Index:
Uit: Liedboek der Kerken
Uit: enige Gezangen, toegevoegd aan de Psalmberijming van
1773
Uit: Hanna Lam Liederen
Uit: Wie zingt
mee?
LIED 32:
1-6
1
O hoofd, bedekt met
wonden,
belaan met smart en
hoon,
o hoofd, ten spot
ombonden
met ene
doornenkroon,
eertijds gekroond met
stralen
van meer dan aardse
gloed,
waarlangs nu drupp'len
dalen:
'k breng zeeg'nend U mijn
groet!
2
Van al de last dier
plagen,
met goddelijk
geduld,
o Heer, door U
gedragen,
heb ik, heb ik de
schuld!
Och, zie, hoe 'k voor uw
ogen
hier als een zondaar
sta,
en schenk vol
mededogen,
m' een blik van uw
gena!
3
Wat stof tot
zielsverblijden,
hoe zalig is 't en
goed,
dat 'k in uw bitter
lijden
mijn redding vinden
moet!
O, mocht ik U, mijn
Leven,
daar 'k bij uw kruishout
kniel,
mij zelf ten offer
geven:
wat winste deed mijn
ziel!
4
U zij de dank mijns
harten,
U, Jezus, dierb're
vriend,
voor 't dragen van die
smarten,
alleen door mij
verdiend!
Och, blijv', wat troost ik
derve,
de hoop op U mij
bij,
opdat, wanneer ik
sterve,
in U mijn einde
zij!
5
Als 'k eens van d' aarde
scheide,
och, wijk dan niet van
mij!
Als ik de doodssnik
beide
och, sta dan aan mijn
zij'!
En wordt mijn strijd het
bangste,
laat dan in angst en
pijn
uw doorgeworsteld'
angste
mij tot vertroosting
zijn!
6
Verschijn dan aan mijn
sponde,
schenk laaf'nis in mijn
nood!
Wijs m' in mijn laatste
stonde
op uw
verzoeningsdood!
'k Houd dan in
stervenssmarte
de blik naar 't kruis
gericht,
en klem dat vast aan 't
harte:
zo valt het sterven
licht!
LIED 33:
1-11
1
Ontsluit, o Heer, ontvlam ons
hart
en wil ons kracht
verlenen!
Wij denken aan uw
lijdenssmart,
aan uwe liefd' en
wenen.
Wat wond'ren van
barmhartigheid
hebt Gij voor ons ten toon
gespreid
en aan het kruis
bewezen!
Uw liefd' en trouw, die 't al
volbracht,
hier nooit genoeg door ons
herdacht,
Zij eeuwiglijk
geprezen!
2
Schoon Gij God zelf, Gods een'ge
zijt,
Gij, in het vlees
gekomen,
Gij hebt, daar Gij voor zondaars
lijdt,
de schuld op U
genomen.
't Verraad barst los, de hel
genaakt,
de vriendschap slaapt, de woede
blaakt,
Gij wordt beangst,
verslagen:
"Mijn Vader, zo het moog'lijk
zij,
och, deze beker ga
voorbij!"
zo moet de God-mens
klagen.
3
Uw zweet wordt bloed, Gij bukt in 't
stof
gelijk een worm ter
neder,
en Gij, Gij vorst van 't
hemelhof,
hervat het bidden
weder.
Gij voelt, daar onze straf U
treft
en d' angst der ziele zich
verheft,
uw hart in liefd'
ontbranden.
G' ontrekt U niet aan onze
schuld,
maar geeft met goddelijk
geduld
U in der bozen
handen.
4
Gij Isrels Vorst, Gods eigen
Zoon,
gevangen en
gebonden,
G' ontvangt der overtreed'ren
loon,
en Gij, Gij kent geen
zonden.
Men lastert U; Gij, groot van
moed,
verdraagt en zwijgt. Men eist uw
bloed;
Gij laat het willig
stromen.
Om met dat bloed tot God te
gaan,
zijt Gij, met onze vloek
belaan,
in 't uur des doods
gekomen.
5
Verachtelijk
tentoongesteld,
maar altijd groot van
harte,
verdraagt Gij valsheid, smaad,
geweld
en d' allerwreedste
smarte.
Men ziet in U, schoon lang
verbeid,
thans geen gedaant' of
heerlijkheid,
durft zelfs uw godheid
schennen;
voor U, wiens trouwe nimmer
zwicht,
verbergt uw vriend zijn
aangezicht
en veinst U niet te
kennen.
6
Gij 't offer, dat aan God
behaagt,
waarop al d' offers
zagen,
dat naar Gods raad de zonden
draagt,
Gij draagt ook onze
plagen.
Gij d' onschuld zelf, Gij duldt en
zwijgt,
daar Gij voor ons ten kruisberg
stijgt,
gelijk een lam ter
slachting.
Gij onderging het
doodsgeweld,
en duldt, dat U de woede
velt,
U, Israëls
verwachting.
7
Hoe klimt de nood; zij hebben
wreed
uw hand en voet
doorgraven,
en als U dorst, staan zij
gereed
om U met gal te
laven;
uw smart ontvlamt hun
spotternij,
roept Gij tot God, dan lachen
zij,
zij last'ren uw
vertrouwen.
"Hij heeft", dus wordt uw hoop
bespot,
"Hij heeft vertrouwd op zijne
God,
wat is nu zijn
vertrouwen?"
8
Bij 't zwijmen van het
zonnelicht,
verlaten van zijn
vrinden,
verbergt Hem God zijn
aangezicht,
waarin Hij troost moest
vinden.
Hij riep en zweeg, nu klaagt Hij
weer,
Hij roept, Gij antwoordt niet, o
Heer!
Hoor aarde, hoor Hem
klagen:
"Mijn God, waarom verlaat Gij
mij?"
De boosheid spot en Gij, ook
Gij,
mijn God, Gij laat Hem
klagen.
9
Ziet heem'len, ziet Gods Een'ge
aan,
van zijne God
verlaten!
Die smart heb ik Hem
aangedaan,
om mij werd Hij
verlaten.
De mens, die U die arbeid
kost,
wat is de mens, die Gij
verlost,
wat hebt G' in hem
gevonden?
Mijn Jezus,'t is gena
alleen,
och, dat ik nooit weer als
voorheen
U kruisig' door mijn
zonden!
10
W' aanbidden U, Gij wankelt
niet,
Gij treedt de dood zelfs
nader,
en daar Gods wil aan U
geschiedt,
noemt G' onze Rechter
Vader.
Gij neigt het hoofd en 't aardrijk
beeft,
Gij sterft en 't vege mensdom
leeft,
Gij, 't eind der
offeranden.
Het voorhang scheurt, de weg staat
vrij,
het is volbracht: de
heerschappij
des doods ligt nu aan
banden.
11
Gij sterft en laat die troost ons
na:
de zonden zijn
vergeven.
Gij hebt voldaan op
Golgotha,
dit geeft ons kracht ten
leven.
Uw zoendood lenigt onze
smart,
verkwikt, vertroost, versterkt ons
hart,
niets heeft zo groot een
waarde.
Uw zoendood zij mijn steun in
nood,
mijn heil in druk, en in de
dood
mijn laatste troost op
aarde.
LIED 34:
1-9
1
Leer mij, o Heer, uw lijden recht
betrachten,
in deze zee verzinken mijn
gedachten:
o Liefde, die, om zondaars te
bevrijden,
zo zwaar woudt
lijden!
2
'k Zie U, God zelf, in eeuwigheid
geprezen,
tot in de dood als mens gehoorzaam
wezen,
in onze plaats gemarteld en
geslagen.
de zonde dragen.
3
Ons hart bezwijkt, het beeft en doet ons
deinzen,
ontzagg'lijk kruis, als w' aan uw
wond'ren peinzen:
o Liefde, 'k zie en voel in uwe
wonden
de vloek der
zonden.
4
Dit slaat mijn trots, al mijn verdienste
neder,
't verlaagt mij diep, maar o, 't
verhoogt mij weder!
't Meldt mij mijn heil, die van Gods
tegenstander
in vriend
verander.
5
Mijn Heiland, laat uw Geest mij telkens
leren,
hoe 'k in geloof uw kruisdood moet
vereren,
om in mijn hart de liefdevlam t'
ontsteken
en aan te kweken.
6
Daar G' U voor mij hebt in de dood
gegeven,
hoe zou ik dan naar mijne wil nog
leven?
Zou 'k U, o Heer, die voor mijn schuld
woudt lijden,
mijn hart niet
wijden?
7
Zou ik mijn kruis in kommervolle
tijden,
de zwaarste smart dan niet geduldig
lijden,
daar Gij uit liefde zo veel zware
plagen
voor ons woudt
dragen!
8
Hoor 'k ooit uw kruis door wereldwijzen
doemen,
een ergernis of ene dwaasheid
noemen,
och, dat het mij, wie ooit er spot mee
drijve,
Gods wijsheid
blijve.
9
Och, als ik, Heer, om mijne zonde
beve,
dat dan uw kruis mij weder ruste
geve:
dat kruis zij dan mijn vreed' en vreugde
tevens,
o God mijns
levens!
1
Wie heeft op aard de prediking
gehoord,
de prediking van 't vlees geworden
Woord.
de Christus Gods, op Golgotha
vermoord?
Wie durft geloven,
wie ziet in Hem Gods reddend' arm, van
boven
tot hem gestrekt? Wie durft zijn kruis
belijden,
wiens hart zich in de Lijdende
verblijden,
met smaad bedekt?
2
Een rijsje, dat zo woest een storm
bewoog,
een wortel uit de aarde, dor en
droog,
had Hij gedaant' noch schoonheid voor
het oog.
Als zij Hem zagen,
zo had Hij niets, dat d' ogen kon
behagen.
Hij was veracht, d' onwaardigste der
mensen!
Wie kon zich hem tot Zaligmaker
wensen?
Hij was veracht.
3
O man van smart, dat ieder voor U
kniel'!
Gij droegt aldus de krankheid onzer
ziel;
't Was onze smart, die U ten dele
viel;
ons overtreden
heeft U verwond; om d'
ongerechtigheden,
door ons begaan, zijt G' in dit leed
gekomen:
de tucht, die ons de vrede toe doet
stromen,
die naamt Gij aan!
4
't Is heil wat uw verbrijzeling
verkondt,
uw striemen zijn genezing onzer
wond.
Wij dwaalden als verloren schapen
rond,
elk op zijn paden,
de Heer heeft U met onze last
beladen,
Gij hebt geboet! Niet Gij, slechts wij
zijn schuldig,
maar Gij, Gij stort, gewillig en
geduldig,
uw dierbaar bloed.
5
Gelijk een lam, dat stil ter slachtbank
gaat,
gelijk een schaap zich zwijgend scheren
laat,
zo deedt G' uw mond niet open onder 't
kwaad,
U overkomen.
God heeft U uit het oordeel
weggenomen,
toen G' elke teug des bekers hadt
gedronken,
en 't zondig volk gerechtigheid
geschonken
in 's Heren oog.
6
Toen was 't volbracht, volbracht voor
zondaars, Heer!
Gij boogt het hoofd tot uwe ruste
neer,
geen oneer trof uw heilig lichaam
meer,
geen smaad der
bozen.
En schoon uw graf gesteld was bij
godd'lozen,
God wreekt' uw recht. De liefd' en
eerbied dragen
U van het kruis, en schreiend' ogen
zagen
U weggelegd.
7
O Heiland, dus gefolterd door mijn
kwaad,
o Heilig', om mijn schande dus
gesmaad,
wat spruit er uit uw graf een heerlijk
zaad
van eeuwig leven!
Hoe veler ziel heeft U uw God
gegeven
voor d' eeuwigheid, om d' eeuwig' eer te
delen,
U, die U tot een offer gaaft voor
velen,
bij Hem bereid!
8
't Verloste volk verheft tot U zijn
hart,
Rechtvaardige, die zonde voor hen
werd:
het zegent al uw wonden, smaad en
smert.
Gij hebt geleden
voor snoden, Gij voor vijanden
gebeden,
Gij hebt gesmacht, moest alle laaf'nis
derven,
hun ziel tot troost in leven en in
sterven:
het is volbracht!
LIED 36:
1-7
1
Des Konings vanen rukken
voort
't geheimenis des kruises
gloort:
die alle vlees het leven
gaf,
legt hier naar 't vlees zijn leven
af.
2
Het lijf, door nagelen
verkracht,
de handen, voeten, zonder
macht,
wordt hier het Offerlam
geslacht,
dat allen mens verlossing
bracht.
3
Hier hangt Hij aan het kruis,
verwond
door lansespits. Ter zelfde
stond
stroomt uit zijn zijde water,
bloed,
dat ons van zonde rein'gen
moet.
4
Nu is vervuld, wat Davids
mond
in zijn waarachtig lied
verkondt.
toen hij de volken heeft
geleerd:
't is van het kruis, dat God
regeert.
5
O boom, hoe blinkt gij rijk
belaan,
met purper vorst'lijk
aangedaan,
hoe draagt uw uitverkoren
stam
de heil'ge leden van het
Lam!
6
Heil altaar, heil het
Offerlam,
dat heerlijkheid uit lijden
nam,
waarin het leven droeg de
dood
en 't leven door de dood
ontsloot.
7
O zalig hout, der wereld
Heer
boog zich op uwe armen
neer!
Gegroet, o kruis, o een'ge
hoop
in dezer tijden
levensloop!
LIED 37:
1-3
1
Christus, heilig
Godslam,
die der wereld zonden
draagt,
ontferm U onzer!
2
Christus, heilig
Godslam,
die der wereld zonden
draagt,
ontferm U onzer!
3
Christus, heilig
Godslam,
die der wereld zonden
draagt,
geef ons uwe
vrede!
Amen.
LIED 38:
1-1
1
Lam Gods, dat men
onschuldig
aan 't hout des kruises
slachtte,
lankmoedig en
geduldig,
hoezeer men U
verachtte!
De zonden woudt Gij
dragen,
hoe moesten w' anders
klagen!
Ontferm U onzer, o
Jezus!
Geef ons den vrede, o
Jezus!
LIED 39:
1-4
1
Lam Gods, dat zo
onschuldig,
zo moedig en
geduldig,
aan 't schand'lijk kruishout
lijdt,
verdienen niet mijn
zonden
die striemen en die
wonden?
Ja 'k weet, dat Gij onschuldig
zijt!
2
Niet Gij, neen ik moest
sterven
en 's Vaders liefde
derven
in eindeloze pijn!
Toen sloegt G' op mij uw
ogen
in godd'lijk
mededogen,
en wildet mijn Verlosser
zijn.
3
Gun, dat 'k U dankbaar
nader,
o Midd'laar bij de
Vader.
Wat is uw liefde
groot!
Gij wildet mij
hergeven
het eeuwig, hemels
leven,
en stierf daartoe die wrede
dood.
4
O Godslam, nooit
volprezen,
leer mij de zonde
vrezen,
waarvoor Gij stierft aan 't
kruis!
Deel mij uw zaal'ge
vrede,
ja, deel m' uw hemel
mede
en leid mij eens in 't
Vaderhuis.
1
O Lam van God, gehoond,
bespot,
hebt Gij de vloek voor ons
gedragen;
Gij maakt ons naar uw
welbehagen
priesters, koningen onze
God.
Daarom, zo wijden w' al te
zaam
U heerlijkheid en huld' en
ere,
kracht, lof en dank, aanbidding,
Here!
Eeuwig geprezen zij uw
naam!
Amen, halleluja,
amen!
LIED 41:
1-13
1
Het Lam, voor ons op aard'
geslacht,
is eeuwig waard t'
ontvangen
de wijsheid, rijkdom, eer en
kracht
en dankb're
lofgezangen!
2
Hij overwon met
leeuwenmoed
de hel en al haar
machten,
Hij kocht ons Gode met zijn
bloed
uit allerlei
geslachten.
3
Triomf, als priesters naad'ren
wij,
gereinigd van de
zonden,
als koningen gekroond en
vrij,
van alle dwang
ontbonden.
4
Het Lam verwon al wat op
aard'
het Godsrijk zocht te
stuiten.
Triomf, triomf, het Lam is
waard
Gods zegelen t'
ontsluiten.
5
Hij, die als Hogepriester
leeft,
en met zijn Geest ons
zegent,
Hij is 't, die moed en sterkte
geeft,
wat kwaad ons ook
bejegent.
6
Hij meet de maat van al de
smart,
die ooit ons hart
bestormde,
en heeft de toegang tot dat
hart,
dat Hij als Schepper
vormde.
7
Die in ons oog de moeite
leest,
toont ons zijn
medelijden;
Hij is, als wij, verzocht
geweest
en sterkt ons als wij
strijden.
8
Hij is 't, die als ons lief en
leed
beschikt, of wil
gehengen,
om op het spoor, dat hij
betreedt,
ons weer tot God te
brengen.
9
Triomf, die voor ons stierf,
regeert;
Hij brengt ons tot zijn
Vader
en, als het graf ons stof
begeert
brengt zelfs de dood ons
nader.
10
Triomf, uw prikkel is, o
dood,
door Jezus' dood
verslonden.
Hij, die voor ons het graf
ontsloot,
vernietigde de
zonden.
11
Zijn Kerk, gevestigd in zijn
bloed,
zal voor geen vijand
bukken:
geen list, geen macht, hoe fel zij
woed',
zal z' ooit aan Hem
ontrukken.
12
Hij komt en draagt de
gloriekroon;
God toont zijn
welgevallen
en geeft aan Hem, als 's mensen
Zoon,
het oordeel over
allen.
13
Kom, Christenschaar, komt, waken
wij!
Het voorwerp onzer
zangen,
Hij, onze Rechter, is
nabij:
Hij let op onze
gangen.
LIED 42:
1-6
1
Noem d' overtreding mij, die Gij begaan
hebt,
het kwaad, gekruiste Heer, dat Gij
gedaan hebt,
waaraan uw volk U schuldig heeft
bevonden,
noem mij uw
zonden.
2
Gij wordt gegeseld en gekroond met
doornen,
geminacht als de minste der
verloornen,
en als een booswicht, die zijn straf
moet dragen,
aan 't kruis
geslagen.
3
Zeg mij, waarom men U aldus gehoond
heeft,
U dus, mijn vorst, gescepterd en
gekroond heeft!
Om voor mijn schuld verzoening te
verwerven,
moest Gij dus
sterven?
4
Hoe vreemd, dat voor de schapen zijner
weide
de herder zelf ter slachtbank zich liet
leiden,
de heer zich voor de schulden zijner
knechten
aan 't kruis liet
hechten.
5
O wonderbare Liefde, die ons
denken
te boven gaat, wat kan mijn liefd' U
schenken,
wat ooit bereiken d' arbeid mijner
dagen,
dat U behage?
6
O Liefde, voor dit offer van uw
leven,
wat kan ik, dan mijzelf ten offer
geven,
opdat ik nooit, hetzij ik leev' of
sterve,
uw liefde derve!
LIED 43:
1-3
1
Is dat, is dat mijn
Koning,
dat aller vaad'ren
wens,
is dat, is dat zijn
kroning?
Zie, zie, aanschouw de
mens!
Moet Hij dat spotkleed
dragen,
dat riet, die
doornenkroon,
lijdt Hij die spot, die
slagen,
Hij, God, uw eigen
Zoon?
2
Ja, ik kost Hem die
slagen,
die smarten en die
hoon;
ik doe dat kleed Hem
dragen,
dat riet, die
doornenkroon;
ik sloeg Hem al die
wonden,
voor mij moet Hij daar
staan;
ik deed door mijne
zonden,
Hem al die jamm'ren
aan.
3
O Jezus, man van
smarten,
Gij aller vaad'ren
wens,
herinner aller
harten
't aandoenlijk: "Zie den
mens!"
Laat mij toch nooit
vergeten
die kroon, dat kleed, dat
riet!
Dit trooste mijn
geweten:
't is al voor mij
geschied!
LIED 44:
1-4
1
Met de tranen in haar
ogen
stond de moeder diep
bewogen,
bij het kruis, dat Jezus
droeg.
Ach, hoe vrees'lijk was haar
smarte,
toen het zwaard ging door haar
harte,
en de wreedste wonden
sloeg!
2
Hoe bedrukt, hoe
neergeslagen
moest die zegenrijke
klagen
om haar Zoon, de Zone
Gods!
Ach, hoe streed zij, ach hoe kreet
zij,
en wat zielepijnen leed
zij:
't kruis droeg al haar roem en
trots!
3
Met u plenge, met u
menge
ik de tranen, die ik
brenge
aan uw Zoon, mijn leven
lang.
'k Wil met u mij hier
verenen,
met u stenen, met u
wenen,
dat ik ook uw deel
ontvang'.
4
Dat het kruis mijn heil
bewerke,
Jezus' dood mij krachtig
sterke,
dat Hij mij gena
bewijz'!
En als 't lichaam eens zal
sterven,
moog mijn ziel het leven
erven,
en de vreugd van 't
Paradijs!
1
Mijn Verlosser hangt aan 't
kruis,
hangt ten spot van snode
smaders.
Zoon des Vaders,
waar is toch uw almacht
thans,
waar uw goddelijke
glans?
2
Mijn Verlosser hangt aan 't
kruis,
en Hij hangt er
mijnentwegen,
mij ten zegen.
Van de vloek maakt Hij mij
vrij,
en zijn sterven zaligt
mij.
3
Mijn Verlosser hangt aan 't
kruis,
ook voor mij heeft Hij zijn
leven
veil gegeven.
Brand, mijn hart, ontbrand in
gloed
jegens Hem, mijn hoogste
goed.
4
Mijn Verlosser hangt aan 't
kruis,
en ik zou in droeve
dagen
troost'loos
klagen?
Klagen, neen! Bij dit
gezicht
valt de zwaarste last mij
licht.
5
Mijn Verlosser hangt aan 't
kruis!
'k Heb mij, heer, in dood en
leven
U gegeven.
'k Leef, in vreugd en
tegenheen,
'k leef en sterf voor u
alleen.
LIED 46:
1-8
1
Als ik in gedachten
sta
bij het kruis van
Golgotha,
als ik hoor wat Jezus
sprak,
voor zijn oog aan 't kruishout
brak,
2
Hoe nog stervende zijn
mond
troost voor vriend en moeder
vond,
weet ik: "Hij vergeet ons
niet,
schoon Hij stervend ons
verliet."
3
Hoor ik dan, hoe Jezus
bad
voor wie Hem gekruisigd
had,
'k weet dan: "Bij de Heiland
is
ook voor mij
vergiffenis."
4
Zie ik, hoe genaad'
ontving,
die met Hem aan 't kruishout
hing,
'k bid, mij voelend Hem
gelijk,
"Heer, gedenk mij in uw
rijk!"
5
Hoor ik, hoe Hij klaagde,
dat
Hem zijn God verlaten
had,
'k weet dan, wat mij ook
ontvall',
God mij nooit verlaten
zal!
6
Hoor ik, hoe Hij riep: "Mij
dorst!"
dan roep ik: "O
Levensvorst,
Gij, Gij naamt de bitt're
dronk,
die deez' aard verzoening
schonk!"
7
Op zijn kreet: "Het is
volbracht,"
antwoordt mijn aanbidding
zacht:
"Jezus, ook voor mij
verwierft
Gij verlossing, toen Gij
stierft."
8
Hoor ik, hoe het laatst van
al
Hij zijn geest aan God
beval,
weet ik ook mijn geest en
lot
in de handen van mijn
God.
LIED 47:
1-4
1
Aan des Heren kruis te
denken,
aan dat kruis uw hart te
schenken,
zij u, Christen, heil'ge
plicht!
Wie 't eerbiedig wil
beschouwen
en het aanneemt in
vertrouwen,
telt all' ijdelheden
licht.
2
Zij het avond, zij het
morgen,
zij het werken, zij het
zorgen,
zij het vreugde, zij het
pijn,
laat in stilt' en
eenzaamheden,
in 't rumoer van 's werelds
steden
't kruis steeds in uw harte
zijn!
3
In des levens bange
stonden,
bij der ziele diepste
wonden,
is daar feillooz'
artsenij;
als gij nergens hulp kunt
vinden,
als u enge banden
binden,
maakt des Heren kruis u
vrij.
4
Ja, o Heer, aan U te
denken
en aan U mijn hart te
schenken,
hoger roeping is er
niet!
Mag ik U maar bij mij
weten,
nooit uw lichtend kruis
vergeten,
tot mijn uiterst' uur
vervliet.
LIED 48:
1-4
1
Als ik het wond're kruis
aanschouw,
waar Christus stierf, die 't al
volbracht,
dan voel ik, hoe 'k mijn trots
berouw
en 't rijkst gewin slechts schade
acht.
2
Verbied mij dan elk pralend
woord
voor al wat niet uw kruis is,
Heer,
en laat mij, wat m' op aard
bekoort,
ten offer leggen voor U
neer!
3
Te klein is 't offer, dat ik
bood,
al waar' al 't goed der aard' mijn
deel.
Uw wond're liefde, godd'lijk
groot,
eist alles, ja mijzelf
geheel.
4
Lof Hem, die door zijn kruis en
dood
gena voor zondaars heeft
bereid!
Lof Hem en zijne liefde
groot,
alom en tot in
eeuwigheid!
LIED 49:
1-4
1
Jezus, leven van mijn
leven,
Jezus, dood van mijne
dood,
die voor mij U hebt
gegeven,
in de bangste
zielennood,
opdat ik niet hoop'loos
sterven,
maar uw heerlijkheid zou
erven,
duizend, duizend maal, o
Heer,
zij U daarvoor dank en
eer!
2
Gij, o Jezus, hebt
gedragen
lasteringen, spot en
hoon,
zijt gebonden en
geslagen,
Gij, des Vaders eigen
Zoon,
om van schuld en eeuwig
lijden
mij, verloor'ne, te
bevrijden,
duizend, duizend maal, o
Heer,
zij u daarvoor dank en
eer!
3
Heer, verzoener van mijn
zonden,
Heiland, die mij hebt
gezocht,
die mijn boeien hebt
ontbonden,
en voor God mij
vrijgekocht,
ik, onrein in schuld
verloren,
ben opnieuw in U
geboren:
duizend, duizend maal, o
Heer,
zij U daarvoor dank en
eer!
4
Dank, mijn Heiland, voor uw
lijden,
voor uw bitt're bange
nood,
voor uw heilig, biddend
strijden,
voor uw trouw tot in de
dood,
voor de wonden, U
geslagen,
voor het kruis, door U
gedragen;
duizend, duizend maal, o
Heer,
zij U daarvoor dank en
eer!
1
Diep, o God, in 't stof
gebogen,
schuldig voor uw hoog
gericht,
vloeien tranen uit onz'
ogen,
dekt de schaamt' ons
aangezicht.
't Zondig stof ontvangt
gena:
Jezus sterft op
Golgotha!
Voor een wereld, diep
verloren,
geeft God zijne
Eengeboren'.
2
Om van zond' ons te
bevrijden,
stierf Gods Zoon de wreedste
dood.
Wie zijn hart Hem toe wil
wijden,
houde, wat zijn mond
gebood.
Hoe de zonde ons
omring',
Jezus, dat uw liefd' ons
dring'
eeuwiglijk voor U te
leven,
waar G' uzelf ons hebt
gegeven!
3
Jezus, uw verzoenend
sterven
blijft het rustpunt van ons
hart.
Als wij alles, alles
derven,
blijft uw liefd' ons bij in
smart.
Och, wanneer mijn oog eens
breekt,
't angstig doodszweet van mij
leekt,
dat uw bloed mijn hoop dan
wekke
en mijn schuld voor God
bedekke.
4
Vader, vol van
mededogen,
zie ons arme zondaars
aan,
sla op ons uw vriend'lijk'
ogen:
Jezus heeft voor ons
voldaan.
Ja, Hij heeft voor ons
voldaan,
God neemt ons als zondaars
aan.
't Zelfde recht, dat Hem deed
sterven,
doet ons 't eeuwig leven
erven.
LIED 51:
1-3
1
Middelpunt van ons
verlangen,
trooster van 't ontrust
gemoed,
Jezus, onze dankb're
zangen
loven uwe
liefdegloed.
Gij woudt van de hemel
dalen
op deez' diep bedorven
aard',
en voor ons de schuld
betalen,
die ons bang gemoed
bezwaart.
2
Liefde, met wat
medelijden
zaagt Gij Adams kind'ren
aan!
Voor die zondaars woudt Gij
strijden,
om hen van de vloek t'
ontslaan.
Ja, Gij stortte bloed en
tranen
in het bang
Gethsemane,
om voor ons de weg te
banen
naar 't gewest van rust en
vree.
3
Liefd', in U is al ons
leven,
Gij, Gij zijt ons hoogste
goed!
Ja, uw kruis heeft ons
gegeven
wat ons eeuwig leven
doet.
O, hoe zijn w' aan U
verbonden,
Jezus, Redder, 's Vaders
Zoon,
onze harten, onze
monden
juichen dankbaar tot uw
troon!
LIED 52:
1-4
1
Komt, knielen wij voor Jezus
samen
met vrolijk uitzicht op ons
lot!
Het is volbracht, volbracht, ja,
amen,
het is voor ons volbracht bij
God.
Het grote werk, dat Hij
aanvaardde,
al d' eeuwen door met smart
verwacht,
dat is volbracht: juich hemel,
aarde,
juicht zondaars, 't is voor u
volbracht!
2
Gij, Jezus, hebt de last
gedragen,
die zond' en schuld te dragen
gaf.
God zag uw werk met
welbehagen
en wendt van ons zijn straffen
af.
Wij schuldig, door God
uitgedreven,
wij bleven ver van Eden
staan,
maar 't kruis werd ons de boom van 't
leven;
die wees de Vader zelf ons
aan.
3
Wat d' oude godsspraak deed
verwachten,
wat ooit Gods recht gevorderd
had,
hebt Gij volbracht met al uw
krachten,
volbracht op 't moeilijk
lijdenspad.
Geen vlek, geen mistred zagen d'
ogen
der vlekkeloze
Majesteit,
en 't vonnis, dat u zal
verhogen,
is d' uitspraak der
rechtvaardigheid.
4
Wij willen need'rig Gode
leven,
U volgen, waar Gij ons
geleidt,
ons U geheel ten offer
geven
met nooit volbrachte
dankbaarheid.
Getrouwe Leidsman, sla ons
gade,
Voleinder, laat door uwe
kracht
het heerlijk werk van Gods
genade
in ons ook eenmaal zijn
volbracht!
GEZANGEN UIT HET
LIEDBOEK DER KERKEN
GEZANG 172:
1-4
1
Een mens te zijn op aarde
in deze wereldtijd,
is leven van genade
buiten de eeuwigheid,
is leven van de woorden
die opgeschreven staan
en net als Jezus worden
die 't ons heeft voorgedaan.
2
Een mens te zijn op aarde
in deze wereldtijd,
is komen uit het water
en staan in de woestijn,
geen god onder de goden,
geen engel en geen dier,
een levende, een dode,
een mens in wind en vuur.
3
Een mens te zijn op aarde
in deze wereldtijd,
dat is de dood aanvaarden,
de vrede en de strijd,
de dagen en de nachten,
de honger en de dorst,
de vragen en de angsten,
de kommer en de koorts.
4
Een mens te zijn op aarde
in deze wereldtijd,
dat is de Geest aanvaarden
die naar het leven leidt;
de mensen niet verlaten,
Gods woord zijn toegedaan,
dat is op deze aarde
de duivel wederstaan.
GEZANG 173:
1-5
1
Alles wat over ons geschreven
is
gaat Gij volbrengen deze laatste
dagen,
alle geboden worden thans
voldragen,
alle beproeving van de
wildernis.
2
Gods schepping die voor ons gesloten
bleef
ontsluit Gij weer, Gij opent onze
harten,
die Zoon van David zijt en Man van
Smarte,
Koning der Joden die de dood
verdreef.
3
Jezus, de haard van uw
aanwezigheid
zal in ons hart een vreugdevuur
ontsteken.
Gij gaat vooraan, Gij zult ons niet
ontbreken,
Gij Hogepriester in der
eeuwigheid.
4
Gij onderhoudt de vlam van ons
bestaan,
aan U, o Heer, ontleent het brood zijn
leven,
ons is een lofzang in de mond
gegeven,
sinds Gij de weg van 't offer zijt
gegaan.
5
Dit is uw opgang naar
Jeruzalem
waar Gij uw vrede stelt voor onze
ogen,
vrede aan allen die uw naam
verhogen:
heden hosanna, morgen kruisigt Hem!
GEZANG 174:
1-3
1
Ik wil mij gaan vertroosten
in Jesu lijden groot.
Al heeft 't gestaan ten
boosten,
het mocht nog worden goed.
Al om mijn zondig leven
ben ik met druk bevaän.
Dat wil ik gaan begeven:
o Jesu, zie mij aan!
2
Mijn zuchten en mijn kermen
zie aan, genadig God!
Eilaas, wil mijns ontfermen,
al heb ik uw gebod
versmaad te meen'ger ure,
ik wil mij beet'ren gaan.
Dit doet mijn herte treuren:
o Jesu, zie mij aan!
3
De tijd heb ik verloren,
die Gij mij hebt verleend.
Naar U wild' ik niet horen,
in zonden was 'k versteend.
Zeer traag ben ik tot
deugden,
al heb ik goed vermaan.
Oorsprong der eeuw'ge
vreugden,
o Jesu, zie mij aan!
1
O wij arme zondaars, bedelaars
onrein,
die in zonde ontvangen en geboren
zijn,
onze schulden brachten ons in zo grote
nood,
dat met lijf en ziel wij vervielen aan
de dood.
Kyrie eleison,
Christe eleison,
Kyrie eleison.
2
Had de Here Jezus ons niet
opgezocht,
mens onder de mensen, en ons
vrijgekocht,
Hij alleen tot sterven voor anderen
bereid,
wij waren verloren in alle
eeuwigheid.
Kyrie eleison,
Christe eleison,
Kyrie eleison.
3
Hoe zal 't God de Here ooit worden
geloond,
dat Hij zoveel liefde aan ons heeft
betoond,
ja, dat Hij zijn Een'ge, zijn Zoon
gegeven heeft
tot een prijs voor velen, die stierf en
zie, Hij leeft!
Kyrie eleison,
Christe eleison,
Kyrie eleison.
4
Lof zij U, Heer Jezus, die in grote
nood
eenzaam en verlaten stierf de bitt're
dood,
U die met de Vader zult heersen voor
altijd:
leid ons arme zondaars, o Heer, ter
zaligheid.
Kyrie eleison,
Christe eleison,
Kyrie eleison.
GEZANG 176:
1-5
1
O Liefde die verborgen zijt
in diepe stilten eeuwigheid,
erbarm U over ons bestaan,
het wordt verraden en
verdaan.
2
Hoe acht'loos in ons midden
wordt
het kostbaar mensenbloed
gestort
en in het onbarmhartig licht
het kruis des Heren
opgericht.
3
De minsten van de mensen
zijn
daar uitgestrekt in angst en
pijn.
Tot aan het eind der wereld
lijdt
Christus in hun
verlatenheid.
4
O Liefde uit de eeuwigheid
die met ons mens geworden
zijt,
wij bidden, laat ons niet
alleen
in al het duister om ons
heen,
5
opdat ook wij o Heer U niet
verlaten in uw diep verdriet
maar bij U zijn in al de
pijn
waarmee de mensen mensen
zijn.
GEZANG 177:
1-7
1
Leer mij, o Heer, uw lijden recht
betrachten,
in deze zee verzinken mijn
gedachten:
o liefde die, om zondaars te
bevrijden,
zo zwaar moest lijden.
2
'k Zie U, God zelf, in eeuwigheid
geprezen,
tot in de dood als mens gehoorzaam
wezen,
in onze plaats gemarteld en
geslagen,
de zonde dragen.
3
O allerheiligst, onuitspreek'lijk
wonder:
de Rechter zelf gaat aan het recht ten
onder.
O wreed geding; wie kan geheel
doorgronden
de vloek der zonden.
4
God is rechtvaardig, ja, een God der
wrake;
en Hij is liefde, Hij wil zalig
maken.
zie hier de schalen die ten volle
wegen
en vloek en zegen.
5
Dit breekt mijn trots. Waar zou ik nog
op bogen?
Ik lig in 't stof, maar God komt mij
verhogen,
nu ik van vijand Gods en
tegenstander
in vriend verander.
6
Daar Ge U voor mij hebt in de dood
gegeven,
hoe zou ik naar mijn eigen wil nog
leven?
Zou ik aan U voor zulk een bitter
lijden
mijn hart niet wijden?
7
Laat mij, o Heer, uw wond're wijsheid
prijzen,
dwaasheid en ergernis voor
wereldwijzen,
laat mij uw kruis dat sterken zwakheid
noemen
als sterkte roemen.
GEZANG 178:
1-10
1
Jezus, om uw lijden groot,
om uw leven en uw dood
die volbrengen 't recht van
God,
Kyrie eleison.
2
Heer, om uw zachtmoedigheid,
vorst die op een ezel rijdt
en om Sions onwil schreit,
Kyrie eleison.
3
Om de zalving door een
vrouw,
vreugdeolie, geur van rouw,
teken van wat komen zou,
Kyrie eleison.
4
Om het brood, Heer, dat Gij
breekt,
om de beker die Gij reikt,
om de woorden die Gij
spreekt,
Kyrie eleison.
5
Here, om uw bloedig zweet,
als Ge alleen de wijnpers
treedt,
om de kelk vol bitter leed,
Kyrie eleison.
6
Om het zwijgen, het geduld,
waarmee Gij de wet vervult,
als men vrucht'loos zoekt naar
schuld,
Kyrie eleison.
7
Om het woord van god'lijk
recht
dat Gij tot uw rechters
zegt,
zelf hebt Ge uw geding
beslecht,
Kyrie eleison.
8
Om de doornen van uw kroon,
om de gees'ling en de hoon,
roepen wij, o Mensenzoon,
Kyrie eleison.
9
Om uw kruis, Heer, bidden
wij,
om de speerstoot in uw zij,
ga aan onze schuld voorbij,
Kyrie eleison.
10
Heer, om uw vijf wonden
rood,
om uw onverdiende
dood,
smeken wij in onze
nood,
Kyrie eleison.
GEZANG 179:
1-8
1
Wie heeft op aard de prediking
gehoord,
de prediking van 't vleesgeworden
woord,
de Zoon van God, op Golgotha
vermoord?
Wie durft geloven?
Wie ziet in Hem Gods reddend' arm, van
boven
tot ons gestrekt?
Wie durft zijn kruis
belijden?
Wiens hart zich in de lijdende
verblijden,
met smaad bedekt?
2
Een rijsje dat zo woest een storm
bewoog,
een wortel uit een aarde dor en
droog,
had geen gedaante of schoonheid in ons
oog.
Als wij Hem zagen,
zo was daar niets dat ogen kon
behagen;
Hij was veracht,
de onwaardigste der mensen:
wie durft zich Hem tot Zaligmaker
wensen?
Hij was veracht.
3
O Man van Smart, dat ieder voor U
kniel'!
Gij droegt aldus de krankheid onzer
ziel:
't was onze last die op uw schouders
viel;
ons overtreden
heeft U verwond; om de
ongerechtigheden
door ons begaan,
zijt Ge in dit leed gekomen;
de straf, die ons de vrede toe doet
stromen,
die naamt Gij aan.
4
't Is heil, wat uw verbrijz'ling ons
verkondt:
uw striemen zijn genezing onzer
wond;
wij dwaalden als verloren schapen
rond
op eigen paden;
de Heer heeft U met onze last
beladen;
Gij hebt geboet;
niet Gij, slechts wij zijn
schuldig;
maar Gij, Gij stort gewillig en
geduldig
uw dierbaar bloed.
5
Gelijk een lam, dat stil ter slachtbank
gaat,
gelijk een schaap zich zwijgend scheren
laat,
zo deed Ge uw mond niet open onder 't
kwaad,
U overkomen.
God heeft U uit het oordeel
weggenomen,
toen Ge elke toog
zijns bekers had gedronken,
en 't zondig volk gerechtigheid
geschonken
in 's Heren oog.
6
Toen was 't volbracht, volbracht voor
zondaars, Heer!
Gij buigt het hoofd tot uwe ruste
neer;
geen oneer treft uw heilig lichaam
meer,
geen smaad der bozen;
al is uw graf gesteld bij
goddelozen,
God wreekt uw recht:
de liefd' en de eerbied
dragen
U van het kruis en schreiend' ogen
zagen
U weggelegd.
7
O Heiland, dus gefolterd voor mijn
kwaad!
O Heil'ge, om mijn schande dus
gesmaad!
Wat spruit er uit uw graf een heerlijk
zaad
van eeuwig leven!
Hoe veler ziel werd U van God
gegeven
voor de eeuwigheid,
om de eeuw'ge eer te delen,
U, die U tot een offer gaaft voor
velen,
bij Hem bereid!
8
't Verloste volk verheft tot U zijn
hart,
rechtvaardige, die zonde voor hen
werd;
het zegent al uw wonden, smaad en
smart!
Gij hebt geleden
voor snoden; Gij voor vijanden
gebeden;
Gij hebt gesmacht,
moest Gods nabijheid derven,
hun ziel ten troost, in leven en in
sterven:
het is volbracht.
1
Gethsémane, die nacht moest eenmaal
komen.
De Heiland heeft bewust die weg
genomen.
Hij laat zijn doel niet los, wijkt niet
terzijde,
aanvaardt het lijden.
2
Hoe dichtbij is de hof, waar Gij gewaakt
hebt;
verstaanbaar is de klacht, die Gij
geslaakt hebt.
Nog leeft de haat, die U kwam
overvallen:
zo zijn wij allen.
3
Wie heeft gewaakt van die het naaste
stonden?
Hij heeft hen driemaal slapende
gevonden.
hij ging terug en heeft alleen
geleden,
eenzaam gebeden:
4
Laat Vader, deze beker Mij
voorbijgaan;
waar zijn de eng'len die Mij kunnen
bijstaan?
Maar, zo Ik niet dit lijden mag
ontvlieden,
uw wil geschiede.
5
Altijd zal Jezus weer in doodsstrijd
wezen,
tot aan het eind der wereld moet Hij
vrezen,
zijn eigen jongeren in slaap te
ontdekken.
Wat zou hen wekken?
6
In angst en tranen werd zijn strijd
gestreden.
Toen kon Hij toebereid naar voren
treden.
De duisternis kon, wat zij mocht
verzinnen,
Hem niet verwinnen.
7
Hier zijn wij, Heer, een afgeweken
schare,
wij, die zo zorgeloos, zo ontrouw
waren.
Verander ons en reinig onze
harten,
o Man van smarten!
GEZANG 181:
1-6
1
Noem de overtreding mij, die Gij begaan
hebt,
het kwaad, gekruiste Heer, dat Gij
gedaan hebt,
waaraan uw volk U schuldig heeft
bevonden,
noem mij uw zonden.
2
Gij wordt gegeseld en gekroond met
doornen,
geminacht als de minste der
verloor'nen,
en als een booswicht, die zijn straf
moet dragen,
aan 't kruis geslagen.
3
Zeg mij, waarom men U aldus gehoond
heeft,
U dus, mijn vorst, gescepterd en
gekroond heeft!
Om voor mijn schuld verzoening te
verwerven,
moest Gij dus sterven?
4
Hoe vreemd, dat voor de schapen zijner
weide
de herder zelf ter slachtbank zich liet
leiden,
de heer zich voor de schulden zijner
knechten
aan 't kruis liet hechten.
5
O wonderbare liefde, die ons
denken
te boven gaat, wat kan mijn liefd' U
schenken,
wat ooit bereiken de arbeid mijner
dagen,
dat U behage?
6
O liefde, voor dit offer van uw
leven,
wat kan ik, dan mijzelf ten offer
geven,
opdat ik nooit, hetzij ik leev' of
sterve,
uw liefde derve!
GEZANG 182:
1-6
1
Jezus, leven van ons leven,
Jezus, dood van onze dood,
Gij hebt U voor ons gegeven,
Gij neemt op U angst en
nood,
Gij moet sterven aan uw
lijden
om ons leven te bevrijden.
Duizend, duizendmaal, o
Heer,
zij U daarvoor dank en eer.
2
Gij die alles hebt gedragen
al de haat en al de hoon,
die beschimpt wordt en
geslagen,
Gij rechtvaardig, Gij Gods
Zoon,
als de minste mens gebonden,
aangeklaagd om onze zonde.
Duizend, duizendmaal, o
Heer,
zij U daarvoor dank en eer.
3
Die gewillig waart ten dode,
in het duister van de pijn
U ten offer hebt geboden,
hoe verlaten moet Gij zijn,
troosteloos aan 't kruis
gehangen
opdat wij uw troost
ontvangen.
Duizend, duizendmaal, o
Heer,
zij U daarvoor dank en eer.
4
Alle leed hebt Gij geleden,
Gij gedragen met geduld.
Als een worm zijt Gij
vertreden
zonder schuld, om onze
schuld,
opdat wij door U verheven
als verlosten zouden leven.
Duizend, duizendmaal, o
Heer,
zij U daarvoor dank en eer.
5
Koning tot een spot getekend
met een riet en
doornenkroon,
bij de moordenaars gerekend
overstelpt met smaad en
hoon,
opdat naar uw welbehagen
wij de kroon der ere dragen.
Duizend, duizendmaal, o
Heer,
zij U daarvoor dank en eer.
6
Dank zij U, o Heer des
levens,
die de dood zijt doorgegaan,
die Uzelf ons hebt gegeven
ons in alles bijgestaan,
dank voor wat Gij hebt
geleden,
in uw kruis is onze vrede.
Voor uw angst en diepe pijn
wil ik eeuwig dankbaar zijn.
GEZANG 183:
1-7
1
O hoofd vol bloed en wonden,
bedekt met smaad en hoon,
o hoofd zo wreed geschonden,
uw kroon een doornenkroon,
o hoofd eens schoon en
heerlijk
en stralend als de dag,
hoe lijdt Gij nu zo
deerlijk!
Ik groet U vol ontzag.
2
O hoofd zo hoog verheven,
o goddelijk gelaat,
waar werelden voor beven,
hoe bitter is uw smaad!
Gij, eens in 't licht
gedragen,
door engelen omstuwd,
wie heeft U zo geslagen
gelasterd en gespuwd?
3
O Heer uw smaad en wonden,
ja alles wat Gij duldt,
om mij is het, mijn zonden,
mijn schuld, mijn grote
schuld.
O God ik ga verloren
om wat ik heb gedaan,
als Gij mij niet wilt horen.
Zie mij in liefde aan.
4
Houdt Gij mij in uw hoede,
Gij die uw schapen telt,
o bron van al het goede,
waar uit mijn leven welt.
Gij die mijn ziel wilt laven
met liefelijke spijs,
Gij overstelpt met gaven
tot in het paradijs.
5
Ik dank U o mijn vrede,
mijn God die met mij gaat,
voor wat Gij hebt geleden
aan bitterheid en smaad.
Geef dat ik trouw mag wezen,
want Gij zijt trouw en goed.
Ik volg U zonder vrezen
wanneer ik sterven moet.
6
Wanneer ik eens moet
heengaan
ga Gij niet van mij heen,
laat mij dan niet alleen
gaan
niet in de dood alleen.
Wees in mijn laatste lijden,
mijn doodsangst, mij nabij.
O God, sta mij terzijde,
die lijdt en sterft voor
mij.
7
Wees Gij om mij bewogen
en troost mijn angstig hart.
Voer mij uw beeld voor ogen,
gekruisigde, uw smart.
Dan zal ik vol vertrouwen,
gelovig en bewust,
uw aangezicht aanschouwen.
Wie zo sterft, sterft
gerust.
GEZANG 184:
1-6
1
Met de boom des levens
wegend op zijn rug
droeg de Here Jezus
Gode goede vrucht.
Kyrie eleison,
wees met ons begaan,
doe ons weer verrijzen
uit de dood vandaan.
2
Laten wij dan bidden
in dit aardse dal,
dat de lieve vrede
ons bewaren zal,
Kyrie eleison,
weest met ons begaan,
doe ons weer verrijzen
uit de dood vandaan,
3
want de aarde vraagt ons
om het zaad des doods,
maar de hemel draagt ons
op de adem Gods.
Kyrie eleison,
wees met ons begaan,
doe ons weer verrijzen
uit de dood vandaan.
4
Laten wij God loven,
leven van het licht,
onze val te boven
in een evenwicht,
Kyrie eleison,
wees met ons begaan,
doe ons weer verrijzen
uit de dood vandaan,
5
Want de aarde jaagt ons
naar de diepte toe,
maar de hemel draagt ons,
liefde wordt niet moe.
Kyrie eleison,
wees met ons begaan,
doe ons weer verrijzen
uit de dood vandaan.
6
Met de boom des levens
doodzwaar op zijn rug
droeg de Here Jezus
Gode goede vrucht.
Kyrie eleison,
wees met ons begaan,
doe ons weer verrijzen
uit de dood vandaan.
1
Des konings vaandels gaan
vooraan,
't geheim des kruises grijpt ons
aan,
dat op het schandhout
uitgespreid
de Schepper als een schepsel
lijdt.
2
Zijn handen heeft Hij
uitgestrekt,
zijn voeten zijn met bloed
bedekt;
opdat Hij ons ter hulpe kwam
is Hij geofferd als een lam.
3
Het harde ijzer van de speer
stak in de zijde van de
Heer,
opdat het water en het bloed
ons reinigde in overvloed.
4
Wat David in zijn vrome lied
voorspeld heeft, dat is nu
geschied.
Hij heeft de volkeren
geleerd
dat God vanaf het hout
regeert.
5
Hoe moogt gij, boom, zo blinkend
staan
met 't koninklijke purper
aan?
O stam, het heeft de Heer
behaagd
dat gij zijn heilig lichaam
draagt!
6
O zalig aan wiens takken
breed
het schoonste dat de wereld
weet
als aan een waag gewogen is,
geheven uit de duisternis.
7
Wat heeft uw schors een zoete
stroom
van geur verspreid, o
levensboom.
Gij draagt als rijpe vrucht de
Heer,
gij draagt de kroon van lof en
eer.
8
Ik groet u, altaar, groet u,
lam,
dat 't heerlijk lijden op zich
nam,
waar 't leven mee de dood
bedwingt,
als 't leven uit de dood
ontspringt.
9
O kruis, u groet ik, want gij
zijt
mijn hoop in deze
lijdenstijd.
Geef vrolijkheid wie u
vertrouwt
genade, wie zijn kwaad berouwt.
10
U brenge al wat leeft de
eer,
Drievuldigheid, o ene
Heer,
die ons door 't kruisgeheim
bevrijdt,
regeer ons tot in
eeuwigheid.
GEZANG 186:
1-11
1
Zing, mijn tong, bezing het
teken
van de zege in de strijd.
't Vaandel dat de Heer zal
steken,
is het kruis waaraan Hij
lijdt.
Hij die 't daglicht aan doet
breken
heeft ten offer zich gewijd.
2
Ziende hoe het mens'lijk
leven,
dat Hij schoon geschapen
had,
aan de dood was prijsgegeven
om de vrucht die Adam at,
heeft God weer een boom
verheven,
gaf zijn allerliefste schat.
3
Om het heil ons te bereiden
heeft Hij 't heilig recht
voldaan,
heeft hem die ons kwam
misleiden
met zijn list beschaamd doen
staan,
bood ons om ons te bevrijden
deze vrucht der liefde aan.
4
Toen de volheid van de
tijden
was gekomen, koos de Zoon,
Heer des hemels, onze zijde,
daalde neder uit de troon,
God en Zoon des mensen
beide,
voor een maagd het
moederloon.
5
't Schreiend kind door God
gezonden
in de kribbe, was de Heer.
In de windselen gewonden
lag Hij hulpeloos terneer,
handjes, voetjes,
saamgebonden,
zoetjes drinkend, klein en
teer.
6
Toen de ure was gekomen
en zijn levenstijd vervuld,
heeft de Heer op zich
genomen
als verlosser alle schuld,
liet het lam zich zonder
schromen
binden, leed het met geduld.
7
Eenzaam hangt Hij en
terzijde.
Dorens, spijkers, felle
speer,
doen zijn teder lichaam
lijden,
bloed en water stroomt
terneer.
Wat voor stroom komt U
bevrijden,
aarde, zee en sterrenheer!
8
Edelste van alle bomen,
zalig kruis van ons geloof,
uit welk woud zijt gij
genomen,
zo met takken, bloemen,
loof?
Lieflijk hout, welk een
volkomen
lieve last hangt in uw loof.
9
Buig o boom uw takken neder,
harde nerf, wees in dit uur
vloeiende en mild en teder,
niet zo streng als van
natuur.
't Koningslichaam rust
gereder
op een zachte stam terneer.
10
Immers draagt gij als een
gave
Hem die zich ten offer
wijdt.
Gij, de loods, gij wijst de
haven,
als de wereld schipbreuk
lijdt.
Hout dat 't bloed des lams zal
laven,
balsem, stromend wijd en
zijd.
11
Aan de Vader hoog
verheven,
aan de Zoon die voor ons
lijdt,
aan de Trooster van ons
leven,
zalige drievuldigheid,
zij de eer en kracht
gegeven
nu en in der
eeuwigheid.
GEZANG 187:
1-3
1
Daar gaat een lam en draagt de
schuld
der wereld met zich mede;
het boet in eindeloos geduld
voor al wat wij misdeden.
Daar gaat het en het wordt zo
moe,
stil gaat het naar de slachtbank
toe,
't vindt nergens meer een
weide.
Smaad neemt het op zich, hoon en
spot,
wonden en doodsangst zijn zijn
lot
en zegt: dit wil ik lijden.
2
Ik zal daarvoor mijn leven
lang
U danken, dit gedenken:
de liefde, die 'k van U
ontvang,
U, Jezus, wederschenken.
Gij zijt het licht, Heer, van mijn
hart;
wanneer het in de dood
verstart,
dan zijt Gij nog mijn leven.
Niets heb ik van mijzelve
meer,
zie, alles wat ik ben, o
Heer,
zij in uw hand gegeven.
3
Ik zal mij in uw
lieflijkheid
bij dag en nacht verblijden;
ik wil mijzelf nu en altijd
U tot een offer wijden.
Ik wil voor U mijn
hartebloed
uitstorten, Heer, want Gij zijt
goed,
uw naam zij hooggeprezen.
Al wat Gij voor mij zijt
geweest,
dat zal diep in mijn hart en
geest
voorgoed besloten wezen.
GEZANG 188:
1-2
1
O Lam van God, onschuldig
geslacht aan 't kruis der
schande,
te allen tijd geduldig
bereid ten offerande,
Gij hebt de schuld gedragen,
nu is de dood verslagen.
Erbarm U onzer, o Jezus!
2
O Lam van God, onschuldig
gefolterd en geslagen,
leer ons, als Gij geduldig,
ons kruis U na te dragen;
doe ons U meer beminnen
en help ons overwinnen.
Geef ons uw vrede, o Jezus!
GEZANG 189:
1-4
1
Mijn Verlosser hangt aan 't
kruis,
hangt ten spot van snode
smaders.
Zoon des Vaders,
waar is toch uw almacht
thans,
waar uw goddelijke glans?
2
Mijn Verlosser hangt aan 't
kruis,
en Hij hangt er
mijnentwegen,
mij ten zegen.
Van de vloek maakt Hij mij
vrij,
en zijn sterven zaligt mij.
3
Mijn Verlosser hangt aan 't
kruis.
Zou ik dan in droeve dagen
troost'loos klagen?
Als ik naar zijn kruis mij
richt,
valt mijn eigen last mij
licht.
4
Mijn Verlosser hangt aan 't
kruis!
'k heb mij, Heer, voor dood en
leven
U gegeven.
Laat mij dan in vreugd en
pijn
met U in gemeenschap zijn.
1
Wie hangt er zo deerlijk, geteisterd,
geschonden,
roosverwig, vol striemen en
wonden,
tot smaadheid en schande aan 't
kruishout verheven?
Wat heeft Hij, wat heeft Hij
misdreven?
2
Dat is er het slachtlam zo heilig
geboren,
tot breking en lessing van
toren.
Zijn misdaad is liefde, uitvloeien en
geven,
dat kost Hem, dat kost Hem zijn leven.
3
Kost dat Hem zijn leven, die schoonste
van allen,
hoe is Hij in 't lijden
vervallen?
Of is het uit liefde en heilige
minne,
wat zal Hij daarmede dan
winnen?
4
Wat anders als 't leven der eeuwige
zielen,
die droevig in zonden
vervielen.
Opdat Hij die schulden verzoene en
boete,
zo druipen zijn handen en
voeten.
5
Ach Jezus, beminde, hoogwaarde en
schone,
wie zal U, wie zal U
belonen?
Uw weldaad die gaat ons vermogen te
boven,
wij willen U prijzen en
loven.
GEZANG 191:
1-2
1
Gij wordt voor mij gekruisigd,
Heer,
maar, wonder, Gij biedt geen
verweer.
O schennis, die U
wedervaart,
geen leed om mij wordt U
bespaard.
2
Heer, die nu voor wat boos is
boet.
Ik schiep de nacht waarin Gij
bloedt.
Mijn nood is in uw hart
gekerfd.
Ik ben de wond waaraan Gij
sterft.
GEZANG 192:
1-6
1
O kostbaar kruis, o wonder
Gods,
waaraan de Prins der glorie
stierf;
ik wil om U zijn zonder
trots,
ik acht verlies wat ik
verwierf.
2
Bewaar mij dat ik roemen zou
dan in mijn Heren Christus
dood.
Al wat ik anders noemen zou
is niets bij dit mysterie
groot.
3
O angst en liefde, ondereen
vermengd als water en als
bloed,
zij wijzen naar het wonder
heen
van Hem die op de aarde
boet.
4
Het rode bloed, zijn
koningskleed
bedekt het schandelijke
kruis,
dat wordt door alles wat Hij
leed
de levensboom van 't
paradijs.
5
En door zijn dood en door zijn
bloed
is nu de wereld dood voor
mij.
Ik ben gestorven, maar voor
goed
van heel de dode wereld
vrij.
6
De aarde zelf is veel te
klein
voor wie U waarlijk loven
wil.
Uw liefde is een groot
geheim,
zij vraagt geheel mijn hart en
ziel.
GEZANG 193:
1-3
1
O wereld, zie uw leven
hoog aan het kruis geheven,
uw heil zinkt in de dood.
De eersteling van allen
laat stil zich welgevallen
verdrukking, slagen, hoon en
spot.
2
Wie heeft U zo geslagen,
waarom moet Gij verdragen
die bitterheid en pijn?
Gij zijt toch zonder zonde,
toch niet in 't kwaad
gebonden
als wij en onze kind'ren
zijn.
3
Ik ben het, ik moest boeten,
met handen en met voeten
genageld aan uw kruis.
O Here, die uw leven
voor mij hebt prijsgegeven,
gedenk mij in het paradijs.
GEZANG 194:
1-4
1
Dag zo bitter en zo goed
dag waarop het schrift van onze
zonden
werd vernietigd, ons
geschonden
menszijn werd geboet.
2
Dag zo bitter en zo goed
dag waarop de schuld van onze
handen
werd gevorderd, en hun
schande
weggedaan voorgoed.
3
Dag zo bitter en zo goed
dag waarop de Heer doornageld
boette
voor ons dwalen, onze voeten
waste met zijn bloed.
4
Dag zo bitter en zo goed,
dag waarop de Heer van God
verlaten
aan Hem vasthield, ons ten
bate
zie het was zeer goed.
1
Nu valt de nacht.
Het is volbracht:
de Heer heeft heel zijn
leven
voor het menselijk geslacht
in Gods hand gegeven.
2
De wereld gaf
Hem slechts een graf,
zijn wonen was Hem zwerven;
al zijn onschuld werd Hem
straf
en zijn leven sterven.
3
Hoe slaapt Gij nu,
die men zo ruw
aan 't kruishout heeft
gehangen.
Starre rotsen houden U,
rots des heils, gevangen.
4
't Is goed, o Heer,
Gij hoeft de eer
van God niet meer te staven.
Leggen wij ons bij U neer,
in uw dood begraven.
5
Hoe wonderlijk,
uitzonderlijk
een sabbath is gekomen:
eens voor al heeft Hij het juk
van ons afgenomen.
toegevoegd aan de
Psalmberijming van 1773
1
O hoofd, bedekt met
wonden,
belaan met smart en
hoon!
O hoofd, ten spot
ombonden
met ene
doornenkroon!
Eertijds gekroond met
stralen
van meer dan aardsen
gloed.
Waarlangs nu drupp'len
dalen.
'k Breng zeeg'nend U mijn
groet!
2
Van al den last dier
plagen,
met Goddelijk
geduld,
o Heer, door U
gedragen,
heb ik, heb ik de
schuld!
Och, zie hoe 'k voor uw
ogen
hier als een zondaar
sta,
en schenk vol
mededogen,
m' een blik van uw
gena!
3
Als 'k eens van d' aarde
scheide,
och, wijk dan niet van
mij!
Als ik den doodssnik
beide,
och, sta dan aan mijn
zij!
En wordt mijn strijd het
bangste,
laat dan in angst en
pijn
uw doorgeworsteld'
angste
mij tot vertroosting
zijn!
4
Verschijn dan aan mijn
sponde,
schenk laaf'nis in mijn
nood!
Wijs m' in mijn laatste
stonde
op uw
verzoeningsdood!
'k Houd dan in
stervenssmarte
den blik naar 't kruis
gericht,
en klem dat vast aan 't
harte:
zo valt het sterven
licht!
1
Is dat, is dat mijn
Koning?
Dat aller vaad'ren
wens?
Is dat, is dat zijn
kroning?
Zie, zie, aanschouw den
mens!
Moet Hij dat spotkleed
dragen,
dat riet, die
doornenkroon?
Lijdt Hij dien smaad, die
slagen?
Hij, God, uw eigen
Zoon!
2
Ja, ik kost Hem die
slagen,
die smarten en dien
hoon;
ik doe dat kleed Hem
dragen,
dat riet, die
doornenkroon.
Ik sloeg Hem al die
wonden,
voor mij moet Hij daar
staan,
ik deed door mijne
zonden
Hem al die jamm'ren
aan.
3
O Jezus! Man van
smarten,
Gij aller vaad'ren
wens,
herinner aller
harten
't aandoenlijk: 'Zie, de
mens!'
Laat mij toch nooit
vergeten
die kroon, dat kleed, dat
riet;
dit trooste mijn
geweten:
't is al voor mij
geschied.
1
Jezus, uw verzoenend
sterven
blijft het rustpunt van ons
hart.
Als wij alles, alles
derven,
blijft uw liefd' ons bij in
smart.
Och, wanneer mijn oog eens
breekt.
't Angstig doodszweet van mij
leekt,
dat uw bloed mijn hoop dan
wekke,
en mijn schuld voor God
bedekke.
1
In het kruis van 'k eeuwig
roemen!
En geen wet zal mij
verdoemen;
Christus droeg den vloek voor
mij!
Christus is voor mij
gestorven,
heeft gena voor mij
verworven!
'k Ben van dood en zonde
vrij!
1
God, enkel licht,
voor wiens gezicht
niets zuiver wordt
bevonden,
ziet ons bevlekt,
met schuld bedekt,
misvormd door duizend
zonden.
2
Der sterren pracht
is bij Hem nacht,
hoe hel zij schitt'ren
mogen;
en wij, belaan
met euveldaan,
wat zijn wij in zijn
ogen?
3
Heer, waar dan
heen?
Tot U alleen!
Gij zult ons niet
verstoten;
uw eigen Zoon
heeft tot uw troon
den weg ons weer
ontsloten.
4
Ja, amen! Ja,
op Golgotha
stierf Hij voor onze
zonden,
en door zijn bloed
wordt ons gemoed
gereinigd van de
zonden.
5
Maar, ach! Wat
smart!
Dit dwaalziek hart
doet ons gedurig
vrezen.
O God! G'
aanschouwt
hoe 't ons berouwt
steeds weer bevlekt te
wezen.
6
Wil, U ter eer,
steeds meer en
meer
't geloof in ons
versterken!
Dan zullen wij,
gereed en blij,
uit liefde 't goede
werken.
1
U, heilig Godslam, loven
wij,
Gij hebt voor ons aan 't kruis
geleden,
Gij doet ons tot den Vader
treden
als koningen en priesters,
Gij!
Gij, Heiland, kocht ons met uw
bloed.
Dies brengen w' U den dank en d'
ere,
en werpen w' in aanbidding,
Here!
Al onze kronen aan uw
voet.
Ja, amen, ja!
Halleluja!
1
Halleluja! Lof zij het
Lam!
Die onze zonden op zich
nam!
Wiens bloed ons heeft
geheiligd!
Die dood geweest is, en Hij
leeft!
Die 't volk, dat Hij ontzondigd
heeft,
in eeuwigheid
beveiligt!
2
Den Koning, op des Vaders
troon,
den Eerstgeboren uit de
doon,
den Bloed- en
Heilgetuige!
Der vorsten Vorst, der heren
Heer,
zij heerschappij en dank en
eer!
Dat alle knie Hem
buige!
3
Lof zij het Lam, Gods
Metgezel,
uit Davids zaad, d'
Immanuël!
God, in het vlees
verschenen!
In Hem, die wederkomen
zal,
in Hem aanbidde 't gans
heelal
Jehova den
Drie-enen!
4
Aanbidt den Vader in het
Woord!
Aanbidt den Zoon, aan 't kruis
doorboord
Aanbidt den Geest uit
beiden!
Van zijn gemeenschap, zijn
gena,
zijn liefd' en trouw,
Halleluja!
Zal ons geen schepsel
scheiden.
LIED 125:
1-4
1
Klim in de hoogste
bomen,
pluk alle takken
kaal;
de Koning onzer
dromen
zal naar het paasfeest
komen,
begroet Hem
allemaal,
begroet Hem
allemaal.
2
Vertel op alle
wegen,
dat Hij in aantocht
is.
Hij brengt ons heil en
zegen,
geen vijand houdt Hem
tegen,
geen macht die sterker
is.
geen macht die sterker
is.
3
Vlag met de groene
twijgen
en maak voor Hem ruim
baan!
Wij, die naar de vrede
hijgen,
wij kunnen niet meer
zwijgen:
Zijn koninkrijk breekt
aan!
Zijn koninkrijk breekt
aan!
4
Gooi nu maar
opgetogen
de mantels op de
grond:
Hosanna in de
hoge!
Wij maken
erebogen:
Gezegend Hij die
komt!
Gezegend Hij die
komt!
LIED 427:
1-5
1
Er kraait geen haan, er kraait geen
haan
als Petrus bij het vuur gaat
staan.
Er kraait geen haan en Petrus
wacht
bij 't huis waar Jezus is
gebracht.
2
Jij hoort bij Hem, jij hoort bij
Hem,
zo roept opeens een
vrouwenstem.
Jij hoort bij Jezus, waar of
niet?
Maar Petrus zegt: Ik ken Hem
niet!
3
Te dicht bij 't vuur, te dicht bij 't
vuur,
waar moet hij schuilen op dit
uur?
Te dicht bij 't vuur, en weer die
vraag:
zag ik jou die bij Hem
vandaag?
4
De derde maal, de derde
maal,
zegt iemand: ik hoor aan je
taal
dat jij er een van Jezus
bent.
Maar Petrus vloekt en hij
ontkent.
5
Er kraait een haan, er kraait een
haan,
en hij is huilend
weggegaan.
Er kraait een haan en Petrus
weet:
ik liet mijn meester in de
steek.
LIED 428:
1-4
1
Bomen groeien in de
hof,
in de hof van
Eden.
Bomen fluisteren Gods
lof
in de tuin van
heden.
's Winters kaal en 's zomers
groen
ademen zij elk
seizoen.
Wanneer komt de
tijd
door de Heer
bereid,
wanneer zal Gods lente
komen?
Wanneer komt de
tijd
door de Heer
bereid,
waarvan wij nog
dromen?
2
Bomen maken intocht
mee
en de mensen
juichten.
Bomen in
Gethsémane
zwijgende getuigen
van het leed dat Jezus
wacht
in de laatste bange
nacht.
Wanneer....
3
Bomen staan op
Golgotha,
bomen zonder
leven.
Waar is nu de
gloria
van de Heer
gebleven?
Vruchteloos hangt Hij aan 't
kruis,
een gevelde boom in 't
woud.
Wanneer....
4
Bomen groeien rond een
graf
en de vogels
zingen.
Jezus legt zijn doodskleed
af
nieuw gaat Hij
beginnen,
als een goddelijk
gedicht
komt Zijn leven aan het
licht.
Nu begint de tijd
door de Heer
bereid,
want de vrede is
gekomen.
Nu begint de tijd
door de Heer
bereid,
waarvan wij nog
dromen.
LIED 108:
1-8
Als ik in gedachten sta
1
Als ik in gedachten
sta
Bij het kruis van
Golgotha,
Als ik hoor wat Jezus
sprak
Voor Zijn oog aan ’t kruishout
brak.
2
Hoe nog stervende Zijn
mond
Troost voor vriend en moeder
vond,
Weet ik: “Hij vergeet ons
niet,
Schoon Hij stervend ons
verliet.’
3
Hoor ik dan, hoe Jezus
bad
Voor wie Hem gekruisigd
had,
’t weet dan: ‘Bij de Heiland
is
ook voor mij
vergiffenis.”
4
Zie ik, hoe genaad’
ontving,
Die met hem aan ’t kruishout
hing,
‘k bid, mij voelend hem
gelijk,
“Heer, gedenk mij in Uw
rijk!’
5
Hoor ik, hoe Hij klaagde,
dat
Hem Zijn God verlaten
had,
‘k weet dan, wat mij ook
ontvall’,
God mij nooit verlaten
zal!
6
Hoor ik, hoe Hij riep: ‘Mij
dorst!’
Dan roep ik: “O
Levensvorst,
Gij, Gij naamt de bitt’re
dronk,
Die deez’ aard verzoening
schonk!”
7
Op Zijn kreet: “Het is
volbracht!”,
Antwoordt mijn aanbidding
zacht:
“Jezus, ook voor mij
verwierdt
Gij verlossing, toen Gij
stierft.”
8
Hoor ik, hoe het laatst van
al
Hij Zijn geest aan God
beval,
Weet ik ook mijn geest en
lot
In de handen van mijn
God.
LIED 109:
1-3
Is dat, is dat mijn Koning?
1
Is dat, is dat mijn
Koning?
Dat aller vaad’ren
wens?
Is dat, is dat Zijn
kroning?
Zie, zie aanschouw de
mens!
Moet Hij dat spotkleed
dragen?
Dat riet, die
doornenkroon?
Lijdt Hij die smaad, die
slagen,
Hij, God, Uw eigen
Zoon?
2
Ja, ik kost Hem die
slagen,
Die smarten en die
hoon;
Ik doe dat kleed Hem
dragen,
Dat riet, die
doornenkroon;
Ik sloeg Hem al die
wonden,
Voor mij moet Hij daar
staan;
Ik deed door mijne
zonden
Hem al die jamm’ren
aan.
3
O Jezus! Man van
smarten,
Gij, aller vad’ren
wens!
Herinner aller
harten,
’t aandoenlijk: “Zie de
mens!”
Laat mij toch nooit
vergeten
Die kroon, dat kleed, dat
riet!
Dit trooste mijn
geweten:
’t Is al voor mij
geschied!
LIED 110:
1-4
’t Is middernacht
1
’t Is middernacht, en in de
hof
buigt, tot de dood bedroefd, in ’t
stof
de Levensvorst; in Zijn
gebeên
doorworsteld Hij Zijn strijd
alleen.
2
’t Is middernacht, maar hoe Hij
lijdt,
Zijn jong’ren slapen bij die
strijd;
En derven, afgemat in
rouw,
De aanblik op des Meesters
trouw.
3
’t Is middernacht, maar Jezus
waakt,
en ’t zielelijden dat Hij
smaakt,
bant uit Zijn hart de bede
niet:
Mijn Vader, dat Uw wil
geschied’
4
’t Is middernacht, en ’t
Vaderhart
sterkt en verstaat de Man van
smart,
Die ’t enig lijden, dat Hij
torst,
ten eind doorstrijdt als
Levensvorst.
LIED 111:
1-6
Kruis van Jezus, stille kracht
1
Kruis van Jezus, stille
kracht,
Die mij tot de Vader
bracht,
Spreid Uw armen
overal,
Opdat elk Hem loven
zal.
2
Kruis van Jezus, stille
kracht,
Schijnend in des
zondaarsnacht
Teken van des mensen
Zoon,
Spreid Uw glorie nu ten
toon.
3
Kruis van Jezus, stille
kracht,
Zie, hoe alles naar U
smacht;
Wanneer wordt hij, die nog
dwaalt,
Door Uw lichtglans eens
bestraald?
4
Kruis van Jezus antwoordt
zacht:
“Waarop is het, dat gij
wacht?
Draag Uw deel der
wereldsmart;
Laat mij heersen in uw
hart!”
LIED 112:
1-3
Leer mij, o Heer
1
Leer mij, o Heer, Uw lijden recht
betrachten,
In deze zee verzinken mijn
gedachten:
O Liefde die, om zondaars te
bevrijden,
Zo zwaar woudt
lijden!
2
‘k Zie U, God zelf, in eeuwigheid
geprezen,
tot in de dood als mens gehoorzaam
wezen,
in onze plaats gemarteld en
geslagen,
de zonde dragen.
3
Hoor ’t ooit Uw kruis door wereldwijzen
doemen,
Een ergernis of ene dwaasheid
noemen,
Och, dat het mij, wie ooit er spot mee
drijve,
Gods wijsheid
blijve.
LIED 113:
1-3
Mijn Verlosser hangt aan ‘t kruis
1
Mijn Verlosser hangt aan ’t
kruis,
Hangt ten spot van snode smaders,
Zoon des Vaders,
Waar is toch Uw almacht
thans,
Waar Uw goddelijke
glans.
2
Mijn Verlosser hangt aan ’t
kruis,
En Hij hangt er
mijntwegen,
Mij ten zegen.
Van de vloek maakt Hij mij
vrij,
En Zijn sterven zaligt
mij.
3
Mijn Verlosser hangt aan ’t
kruis,
Ook voor mij heeft Hij Zijn
leven
Veil gegeven.
Brand, mijn hart, ontbrand in
gloed
Jegens Hem, mijn hoogste
goed.
4
Mijn Verlosser hangt aan ’t
kruis,
En ik zou in droeve
dagen
Troost’loos
klagen?
Klagen, neen! Bij dit
gezicht
Valt de zwaarste last mij
licht.
5
Mijn Verlosser hangt aan ’t
kruis,
‘k Heb mij, Heer, in dood en
leven
U gegeven.
‘k Leef, in vreugd en
tegenheên,
‘k leef en sterf voor U
alleen.