en op aard
zijt neêrgedaald,
Om ’t verloren schaap te zoeken, dat zo
ver was afgedwaald,
Dat zo ver was
afgedwaald
2
Ere Gode! Die Zijn Een’ge ons tot heil
gegeven heeft,
Vreed’ op aarde! Nu haar Koning als haar
Zaligmaker leeft,
In de mensen welbehagen, nu de Heer der
heerlijkheid,
Zelf als mens op aard’ gekomen naar
Zijns Vaders huis hen leidt!
Naar Zijns Vaders huis hen
leidt!
3
Lieve Jezus door Uw sterven hebt G’ ons
van de dood verlost;
Leer ons daag’lijks meer beseffen wat
ons heil U heeft
gekost.
Leer ons naar Uw roepstem horen, maak
ons tot Uw schapen, Heer!
Trouwe Leidsman, Goede Herder, dat w’ U
volgen meer en meer,
Dat w’ U volgen meer en
meer.
LIED 88: 1-4 Nu syt
wellecome
1
Nu syt wellecome, Jesu, lieve
Heer!
Ghy comt van also hoghe, van also
veer.
Nu syt wellecome van de hoghe hemel
neer.
Hier al in dit aardryck syt Ghy gesien
noyt meer.
Kyrieleys! (= Heere, erbam U
onzer)
2
d’ Herders op de velde hoorden een nieuw
liedt,
dat Jesus was gheboren, sy wisten ’t
niet.
Gaet aen gheeder (= gindse) straeten en
ghy sullet vinden claer (= duidelijk)
Behtlehem is de stede, daer ’t is
geschiedt voorwaer.
Kyrieleys!
3
Wysen uyt de Oosten, uyt so verre
landt
Sy sochten onze Heere met
offerandt.
S’ offerden ootmoedelyck myrrh’, wierook
ende goudt
’t Eren van dat Kinde, dat alle dingck
behoudt.
Kyrieleys!
4
Halleluja, Heere! Laet ons singen
bly,
Daarmeed’ oock onse liedren beghinnen
vry!
Jesus is gheboren op de heilige
Kerstnacht,
Hoogh sy Hy ghepresen en hoogh Syn Naem
gheacht!
Kyrieleys!
LIED 89: 1-2 Nu wordt
het stil en duister
1
Nu wordt het stil en
duister,
Langs veld en beemd’ en
vliet,
Daar gaat een zacht
gefluister,
als was ’t van wuivend
riet.
Als kwam ’t op
vogelveder,
Aanzwevend, stil en
zacht
Als groeten eng'len
weder,
De heil’ge stille
nacht.
2
Daar klinkt een teder
zingen,
Dat aanzwelt tot heel
sterk;
’t Is ’t koor der
hemelingen,
verkondend Godes
werk!
De Heiland is
geboren,
Een kindje teer en
klein,
En al wat was
verloren
Zal eeuwig zalig
zijn!
LIED 90:
1-3
Heilige nacht
1
O heilige nacht, O zalige
nacht,
Wat vreugde hebt gij ons
gebracht
Toen Christus, door God ons
verkoren,
In Bethlehems stal werd
geboren.
O heilige nacht, O zaal’ge
nacht.
2
O heilige nacht, O zalige
nacht,
Wat vreugde hebt gij ons
gebracht
Toen duizenden engelen
konden
Ons hemelse vrede
verkonden.
O heilige nacht, O zaal’ge
nacht.
3
O heilige nacht, O zalige
nacht,
Wat vreugde hebt gij ons
gebracht
In Jezus heeft God ons
gegeven
Verzoening en ’t eeuwige
leven.
O heilige nacht, O zaal’ge
nacht.
LIED 91: 1-3 O, hoe
heerlijk
1
O, hoe heerlijk,
Hoe begeerlijk
Zijt g’ o dag van
zaligheid!
’t Mensdom was
verloren;
Christus is
geboren
Jubel, jubel nu, o
Christenheid!
2
Hoe verblijdend
Hoe bevrijdend
Zijt g’ o dag van
zaligheid!
Christus daalde
neder,
Bracht tot God ons
weder,
Jubel, jubel nu, o
Christenheid!
3
Hoe vol luister,
In het duister
Straalt die dag van
zaligheid!
Ook des hemels
koren;
Doen hun loflied
horen.
Jubel, jubel nu, o
Christenheid!
LIED 92: 1-2 O
Kindeke klein!
1
O, Kindeke klein! O Kindeke
teer!
Uit hoge hemel daalt Gij
neer,
Verlaat Uws Vaders heerlijk
huis,
Wordt arm en hulploos, draagt een
kruis.
O Kindeke klein! O Kindeke
teer!
2
O, Kindeke klein! O Kindeke
teer!
Gij zijt ons uitverkoren,
Heer!
Ik geef U heel vet harte
mijn,
Och, laat mij eeuwig bij U
zijn!
O Kindeke klein! O Kindeke
teer!
LIED 93: 1-2 Onze
Heiland is geboren
1
Onze Heiland is
geboren,
Heer des Hemels en der
aard.
Mengt uw stemmen blijde
koren,
Zendt uw jubel
hemelwaarts.
KOOR:
Arm en teder daalt Hij
neder,
Om te zaal’gen, al wat
leeft;
Lof en ere zij de
Heere,
Die aan d’ aard zichzelf nu
geeft!
2
Ziet, al is een stal Zijn
woning
En al is een krib Zijn
troon;
’t Heilig Kind is onze
Koning,
Hem aanbidden w’ als Gods
Zoon.
LIED 94: 1-3 Prijst
Zijne Naam!
1
Prijst Zijne Naam, al gij volk’ren der
wereld,
Prijst Zijne Naam, al gij einden der
aard,
Jezus, uw Heiland is heden
geboren,
Kwam voor een mensdom in zonden
verloren,
Prijst Zijne Naam, prijst Zijne
Naam!
2
Ver in het Oosten, in need’rige
kribbe,
Ligt de Verlosser, zo lang reeds
verwacht.
Need’rige herders gaan naarstiglijk
zoeken,
Vinden het Kindje, gewikkeld in
doeken,
Prijst Zijne Naam, prijst Zijne
Naam!
3
Komt, gij vermoeiden, belasten en
droeven,
Hoop’lozen, nog is er hope voor
u,
Hebt gij de wondere tijding
vernomen:
Om u te redden is Christus
geboren,
Prijst Zijne Naam, prijst Zijne
Naam!
LIED 95:
1-2
Kerstliedje
1
Stille, heil’ge Kerstnacht! Schone,
zaal’ge nacht,
Die in ’s werelds duister ’t Licht des
Levens bracht!
Heil’ge hemelboden daalden juichend
neer.
Heerlijk klonk hun loflied: ‘Vred’ op
aarde” weer.
2
Heilig Kindje Jezus! U zij dank
gebracht,
Dat Gij werd geboren in die stille
nacht.
Zie, wij buigen dankend bij Uw kribbe
neer,
En wij staam’len: “Heiland, wees ook
onze Heer!”
LIED 96: 1-3 Stille
nacht
1
Stille nacht, heilige
nacht,
Davids Zoon, lang
verwacht,
Die millioenen eens zaligen
zal,
Werd geboren in Bethlehems
stal,
Hij, der schepselen
Heer,
Hij, der schepselen
Heer.
2
Hulp’loos Kind, heilig
Kind!
Dat zo trouw zondaars
mint,
Ook voor mij hebt Ge-U rijkdom
ontzegd.
Werd Ge-in stro en in doeken
gelegd,
Leer m’ U danken
daarvoor,
Leer m’ U danken
daarvoor.
3
stillen nacht, heilige
nacht!
Heil en vree wordt
gebracht
Aan een wereld, verloren in
schuld.
Gods belofte wordt heerlijk
vervuld.
Amen, Gode zij d’
eer!
Amen, Gode zij d’ eer!
LIED 97: 1-4 De
Herders
1
Uit liefde kwam de Heer op
aard
En werd een kindje
klein,
En heerlijk klonk, ter ere
Gods,
Het lied van eng’len
rein.
REFREIN
Zing: Ere, ere,
ere
Zij God in de
Hoge.
2
’t Was slechts een ned’rig
kribbeke,
waar ’t Kindje Jezus
lag;
Geen ander plekje had Gods
Zoon
Tot rustplaats op die
dag.
REFREIN
Zing: Ere, ere,
ere
Zij God in de
Hoge.
3
Slechts arme herder brachten
toen
Aan ’t heilig Kind hun
groet.
Vol eerbied zagen zij op
Hem,
Met dank in hun
gemoed.
REFREIN
Zing: Ere, ere,
ere
Zij God in de
Hoge.
4
Laat ons met hen tot Jezus
gaan,
Met de eng’len zingen
blij!
De Heiland, onze Koning
groot,
Ter ere zingen
wij.
REFREIN
Zing: Ere, ere,
ere
Zij God in de
Hoge.
LIED 98: 1-4
Kerstlied
1
Veertig eeuwen van te
voren
Was de Midd’laar ons
beloofd;
Eind’lijk werd Hij toch
geboren,
Hij de Eng’len Heer en
Hoofd!
Hij, de Redder van ’t
Heelal,
Kwam ter wereld in een
stal;
Als een kindje zwak en
teder,
Lag hij in de kribbe
neder.
2
Een Maria, diep
bewogen,
Zat daar bij haar zuig’ling
neer.
Heil’ge vreugd straald’ uit haar
ogen,
En haar ziel verhief de
Heer.
Ginds in ’t veld van
Efrata,
Zingen Eng’len Gods
gena;
Deden zij deez’ lofzang
horen:
“Jezus Christus is
geboren!”
3
Herders, die hun vee
bewaakten,
Hoorden naar der Eng’len
stem,
En met dank’bre vreugd
genaakten
Zij de krib van
Bethlehem
Wijzen brachten schatten
aan,
Door de sterren
voorgegaan;
Wij, wat zullen wij Hem
geven?
Al de dank van hart en
leven!
4
Alzo lief had God de
wereld,
Dat Hij Zelfs Zijn eigen
Zoon,
Voor die afgevallen
wereld,
Overgaf aan smaad en
hoon.
Kind, hoor toch naar Jezus’
stem,
Die u roept naar
Bethlehem.
Loof uw Heiland vroeg en
spade
En verheerlijkt Zijn
genade.
LIED 99: 1-4 Verhef
uw vreugdezangen
1
Verhef uw
vreugdezangen
Gij blijde
kinderschaar!
De dag van uw
verlangen,
Het Kerstfeest is weer
daar!
Verheug u in de
Heiland,
Die arme zondaars
mint.
Ook u werd Hij
geboren,
Ook u, werd Hij een
kind.
2
Der eng’len lied
verkondde
In ’t veld van
Efrata:
In mensen
welbehagen,
Looft God!
Halleluja!
Verheugt u en zingt
mede,
Wijdt Hem uw
kinderlied,
Verkondigt daarin
luide
’t is ook voor mij
geschied.
3
Bereid, bereidt uw
harten
Geeft plaats Gods een’ge
Zoon.
Leert Hem ootmoedig
danken,
Voor zoveel
gunstbetoon.
Nog vraagt Hij u te
komen
Tot Hem, zo
liefderijk,
Opdat ook gij moogt
wonen,
In ’s hemels
Koninkrijk.
4
Eens komt de Heiland
weder,
Maar dan in
heerlijkheid,
Om eeuwig te
regeren,
Met macht en
majesteit.
Dan zal zich ieder
buigen,
En Hem verheerlijkt
zien,
Heel de aard’ zal Hem
aanbidden,
En Hem haar hulde
biên.
LIED 100:
1-6
In Bethlehems dreven
1
’t Was nacht in Bethl’hems
dreven,
een schone stille
nacht.
En trouwe herders
beleven
Bij hunnen kudd’ op
wacht.
En trouwe herders
beleven
Bij hunnen kudd’ op
wacht.
2
Zij hoopten saam, de
vromen,
Zij wachten immer
voort,
Of Jacobs ster zou
komen,
Naar ’t oud profetisch
woord.
Of Jacobs ster zou
komen,
Naar ’t oud profetisch woord.
3
En ja, juist in die
stonde,
In deze zelfde
nacht,
Werd hun door eng’len
monden
Het blijde nieuws
gebracht.
Werd hun door eng’len
monden
Het blijde nieuws
gebracht.
4
De Heiland is
gekomen
In Beth’lems kleine
stal,
Die voor miljoenen
vromen
Een Herder wezen
zal.
Die voor miljoenen
vromen
Een Herder wezen
zal.
5
Want d’ allerbeste
Herder,
Die toen op aard
verscheen,
Voert Zijne schaapjes
verder
Dan herders hier
beneên.
Voert Zijne schaapjes
verder
Dan herders hier
beneên.
6
Hij wil Zijn kudde
leiden,
Zij ’ t ook door leed of
kruis,
Naar d’eeuwig groene
weiden
Van ’t Hemels
Vaderhuis.
Naar d’eeuwig groene
weiden
Van ’t Hemels
Vaderhuis.
LIED 101:
1-3
Wat al de eeuwen saâm verwachtten
1
Wat al de eeuwen saâm
verwachtten
Is in Bethlehem
geschied
Toen daar d’ eng'len in hun
lied
Aan deez’ aard’ de blijmaar
brachten,
Aan deez’ aard’ de blijmaar
brachten:
Vreed’ op aard’! Vreed’ op
aard’!
Vreed’ op aard’! aan God zij
d’eer,
Die bewogen uit de
hoge
Op het mensdom zag ter
neêr.
2
Zie ze staan die vrede
scharen,
Mannen Gods,
profeten,
die bij het licht der
profetie
wachten op de blijde
mare,
wachten op de blijde
mare:
Jezus komt! Jezus
komt!
Jezus komt! Der eeuwen
wens!
Om te leven en te
sneven,
Zich te geven voor de
mens.
3
Jezus komt en is
gekomen!
Galmt het nu de wereld
door.
Mengt uw stemmen,
kinderkoor,
In die jubelzang der
vromen,
In die jubelzang der
vromen.
Want Hij kwam, want Hij
kwam,
Want Hij kwam die u
bemint,
Om te strijden en te
lijden,
U te wijden tot Gods
kind.
LIED 102:
1-3
Wat geen oog ooit had aanschouwd
1
Wat geen oog ooit had
aanschouwd,
’t oor niet had
vernomen;
Zelfs in ’t hart met God
vertrouwd
Nooit was
opgekomen,
Dat heeft God
als het lot,
’t erfdeel van de
Zijnen,
heden doen
verschijnen.
2
Nu, nu hebben wij ’t
gehoord,
En onze-ogen
zagen.
Ja, de handen tasten ’t
Woord,
’s Vaders wel
behagen.
’t Is geschied,
en God biedt
ons het volle
leven
Heden is ’t
gegeven.
3
Zalig ’t oor, dat horen
mag
Meer dan Gods
profeten,
Zalig ’t oog, dat dieper
zag
Dan zij mochten
weten.
Wat met drang
Eeuwenlang
Vurig werd
gebeden:
Meer nog gaf God
heden.
LIED 103:
1-3
Welk een maar’ o herderscharen!
1
Welk een maar’ o
herderscharen!
Wordt in ’t veld
u gemeld!
Laat uw kudde
varen!
Luister met aandachtig’
oren
Naar het woord,
Dat gij hoort:
“Christus is
geboren!”
2
Stil eerbiedig
toegetreden!
Ziet, gij vindt
’t Heilig Kind,
’t Kind van veel
gebeden.
’t Hoogste heil is d’ aard
beschoren!
Brengt de Heer
Lof en eer!
“Christus is
geboren!”
3
Looft uw God: Hij mint u
teder!
O, mijn ziel
Buig en kniel
Bij uw Heiland
neder!
Laat hier niets uw aandacht
storen;
Overdenk
’t Godsgeschenk:
“Christus is
geboren!”
LIED 104:
1-2
Het wonder van Jezus’ geboorte
1
Wie zou ’t wonder ooit
doorgronden
’t Wonder van de heil’ge
nacht,
toen daar eng’len ons
verkonden,
wat ons vreed’ en redding
bracht.
Eer zij God! Nu is
gekomen
Jezus, redder van ’t
heelal
Die de schuld heeft
weggenomen;
Ons met God verzoenen
zal.
2
Uit Zijn rijkdom kwam Hij
neder,
Werd in alles ons
gelijk;
Maar Zijn armoe schonk ons
weder
’t heerlijk hemels
Koninkrijk.
In ons zelve diep
verloren,
Dwaalden wij langs donk’re
paan;
Maar nu Jezus is
geboren,
Mogen wij tot God weer
gaan.
LIED 105:
1
Danklied op het Kerstfeest
1
Wij danken U, o
Vader,
Voor wat ge-ons hebt
bereid;
Wij danken voor de
zegen,
Die ’t Kerstfeest heeft
verspreid.
Geef trouwe, lieve
Vader,
Dat voor ons al te
gader,
Dit Kerstfeest schoon en
blij,
Gezegend zij!
LIED 106:
1-4
De wijzen van ‘t Oosten
1
Wijzen van ’t
Oosten,
Komt gij ons
troosten?
Zoekt gij ijv’rig het
Kindekijn?
Reist gij van
verre,
Volgt gij de
sterre,
Die u geleide,
’t pad u bereide
gij zult ons hart tot bemoediging
zijn.
2
Waar ’t
onverschillig
Isrel onwillig
’t Woord zijn Heeren vergeten
had,
leerde-u Gods
hemel,
starrengewemel,
’t oudste der
boeken,
’t Kindeke zoeken,
wees u Gods vinger naar Bethlehems
stal.
3
Komt ons
beschamen!
Knielen wij samen
Naast u need’rig voor Isrels
Heer;
Brengen wij hier
ook,
Goud aan en
wierook,
Mirre vol geure,
Al wat de keure
Onzer geschenken vermag tot Zijn
eer.
4
Hebben de Zijnen
Bij Zijn
verschijnen
Hem vergeten, miskend en
veracht,
Liet zich de
Heiden
Tot Hem geleiden,
Op onze beden
Worden ook heden
Zielen van verre tot Jezus
gebracht.
LIED 107:
1-3
De leeuw uit Juda’s stam
1
Zijt welkom! Juda’s sterke
Leeuw!
Uit Davids hoog
geslachte,
Met ongeduld van eeuw tot
eeuw
Gebeden, lang
verwachte!
Zie alles buigt
neer
voor U, onze Heer;
De zonne
verdwijnt,
Zodra Gij
verschijnt;
O Licht van licht!
Daar ’t al voor
zwicht,
Voor U, verbleekt de
dag
en wijkt met diep
ontzag.
O Licht te
middernacht,
Zijt welkom in uw
pracht.
2
Zijt welkom, machtig
Koningszoon,
Uit d’ oude stam
gesproten;
Zijt welkom van Uws Vaders
troon,
Beroemdste van de
groten!
Een stem wordt
gehoord:
“Doet open de
poort!
Rijst deuren
omhoog,
Verhoogt nu de
boog!
Maak ’t pad
gereed,
Waar langs Hij
treedt.
Uw Vorst,
Jeruzalem
Is reeds te
Bethlehem:
“Gaat uit, valt Hem te
voet,
brengt Hem u
welkomstgroet!’
3
Zijt welkom, grote
Wereldvorst!
Die dus in sob’re
doeken
Uw Majesteit verbergen
dorst
Uw dienaars komt
bezoeken!
Gij Vorst van ’t
Heelal,
In need’rige stal!
Gij krachtige
Held,
Door niemand
verzeld!
Dit is Uw eer,
Grootmachtig Heer:
Alleen, alleen op
aard,
Alleen een mensdom
waard.
Zo blinkt Uw
majesteit
in al haar
heerlijkheid!
Voor kerstliederen in het
engels of duits zie:
Christmas Songs of All Nations Weihnachtslieder von allen
Ländern