Wie
zingt mee?
Uitgave
van de Nederlandse Zondagsschool Vereniging te Amsterdam, september
1954
Liedindex:
1
2 3
4 5
6 7
8 9
10 11 12
13 14
15
16 17 18
19 20
21 22 23
24 25
26 27 28
29 30
31 32 33
34 35
36 37 38
39 40
41 42 43
44 45
46
47 48
49 50
51 52 53
54 55
56 57 58
59 60
61 62 63
64 65
66 67 68
69 70
71 72 73
74 75
76 77 78
79 80
81 82 83
84 85
86 87 88
89 90
91 92 93
94 95
96 97 98
99 100
101
102
103
104
105
106
107
114
115
116
117
118
119
120
121
122
123
134
135
136
137
138
139
140
141
142
143
144
è
Gebeden
145
146
147
148
149
150
151
152
153
154
155
156
157
158
159
160
161
162
163
164
165
166
167
168
169
170
171
172
173
174
175
176
177
178
179
180
181
182
183
184
185
186
187
188
189
190
191
192
193
194
195
196
197
198
199
200
201
202
203
204
205
206
207
208
209
210
211
212
213 214 215 216 217 218 119 220 221 222 223 224 225 226 227 228 229 230 231 232 233 234 235 236 237 238 239 140 241 242 243 244 245 246 247 248
è
Canons
LIED
1: 1-4
De macht van Jezus’ liefde
1
‘k Aanbid de macht van uwe
liefde,
o Jezus! Die Gij
openbaart,
Die Gij, hoe snood men U ook
griefde,
Aan haat’ren zelfs niet hebt
gespaard.
‘k Wil in die liefde mij
verlusten
en aan het hart mijns Heilands
rusten.
2
Hoe teder zijt Gij mij
genegen,
Hoe klopt Uw harte nu voor
mij.
Dies heb ik ook U lief
gekregen,
En juich ik in der heil’gen
rei!
O macht der liefde! Die Uw
leven
Voor mij hebt in de dood
gegeven!
3
Gij Zelf moet in het harte
wonen,
Voor U mijn hart slechts
opengaan.
Geen aardse macht, geen wereld
tronen,
Niets kan in Uwe schaduw
staan.
Bij U is rust, bij U zijn
krachten.
Van U zal ik mijn heil
verwachten.
4
Uw naam alleen zij klaar te
lezen
Tot in het diepst van mijn
gemoed;
Uw liefde moog’ slechts ’t voorwerp
wezen
Dat hart en lippen juichen
doet.
In woord en werken wil ik
streven.
Om Uwe liefde lof te
geven!
LIED
2: 1-4
Als ik maar weet
1
Als ik maar weet, dat hier mijn
weg
Door U Heer, wordt
bereid;
En dat die weg, hoe moeilijk
ook,
Mij nader tot U
leidt
KOOR:
Nader tot U, nader tot
U
Nader mijn Heiland, tot
U!
Als ik maar weet, dat alles hier
mij nader brengt tot
U
2
Als ik maar weet, dat ook voor
mij
De Heer aan ’t kruishout
stierf
En dat de Heiland ook voor
mij,
Een levenskroon
verwierf.
KOOR:
3
Als ik maar weet, Uw liefde o
Heer,
Vertroost mij van
omhoog
Dan dank ik U wat ook mijn
lot
Op aarde wezen
moog’
KOOR
4
Als ik maar weet, ook als op
aard’
Mij droefheid wacht of
kruis,
Dat ieder kruis mij nader
brengt
Bij ’t eeuwig
Vaderhuis.
KOOR
LIED
3: 1-2
Lof aan God
1
Blij klinken onze stemmen in tonen klaar
en rein
Tot eer van onze Vader, nu wij weer
samen zijn.
Of ’t winter is of lente, in bossen, wei
of dal,
Één stemme klinkt ons tegen; Hoort: “God is
overal!”
KOOR:
Overal, overal! Kind’ren, zingt Zijn
naam ter eer!
Al Zijn wonderwerken loven onze trouwe
Hemelheer!
2
Wij zien, hoe alle dagen Zijn trouwe
hand ons leidt;
Hij wil de weg ons wijzen, beschermt ons
te allen tijd.
En als weer de avond nadert en ’t
duister worden zal,
Bewaakt Hij hen die slapen, want God is
overal!
KOOR
LIED
4: 1-3
Dank aan de Vader
1
Dank aan de Vader, Die Zijn scheps’len
zegent;
Vaderlijk zorgt Hij steeds trouw voor de
mensen,
bozen en goeden, Hij wil hen
behoeden
Dank U, o Vader!
2
Dank aan de Heiland voor Zijn grote
Liefde;
Hij gaf Zijn leven voor ’t heil van de
mensen;
Ja, onze zonden sloegen Hem Zijn
wonden
Dank, Heere Jezus!
3
Dank voor Uw leiding, Heil’ge Geest des
Heeren!
Trooster, gekomen tot Raad voor Gods
Kind’ren.
‘k Mag al mijn dagen om Uw bijstand
vragen.
Dank, Geest des
Heeren.
LIED
5: 1-3
Morgenzang
1
Dankbaarheid vervult mijn
harte,
Als ik zie, hoe Gij mij
mint.
Zoveel onverdiende gaven
schenkt Gij daag’lijks aan Uw
kind.
2
Dank, o Heer, voor alle
zegen,
En verkwikking van de
nacht;
Wil mijn hulp en steun ook
wezen
bij de dagtaak, die mij
wacht.
3
Vaak schijnt mij het leven
moeilijk,
Maar met U ga ‘k rustig
voort,
Als een kind, dat vol
vertrouwen
Naar de stem zijns Vaders
hoort.
LIED
6: 1-4
Dankt, dankt de Heer
1
Dankt, dankt de
Heer!
Wij danken de
Heer;
Hij is genadig:
Zijn goedertierenheid blijft in der
eeuwigheid,
Blijft in der eeuwigheid, blijft in der
eeuwigheid.
2
Bidt, bidt Hem
aan!
Bidt aan onze
Heer;
Met diepe eerbied
word’ steeds Zijn naam
genoemd
En eeuwiglijk geroemd!
(3x)
3
Looft, looft de
Heer!
Ja, looft, looft de
Heer!
Gij, mijne ziele!
Vergeet, vergeet nooit een
van Zijn weldadigheên!
(3x)
4
Zingt, zingt de
Heer!
Zingt lof onze
Heer!
Met blijde
klanken.
Genadig neigt hij ’t
oor
Naar ’t dankend kinderkoor.
(3x)
LIED
7: 1-7
Dankt, dankt nu allen God
1
Dankt, dankt nu allen
God
Met blijde
feestgezangen!
Van Hem is ’t heuglijk
lot,
Het heil, dat wij
ontvangen.
Hij ziet in Christus
ons
Altijd genadig
aan,
En heeft ons dag aan
dag
Met goedheid
overlaân.
2
Hij, d’eeuwig rijke
God,
Wil ons reeds in dit
leven
Zijn vreed’ en
heilgenot,
Als aan Zijn kind’ren
geven,
Hij zal ons door Zijn Geest
vermeerd’ren licht en
kracht
en ons uit alle
nood
verlossen door Zijn
macht.
3
Lof, eer en prijs zij
God
Door aller scheps’len
tongen,
op Zijne
hemeltroon
aanbiddend
toegezongen:
de Vader en de
Zoon,
die met de Heil’ge
Geest,
Drieënig God, steeds
blijft,
En immer is
geweest.
LIED
8: 1-3
Ons loflied
1
Dat ons loflied vrolijk
rijze,
Dat het klinke tot Uw
eer;
Dat der kind’ren mond U
prijzen
Voor Uw gunst en goedheid,
Heer!
Looft de Heer!
(2x)
Halleluja (3x)
Zingt zijn eer!
2
Boven bidden, boven
denken
Hebt Gij aan ons
welgedaan,
Neen, wij kunnen U niet
schenken…
Neem ons staam’lend lied slechts
aan.
Looft de Heer!
(2x)
Halleluja (3x)
Zingt zijn eer!
3
d’ Eng’len en der zaal’gen
koren
prijzen U in ’t
Hemelhof.
Ook naar kind’ren wilt Gij
horen:
Uit hun mond bereidt G’U
lof.
Looft de Heer!
(2x)
Halleluja (3x)
Zingt zijn eer!
LIED
9: 1
De wereld zingt Gods lof
1
De wereld zingt Gods lof, Zing mee, o
ziele mijn!
Een dank en lofgezang moet heel uw wezen
zijn.
Het sterrenheir, de maan, de aarde en de
zonnen,
Zij prijzen God dat zij door Hem het
zijn gewonnen,
En uit der sferenklang,
Ruist heilig een
gezang:
Heilig, heilig, heilig zijt Gij, Heer
Zebaoth!
Daar is geen ander God dan Gij, God
Vader heilig!!
LIED
10: 1-5
Duizend stemmen
1
Duizend, duizend stemmen klinken zwak en
luid.
Jub’len samen ’t loflied van Gods
schepping uit
2
Bij het kleine nestje klinkt een liedje
fijn;
Zou dat niet een loflied voor de
Schepper zijn?
3
Maar ook ’t machtig bruisen van de grote
zee
Galmt in zware tonen ’t lief der
schepping mee.
4
Ook mijn kinderstemme mengt zich in dat
koor.
Al te zamen dringt het in de hemel
door.
5
God, die alles maakte, God, die alles
ziet,
Hoort naar al Zijn scheps’len, Hij
vergeet ze niet.
LIED
11: 1
Lofzang
1
De lofzang rijst naar boven
in ’t stille
morgenuur,
Om dankbaar Hem te
loven,
De Schepper der
natuur.
Van Hem daalt alles
neder,
De Vader trouw, en
teder,
Houdt over ons de
wacht,
Houdt over ons de
wacht
Bij dag en nacht,
Bij dag en nacht.
LIED
12: 1-4
Een trouwe Vriend woont in de hemel
1
Een trouwe Vriend woont in de
hemel,
Zoals de wereld die niet
biedt;
Want onder al het aards
gewemel
Bestaat er zulk een vriendschap
niet.
Daarom, wie ook de wereld,
dient,
Mijn Jezus is mijn beste
Vriend.
2
De mensen zijn gelijk de
baren,
Maar Jezus’ trouw houdt eeuwig
stand;
Hij wil voor vallen mij
bewaren,
En leidt mij voort aan Zijne
hand.
Nee, wereld, ‘k zeg Uw vriendschap
af,
Mijn Jezus is mijn stut en
staf.
3
Al ’s wereld schijnbaar goede
gaven,
Zijn ’t deel van wie haar ’t meeste
geeft;
Maar eenmaal zeker zien haar
slaven
Hoe deerlijk zij bedrogen
heeft.
Nee, wereld, ‘k heb mijn woord
verpand,
Mijn Jezus gaf ik hart en
hand.
4
Mijn Heiland liet zich voor mij
doden,
Vergoot
voor mij Zijn dierbaar bloed,
Heeft
mij gered uit alle noden,
Mijn
zonden aan het kruis geboet.
Nee
wereld, wat g’ aan schoons mij biedt,
‘k
verlaat voor u mijn Heiland niet.
LIED
13: 1-4
Ere zij aan God, de Vader
1
Ere zij aan God, de
Vader,
Ere zij aan God, de
Zoon,
Eer de Heil’ge Geest, de
Trooster,
De Drieëen’ge in Zijn
troon.
Halleluja,
halleluja
De Drieëen’ge in Zijn
troon!
2
Ere zij aan Hem, wiens liefde
ons bevrijdt van elke
smet,
ere zij aan Hem, die
zondaars
in de rij van koon’gen zet.
Halleluja,
halleluja
’t Lam dat vrijkocht en dat
redt!
3
Ere zij de Heer de
eng’len,
Ere aan de Heer der
Kerk,
Ere aan de Heer der
volk’ren
Aard’ en hemel looft uw
werk!
Halleluja,
halleluja
Looft de Koning en Zijn
werk!
4
Halleluja, lof,
aanbidding
Brengen eng’len U ter
eer,
Legt Uw schepping voor U
neer.
Halleluja,
halleluja,
Lof zij U, der heren
Heer!
LIED
14: 1-3
Er ruist langs de wolken
1
Er ruist langs de wolken een lieflijke
naam,
Die hemel en aarde verenigt te
zaâm,
Geen naam is er zoeter En beter voor ’t
hart;
Hij balsemt de wonden en heel alle
smart.
Kent gij, kent gij die naam nog
niet?
Die naam draagt mijn Heiland, mijn lust
en mijn lied
2
Die naam is naar waarheid mijn Jezus ook
waard,
Want Hij kwam om zalig te maken op
aard.
Zo lief had Hij zondaars dat Hij voor
hen stierf,
Genade bij God door Zijn zoenbloed
verwierf.
Kent gij, kent gij, die Jezus
niet,
Die om ons te redden de Hemel
verliet.
3
Eens buigt zich ook alles voor Jezus in
’t stof,
En engelen zingen voortdurend Zijn
lof;
O, mochten wij allen om Jezus eens
staan,
Dan hieven wij juichend de jubeltoon
aan:
Jezus! Jezus! Uw naam zij
d’eer!
Want Gij zijt der mensen en engelen
Heer!
LIED
15: 1-3
Geeft ere de Heere
1
Geeft ere de Heere,
wie ouden en
jongen
’t hosanna eens
zongen!
Eer de Heer!
Met Uw zegen moogt Gij
komen,
Gij, o Hoop van Isrels
vromen!
Hosanna! Hosanna!
Heiland, Davids Spruit en
Trots,
In de heil’ge naam uws
Gods!
Geeft ere de
Heere,
Wie ouden en
jongen
’t hosanna eens
zongen!
Eer de Heer!
2
Geeft ere de Heere,
wie ouden en
jongen
’t hosanna eens
zongen!
Eer de Heer!
In des hemels hoge
kringen
Hoort Gij U het loflied
zingen:
Hosanna! Hosanna!
Mens en eng’len stemmen
saam
In de lof van Uwe
naam!
Geeft ere de
Heere,
Wie ouden en
jongen
’t hosanna eens
zongen!
Eer de Heer!
3
Geeft ere de Heere,
wie ouden en
jongen
’t hosanna eens
zongen!
Eer de Heer!
’t Volk van Juda strooide
palmen,
zong U toe zijn jubel
psalmen.
Hosanna! Hosanna!
Met gezangen en
gebeên
Ziet Gij ons thans tot U
treên.
Geeft ere de
Heere,
Wie ouden en
jongen
’t hosanna eens
zongen!
Eer de Heer!
LIED
16: 1-3 God zorgt voor mij
1
God, Die alles
maakte,
De lucht en ’t zonlicht
blij,
De heem’len, zee en
aarde,
Zorgt ook voor
mij.
2
God, Die ’t gras gemaakt
heeft,
De bloempjes in de
wei,
De bomen, vruchten,
vogels,
Zorgt ook voor
mij.
3
God, Die alles
maakte,
De maan, de sterren
rij,
Als duist’re wolken
komen,
Zorgt steeds voor
mij.
LIED
17: 1-3 God is getrouw
1
God
is getrouw. Zijn hart, Zijn Vader hart
Is
vol barmhartigheid.
God
is getrouw in voorspoed en in smart,
In
goed’ en kwade tijd.
Nooit
zal, al zouden bergen wijken,
De
grond van mijn geloof bezwijken!
God
is getrouw.
2
God is getrouw. Vol liefde rust Zijn
oog
Steeds
wakend ook op mij.
Wanneer
ik roep, dan hoort Hij van omhoog
Met
godd’lijk medelij.
Wat
ons te zwaar is,m helpt Hij dragen,
En
eenmaal stilt Hij alle klagen.
God
is getrouw.
3
God is getrouw. Mijn ziel, vergeet Hem
niet
in
vreugde noch in pijn.
Het
is de wil van Hem, die ’t al gebiedt,
Dat
gij Zijn zult zijn.
Houd
vast aan God! Blijf Hem geloven!
Laat
nooit de een’ge troost u roven!
God
is getrouw.
LIED
18: 1-3 God is groot
1
God is groot. Ik weet, dat
Hij
Hoger
is dan alle goôn.
Onze
God voert heerschappij,
Hij
beheerst van Zijne troon,
Hemel,
afgrond, zee en aard’.
God
is aller hulde waard.
2
Van geslachte tot
geslacht
Wordt
naar onze dure plicht,
Bij
het volk Uw gunst herdacht,
Wijl
Gij zelf, o Heer, hen richt
En
aan hen, schoon diep in schuld,
Met
berouw gedenken zult.
3
Sion, loof met dankb’re
stem
God
uw heer, die eeuwig leeft
En
het schoon Jeruzalem
Door
Zijn woning luister geeft.
Loof
Hem voor uw heilrijk lot,
Loof
al juichend uwe God.
LIED
19: 1-2 God is machtig
1
God
is machtig, God is goed!
Komt
tot Hem gevloden.
God
is machtig, God is goed!
Komt
tot Hem gevloden.
Altoos
vindt
’t
hulploos kind
Vreed’
en mild erbarmen,
In
Zijn Vader armen!
2
Stort het uit, het vol
gemoed,
Klaag
Hem al uw noden.
Stort
het uit het volgemoed,
klaag
Hem al uw noden.
Altoos
vindt
’t
hulploos kind
Vreed’
en mild erbarmen,
In
Zijn Vader armen!
LIED
20: 1-3
God is mijn licht
1
God
is mijn licht, God is mijn heil
Hem
heb ik mij verkozen.
Hij
is de kracht, waarheen ik ijl,
Hij
laaft m’ als de rozen.
Wat
beef ik dan? Wat vreze-ik nog?
Geen
schepsel kan mij deren toch,
Geen
mens op heel de wereld.
2
Zo
mij de boze met geweld
Aanvalt
en wil verslinden,
Zo
kan hem God, de sterke Held,
Wel
zelf verslaan en binden.
En
zo ook heel een legerschaar
Rondom
mij en mij tegen waar,
Hem
kan die nooit verwinnen.
3
Heer,
wil mij leiden langs uw paân,
Behoude
me-in Uw genade
En
neem mijn ziel in liefde aan,
Dat
nooit me-een vijand schade.
De
bozen heb ik tegen mij,
Zo
hard en zonder medelij,
Wijl
hen geen schroom kan binden.
LIED
21: 1-2 Gods eng’len loven Hem
1
Gods
eng’len loven Hem,
Gods
eng’len danken Hem
Met
blijde, sterkte stem.
Hun
heilig koor in stralend licht,
Zingt
met omsluierd aangezicht:
heilig,
heilig, heilig is onze God!
De
Heere Zebaoth!
2
Aan
Hem te allen tijd,
Aan
Hem in eeuwigheid
De
rijkste lofgewijd.
Tot
verre eeuw verflauwe niet,
Het
aan het Lam gewijde lied:
Amen,
amen, amen
Halleluja,
halleluja, amen!
LIED
22: 1-3 Grote God wij loven U
1
Grote
God wij loven U,
Heer,
o sterkste aller sterken!
Heel
de wereld buigt voor U,
En
bewondert Uwe werken.
Die
Gij waart ten allen tijd,
Blijft
Gij ook in eeuwigheid.
2
Alles
wat u prijzen kan,
U,
de eeuw’ge, Ongeziene,
Looft
Uw liefd’ en zingt er van!
Alle
Eng’len, die U dienen,
Roepen
U nooit lovensmoe:
“Heilig,
heilig, heilig” toe!
3
Heer,
ontferm U over ons,
Open
Uwe Vader armen,
Stort
Uw zegen over ons,
Neem
ons op in Uw erbarmen!
Eeuwig
blijft Uw trouw bestaan…
Laat
ons niet verloren gaan!
LIED
23: 1-3
1
Gij
’s Heeren knechten, looft de Heer,
Looft
Zijne naam, verbreidt Zijn eer,
De
naam des Heeren zij geprezen!
Zijn
roem zij door ’t heelal verbreid
Van
nu tot in all’ eeuwigheid,
Men
loov’ ’t aanbidd’lijk Opperwezen!
2
Van
waar de zon in ’t oosten straalt
Tot
waar z’ in ’t westen nederdaalt,
Zij
’s Heeren name lof gegeven.
De
Heer is boven ’t heidendom
Zijn
heerlijkheid, bekend alom,
Is
boven zon en maan verheven.
3
Wie
is gelijk aan onze Heer,
aan
God die tot Zijn eeuwig’ eer
Zijn
troon gevest heeft in de hemel?
Die
daar Hij ’t wereldrond gebiedt
Van
Zijne hoge zetel ziet
Op
’t laag en nietig aards gewemel?
4
Wie
is aan onze God gelijk,
Die
armen opricht uit het slijk,
Nooddruftigen
van elk verstoten
Goedgunstig
opheftuit het stof
En
hen verrijkt met eer en lof,
Naast
prinsen plaatst en wereldgroten?
LIED
24: 1 Drieënigheid
1
Halleluja!
Halleluja!
Ere
zij aan God de Heer;
Halleluja
de Verlosser,
Hem
zij eeuwig dank en eer;
Halleluja
aan de Geest,
Bron
van liefd’ en heiligheid!
Halleluja!
Halleluja!
Aan
de hoogste Majesteit!
Amen
1
‘k
Heb geloofd en daarom zing ik
daarom
zing ik van gena,
van
ontferming en verlossing
door
het bloed van Golgotha;
Daarom
zin g ik U, Die stervend
Alles,
alles hebt volbracht,
Lam
Gods, dat de zonde weg neemt,
Lam
van God, voor ons geslacht!
2
‘k
Heb geloofd in U Wien d’ aarde
met
haar doornen heeft gekroond;
Maar
Die nu, gekroond met ere,
Aan
Gods rechter zijde troont;
U,
aan Wiens doorboorde voeten
Eenmaal
in het gans heelal,
Heer,
daar boven, hier beneden
Alle
knie zich buigen zal.
3
Ja,
‘k geloof en daarom zing ik
Daarom
zing ik U ter eer.
’s
Werelds Heiland, Hogepriester,
aller
heren Opperheer!
Zoon
van God en Zoon des mensen,
O,
kom spoedig in Uw kracht
Op
des hemels wolken weder!
Kom,
Heer Jezus, Kom! Ik wacht.
LIED
26: 1-4 Heilig, heilig, heilig
1
Heilig,
heilig, heilig
Heere
God almachtig,
Vroeg
in de morgen wordt U mijn zang gewijd.
Heilig,
heilig, heilig,
liefdevol
en machtig,
Drieënig
God, die één in wezen zijt.
2
Heilig,
heilig, heilig
Al
de heil’gen knielen,
neigend
hunnen kroon voor d’ Koning van ’t heelal;
Ook
de heil’ge eng’len
vallen
voor Hem neder,
Die
was en is en eeuwig wezen zal.
3
Heilig,
heilig, heilig
Gij
blijft ons verborgen,
Wijl
voor zondig’ ogen Uw glans verdwijnt in nacht.
Gij
alleen zijt heilig
geen
is Uws gelijke,
Volmaakte
liefde, heiligheid en macht.
4
Heilig,
heilig, heilig
Heere
God almachtig,
Heel
de schepping prijst U in aard’ en hemel wijd.
Gij
alleen zijt heilig,
Liefdevol
en machtig,
Drieënig
God, die één in wezen zijt.
LIED
27: 1 Ik ben verblijd
1
Ik
ben verblijd, wanneer men mij
Godvruchtig
opwekt: “Zie wij staan
Gereed
om naar Gods huis te gaan.
Kom,
ga met ons en doe als wij!”
Jeruzalem,
dat ik bemin,
Wij
treden uwe poorten in;
Daar
staan, o Gods stad, onze voeten.
Jeruzalem
is wèl gebouwd,
Wèl
saamgevoegd: wie haar beschouwt,
Zal
haar voor ’s Bouwheers kunstwerk groeten.
LIED
28: 1-3 Ik loof eerlang U…
1
Ik
loof eerlang U in een grote schaar,
En
wat ik U beloofd’ in ’t heetst gevaar,
Betaal
ik op het heilig dankaltaar,
Bij
die U vrezen.
’t
Zachtmoedig volk zal rijk verzadigd wezen,
ten
dis geleid.
Wie
God zoekt, zal Hem prijzen.
Zo
leev’ uw hart door ’s hemels gunst bewijzen.
In
eeuwigheid.
2
Eerlang
gedenkt hier aan het wereldrond;
Haast
wendt het zich tot God met hart en mond,
En
waar men ooit de wildste volken vond,
Zal
God ontvangen.
Aanbidding,
eer en dankb’re logezangen,
Want
Hij regeert en zal Zijn almacht tonen:
Hij
heerst, zover de blindste heid’nen wonen,
Tot
Hem bekeerd.
3
Zij
komen aan, door Godd’lijk licht geleid,
Om
’t nakroost, dat de Heer wordt toebereid,
Te
melden ’t heil van Zijn gerechtigheid
En
grote dagen.
LIED
29: 1-2 Juicht, o volken, juicht
1
Juicht,
o volken, juicht,
Handklapt
en betuigt
Onze
God uw vreugd,
Weest
te zaâm verheugd,
Zingt
des Hoogsten eer,
Buigt
u voor Hem neer.
Alles
ducht Zijn kracht,
Alles
vreest Zijn macht.
Zijne
Majesteit
Maakt
haar heerlijkheid
Over
’t rond der aard’
wijd
en zijd vermaard.
2
God
vaart voor het oog
Met
gejuich omhoog;
’t
schel bazuingeluid
galmt
Gods glorie uit.
Heft
de lofzang aan,
Zingt
Zijn wonderdaân,
Zingt
de schoonste stof,
Zingt
des Konings lof
Met
een zuiv’re galm
Met
een blijde psalm:
Hij
de Vorst der aard’,
Is
die hulde waard.
LIED
30: 1-2
Hosanna, zingt de Heer
1
Kleine
kind’ren, prijst de Heiland!
Uit
de hemel ziet Hij neer;
Prijst
Hem voor Zijn grote liefde,
Geeft
de trouwe Heiland eer.
Zingt
Hosanna! zingt Hosanna!
Zingt
tot lof van Jezus’ naam.
2
Moeders
brachten Hem haar kind’ren
Lieve
kind’ren teer en klein;
Jezus
nam hem in Zijn armen
En
Hij zegende – iedereen.
Zingt
Hosanna! Zingt Hosanna!
Zingt
tot lof van Jezus’naam.
LIED
31: 1-3 Laat ons de rustdag wijden
1
Laat
ons de rustdag wijden
Met
psalmen tot Gods eer.
’t
Is goed, o Opperheer,
dat
w’ ons in U verblijden.
’t
Zij d’ uchtend stond vol zoetheid
ons
stelt Uw gunst in ’t licht,
’t
zij ons de nacht bericht
van
Uwe trouw en goedheid,
2
’t
Voegt ons met blijde klanken
door
’t voorbedachte lied
Hem,
die het al gebeidt,
Op
harp en luit te danken.
Gij
hebt door Uw vermogen,
O
Heer, mijn hart verheugd;
Ik
zal verrukt van vreugd,
Uw
grote daân verhogen.
3
Hoe
groot zijn, Heer, Uw werken,
Hoe
ver gaat Uw beleid!
Gij
stelt met mogendheid
Elke
deel zijn juiste perken.
Een
ziel, aan ’t stof gekluisterd,
Beseft
Uw daden niet:
Geen
dwaas weet wat hij ziet,
Zijn
oordeel is verduisterd.
LIED
32: 1-3 Loof, loof de Heer
1
Loof,
loof de Heer,
De
beste Vriend der kind’ren!
Hij
roept u, komt
Laat
u door niets verhind’ren.
Loof,
loof de Heer!
Loof,
loof de Heer!
2
Loof,
loof de Heer,
Wie
naar Zijn stem wil horen,
Heeft
Hij tot eeuw’ge
Blijdschap
uitverkoren.
Loof,
loof de Heer!
Loof,
loof de Heer!
3
Eens
komt de tijd,
Dat
w’ op volmaakte wijzen
In
zaligheid,
U,
lieve Heiland prijzen.
Loof,
loof de Heer!
Loof,
loof de Heer!
LIED
33: 1-3 Loof nu de Heere, o mijne ziele
1
Loof
nu de Heere, o mijne ziele!
Ik
wil Hem loven tot de dood.
Ik
wil Hem loven wat mij geviele,
Van
morgenrood tot avondrood.
Wie
lijf en ziel zo mild ons gaf,
Worde
geprezen tot het graf.
Halleluja,
Halleluja!
2
Mijn
God heeft hemel en zee en aarde
Gemaakt
en al wat daarin leeft.
En
alles wordt vervuld op aarde,
Wat
Hij ons toebeschoren heeft.
Hij
is de Heerser overal,
Hij,
die ik eeuwig loven zal.
Halleluja,
Halleluja!
3
Zalig,
ja, zalig is zijn verblijden,
Wiens
hulp de Heer van Jacob is.
Die
van ’t gelove zich niet laat scheiden,
En
vindt in God zijn lafenis.
Wie
zich door God beschermen laat,
Vindt
allerbeste raad en daad.
Halleluja,
Halleluja!
LIED
34: 1-5 Lof zij de Heer
1
Lof
zij de Heer, de almachtige Koning de ere!
Dat
aard’ en hemel de lof Zijner glorie vermere!
Meng
in ’t geklank,
Ziel,
uw aanbiddende dank:
Zing’
al wat ademt de Heere!
2
Lof
zij de Heer, die de werelden dacht en zij waren,
Die
al de dropp’len geteld heeft der golvende baren,
Die
met Zijn staf
Heerst
van de wieg tot het graf:
Psalmzing’
uw hart met de snaren!
3
Lof
zij de Heer, die u bootst’ uit vergank’lijke aarde,
Maar
al Zijn volheid uw eeuwige geest openbaarde!
Hij had u
lief,
Die
tot Zijn kind u verhief,
Hoger
dan d’ eng’len in waarde.
4
Lof
zij de Heer, van wiens leiding de sterren gewagen,
Die
ook uw leven op adelaarswiek heeft gedragen:
Breed
en geducht
Was
Zijn aanbidd’lijke vlucht,
Ruisend
met machtige slagen!
5
Lof
zij de Heer, die uw bevende vreed zal beschamen!
Noem
Hem uw Vader, de kroon van Zijn heerlijke namen!
Dwars
door de dood
Neemt
Hij u op in Zijn schoot:
Loof
Hem in eeuwigheid! AMEN.
LIED
35: 1-3
Looft God, looft Zijn naam alom
1
Looft
God, looft Zijn naam alom,
Looft
Hem in Zijn heiligdom,
Looft
des Heeren grote macht
In
de hemel Zijner kracht;
Looft
Hem om Zijn mogendheden,
Looft
Hem naar zo menig blijk
Van
Zijn heerlijk koninkrijk,
Voor
Zijn troon en hier beneden!
2
Looft
God met bazuingeklank,
Geeft
Hem eer, bewijst Hem dank,
Looft
Hem me de trom en fluit,
Looft
Hem op uw blijde snaren!
Laat
zich ’t orgel òveral
Bij
het juichend vreugdgeschal
Tot
deze Heeren glorie paren!
3
Looft
God naar Zijn hoog bevel
Met
het klinkend cymbelspel,
Looft
Hem op het schel metaal
Van
de vrolijke cimbaal,
Looft
de Heer, elk moet Hem eren!
Al
wat geest en adem heeft,
Looft
de Heer, die eeuwig leeft,
Looft
verheugd de Heer der heren!
LIED
36: 1-2 ’s Heilands liefde
1
Nu
wil ik blij van ’s Heilands liefde zingen;
En
dankbaar melden, wat Hij deed voor mij:
Met
trouwe zorgen wil, Hij mij omringen;
Door
heel mijn leven staat Hij mij ter zij.
2
Aan
al Zijn kind’ren schenkt Hij ’t eeuwig leven,
Maar
gaf Zichzelve daarvoor in de dood,
Nu
wil ik Hem mijn dank en ere geven,
Want
’s Heilands liefde is oneindig groot!
LIED
37: 1 Oog en hart naar boven!
1
Oog
en hart naar boven!
God
is in ons midden,
Laat
ons diep in ’t stof aanbidden!
God
is tegenwoordig,
Alles
in ons zwijge,
Dat
Zijn stem gehoor verkrijge,
Wie
Hem mint,
Wie
Hem vindt,
sla
zijn ogen neder,
geev’ zijn hart Hem
weder.
LIED
38: 1-4 Danklied
1
Rijz’
opwaarts naar boven
Met
vrolijk geklank,
Het
loflied van kind’ren
De
Schepper tot dank!
Zijn
weldaân omringen
Ons,
waar wij ook gaan.
Zijn
liefde verzelt ons
Op
al onze paân.
2
Zie,
hoe aan de morgen
Het
vogeltje springt,
En
lustig en vrolijk
Gods
liefde bezingt.
Die
’t zonlicht deed rijzen,
Die
d’ aarde bekleedt,
en
onder Zijn scheps’len
geen
enkel vergaat.
3
Hij schonk ons het
leven,
Zo rijk in genot:
Hij kroonde met
zegen
Ons kinderlijk
lot.
Geen dag rees ter
kimme,
Of rijk gaf Hij
stof,
Om ’t lied te doen
horen,
Zijn goedheid tot
lof.
4
En wij zouden
zwijgen,
Die eindeloos meer
De liefde genieten
Van God onze Heer?
Neen! ’t Loflied moet
klinken
Hoe zwak het moog’
zijn,
Totdat ons de
lichtglans
Des hemels
omschijn!
LIED
39: 1 U alleen, U loven wij
1
U alleen, U loven
wij:
Ja, wij loven U, o
Heer,
Want Uw naam, zo rijk van
eer,
Is tot onze vreugd
nabij.
Dies vertelt men in ons
land
Al de wond’ren Uwer
hand.
LIED
40: 1-3
Van boven moet het alles komen
1
Van boven moet het alles
komen,
Wat leven wekt en leven
voedt;
Van boven zijn de
regenstromen,
De morgendauw en
zonnegloed;
En hoger nog dan dauw en
regen,
Ontspringt de bron van eeuw’ge
zegen.
En hoger nog dan dauw en
regen,
Ontspringt de bron van eeuw’ge
zegen.
2
Van boven moet het alles
komen,
Wat lager opwelt, heeft geen
kracht;
Wat hier bestendig op zal
schieten,
Moet eerst van boven zijn
gebracht!
Begiet uw bloemen, plant uw
bomen,
De wasdom moet van boven
komen.
Begiet Uw bloemen, plant uw
bomen,
De wasdom moet van boven
komen.
3
Ja, boven moet het heerlijk
wezen!
Want dar komt zoveel schoons
vandaan!
Die uit het graf is
opgerezen,
Is ons naar boven
voorgegaan!
Daarheen dan hart en hand
geheven!
Daar is het volle, rijke
leven!
Daarheen dan hart en hand
geheven!
Daar is het volle, rijke
leven!
LIED
41: 1-6 Van U zijn alle dingen
1
Van U zijn alle
dingen,
Van U, o God,
alleen,
Van U de
zegeningen,
O Hoorder der
gebeên!
Uw liefd’ en trouw
omringen
Mijn wankelende
schreen,
En wat w’ ooit goeds
ontvingen,
Het is van U
alleen!
2
Gij riep mij in het
leven
Tot Uwe
heerlijkheid;
Gij hebt m’ Uw woord
gegeven
Tot mijne
zaligheid;
Gij hebt in vruchtb’re
dreven
Mij trouwelijk
geleid,
En mij een hoorn
verheven
Van heil, door U
bereid.
3
Gij wacht niet tot wij
vragen,
Voorkomt zelfs onze
beê,
Gij helpt niet enkel
dragen,
Maar draagt ons zelve
mee.
Gij heelt zelfs in Uw
plagen,
Vertroost ons in het
wee,
En onder alle
slagen
Schenkt Gij aan ’t hart Uw
vreê.
4
Hoe kent Gij al mijn
noden,
Waarin Gij trouw
voorziet!
Gij geeft geen steen voor
broden,
Een slang voor vissen
niet!
Wie komt tot U
gevloden,
Wie Gij geen hulpe
biedt!
Gij laat de zondaar
noden,
Nog eer hij tot U
vliedt.
5
O mocht ik U
beminnen,
Gelijk Gij mij
bemint.
En heil’ge vrees van
binnen
Mij leiden als Uw
kind!
Mocht ik die rijkdom
winnen,
Die roest noch mot
verslindt,
En werden nooit mijn
zinnen
Door ijd’le glans
verblindt!
6
U zal ik eeuwig
eren,
Die eeuw’ge goedheid
zijt!
U blijv’, o Heer der
heren,
Geheel mijn hart
gewijd!
Wat kan ik niet
ontberen,
Wanneer Uw hand mij
leidt,
Wat vuriger
begeren
Dan Uwe
heerlijkheid!
LIED
42: 1-2 God zorgt voor mij.
1
Wanneer het gouden
zonnelicht
In al zijn schoonheid
straalt,
Als d’ aard met vriend’lijk
aangezicht
Met al haar kleuren
praalt,
Dan zie ik hoe mijn Vader
mij
Met liefd’ en zorg
omringt;
Dan is het alles even
blij,
En heel de schepping
zingt
2
Maar ook wanneer het donker
is,
Als ’t nacht wordt om mij
heen,
Wanneer ik alle vreugde
mis,
Dan ben ik niet
alleen.
Dan weet ik, dat mijn Vader
mij
Ook in mijn droefheid
ziet,
Dan is Hij met Zijn troost
nabij
En Hij verlaat mij
niet.
LIED
43: 1-3 Onze beste Vriend
1
Welk een vriend is onze
Jezus,
Die in onze plaats wil
staan!
Welk een voorrecht, dat ik door
Hem,
Altijd vrij tot God kan
gaan.
Dikwijls derven wij veel
vrede,
Dikwijls drukt ons zonde
neêr,
Juist omdat wij ’t al niet
brengen,
In ’t gebed tot onze
Heer.
2
Leidt de weg soms door
verzoeking,
Dat ons hart in ’t strijduur
beeft,
Gaan wij dan met al ons
strijden
Tot Hem, die verlossing
geeft.
Kan een vriend ooit trouwer
wezen,
Dan Hij die ons lijden
draagt?
Jezus wil ons steeds
genezen,
Hij alleen is ’t die ons
schraagt.
3
Zijn wij zwak belast,
beladen,
En ter neêrgedrukt door
zorg!
Dierb’re Heiland, onze
Toevlucht!
Gij zijt onze Hulp en
Borg.
Als soms vrienden ons
verlaten,
Gaan wij biddend tot de
Heer.
In Zijn armen zijn wij
veilig.
Hij verlaat ons nimmer
meer.
LIED
44: 1-3 Wilt heden nu treden
1
Wilt heden nu treden voor God, de
Heere,
Hem bovenal loven van harte
zeer,
En maken groot Zijns lieve namens
ere,
Die daar nu onze vijand slaat
terneer!
2
Ter ere ons Heere wilt al uw
dagen
Dit wonder bijzonder gedenken
toch!
Maakt u, o mens, voor God steeds wel te
dragen,
Doet ieder recht en wacht u voor
bedrog.
3
Bidt, waket en maket, dat g’ in
bekoring
En ’t kwade met schade toch niet en
valt.
Uw vroomheid brengt de vijand tot
verstoring,
Al waar’ zijn rijk nog eens zo sterk
bewald!
LIED
45: 1-6
Zingt nu de macht van Jezus’ naam
1
Zingt nu de macht van Jezus’
naam!
Knielt eng’len voor Hem
neer!
Verkondigt door het groot
heelal,
Dat Jezus is de
Heer,
Dat Jezus is de
Heer!
2
Der martelaren zuiver
lied
Klink’ mee in zaal’ger
sfeer,
Belijdend voor de troon van
God
Dat Jezus is de
Heer,
Dat Jezus is de
Heer!
3
Gij kind’ren van ’t aloude volk
Geeft uw Messias d’
eer,
En roemt als ’t ware
Israël
Dat Jezus is de
Heer,
Dat Jezus is de
Heer!
4
Verloste zondaars, die
gedenkt
Aan Zijn erbarmen
teer,
Betuigt ook gij en roept het
uit,
Dat Jezus is de
Heer,
Dat Jezus is de
Heer!
5
Laat elke tong en elk
geslacht.
Op aarde telke
keer,
Verkondigen met luider
stem,
Dat Jezus is de
Heer,
Dat Jezus is de
Heer!
6
O, hemel aard’ en zee,
vertelt
Zijn majesteit, Zijn
eer,
Totdat eens ’t groot heelal
belijdt,
Dat Jezus is de
Heer,
Dat Jezus is de
Heer!
AMEN
LIED
46: 1-4 Zij die de zee bevaren
1
Zij, die de zee
bevaren
Met schepen rijk
bevracht,
Zien op de grote
baren
Gods wijsheid, gunst en
macht.
Daar leren zij de daân
Des Heeren klaar
bemerken
En in de diepe
paân
Zijn grote
wonderwerken.
2
Hij wekt met slechte te
spreken
Een stormwind voor hun
oog.
Dan beeft het al, dan
steken
De golven ’t hoofd
omhoog.
Nu ziet men ’t schip de
lucht,
Dan weer de afgrond
naad’ren.
Hun hart geeft zucht op
zucht,
Hun bloed verstijft in d’
aad’ren.
3
Hij doet de storm
bedaren,
De golven zwijgen
stil.
Nu rijst de vreugd, de
baren
Zijn effen op Gods
wil.
Nu wijkt
verslagenheid
Na zoveel angstig
slaven,
Daar God hen veilig
leidt
In hun begeerde
haven.
4
Laat zulken eer
bewijzen
Aan ’s Heeren gunst en
macht
En al Zijn wond’re
prijzen
Voor ’t menselijk
geslacht,
En dankbaar bij ’t
gemeen
God hun Verlosser
noemen,
En bij ’s lands
Overheên
Zijn naam en deugden
roemen!
LIED
47: 1-3 Kerstlied
1
Al was des hemels gloed
geblust,
En zweeg der Eng’len
stem,
Het liet de herders niet met
rust
In ’t veld van
Bethlehem;
Zij zochten in de donk’re
nacht
Het Kind, all’ eeuwen door
verwacht:
Gods eigen Zoon,
Halleluja!
Geschonken uit
genâ.
2
O wonder! In de kribbe
lag,
Zeer armlijk op het
stro,
Het Kind, waar David reeds op
zag,
En meer dan
Salomo.
Toen hebben zij met blijde
mond
De komst van ’t Kind alom
verkond:
Gods eigen Zoon,
Halleluja!
Geschonken uit
genâ.
3
En waar die blijde boodschap
kwam,
Daar trof zij elks
gemoed,
De vrome, die hun woord
vernam,
Dee ’t aan de ziele
goed.
Want wie God zelf dat leert
verstaan,
Die neemt Hem heilbegerig
aan:
Gods eigen Zoon,
Halleluja!
Geschonken uit
genâ.
LIED
48: 1-3 Bethlehem Efrata
1
Bethlehem Efrata!
Kleinste der
klenen,
Onder de duizend van Juda’s
gebied,
Onder de duizend van Juda’s
gebied;
U is de Heerser der volken
verschenen,
Die eens vrijwillig Zijn rijkstroon
verliet.
Hoe onaanzienlijk uw plaats dan ook
zij,
Toch niet de minste van Juda zijt
gij!
Toch niet de minste van Juda zijt
gij!
2
Bethlehem Efrata!
Gij werd verkoren
Tot ene woonplaats van Christus de
Heer,
Tot ene woonplaats van Christus de
Heer;
Want in uw midden werd Jezus
geboren,
Die ik als Koning begroet en
begeer.
Hij, die de Hemel zich zelf had
ontzegd,
Werd in uw kribbe terneder
gelegd,
Werd in uw kribbe terneder
gelegd.
3
Bethlehem Efrata!
Gij kunt mij
leren,
Dat ook het kleine door God wordt
gekend,
Dat ook het kleine door God wordt
gekend,
En dat de Heiland, de Heer aller
heren,
’t eerst tot het klein’ en geringe zich
wendt,
dat Hij, hoe groot en verheven in
macht,
komt, waar het hart Hem gelovig
verwacht,
komt, waar het hart Hem gelovig
verwacht.
LIED
49: 1-4 Bethlehems sterre
1
Bethlehems sterre, gij licht ons
voor,
Wijst ons op ’t heuglijkst
lot.
Ginds klinkt het jub’lend
engelenkoor.
Ere zij onze God!
KOOR:
Ere zij God, ere zij
God,
Ere zij God in de
hoge!
2
Zie, in de krib van Bethlehems
stal,
Ligt onze Heer, Gods
Zoon;
Willig verliet Hij, Vorst van ’t
heelal,
Voor u, o mens Zijn
troon.
KOOR:
3
Hij werd, o heil! Geboren voor
mij,
O, welk een zalig
lot!
Hij droeg mijn zonden, maakte mij
vrij;
‘k Zing daarom: Ere zij
God.
KOOR:
4
Redder der wereld, dierbare
Heer,
Groot, Heer, is Uw
gena!
Jezus, mijn Heiland, U zij al d’
eer,
Amen, Halleluja!
KOOR:
LIED
50: 1-2
Dank op het Kerstfeest
1
Blij klinken onze stemmen in tonen klaar
en rein,
Nu wij op ’t heerlijk Kerstfeest hier
weer te zamen zijn.
De Heiland kwam op aarde, Hij kwam voor
u, voor mij!
Hem zingen wij ons loflied zo dankbaar
en zo blij!
KOOR:
Prijst Zijn naam, prijst
Zijn naam!
Kind’ren, zingt Zijn naam
ter eer!
Want uit liefde tot de
mensen
Daalde Hij op aarde
neer.
2
Komt, brengen wij nu gaven uit
dankbaarheid aan Hem!
Laat ons de Heiland danken met held’re,
blijde stem.
De kerstboomlichtjes stralen zo helder
en zo zacht;
Het is alsof zij zeggen: “De Heer zij
dank gebracht!”
KOOR:
LIED
51: 1-3 Kerstlied
1
De Heer zij ere tot in de
Hoge,
En vrede – op aarde, de mens
gena
KOOR:
Ja, roept het luide uit: De
Heer zij ere,
De Heer zij ere,
halleluja!
2
In diepe armoe werd Hij
geboren,
In alles werd Hij de mens
gelijk.
KOOR:
Ja roept het luide uit: In
alles werd Hij,
In alles werd Hij de mens
gelijk
3
O, lieve Heiland voor al Uw
liefde
Brengt U ons harte oormoedig
dank.
Koor:
Ja, roept het luider uit:
Voor al Uw liefde,
Voor al Uw liefde, ootmoedig
dank.
LIED
52: 1-3 De Heiland is geboren
1
De Heiland is
geboren,
De Koning van ’t
heelal,
Hij, die in knechts
gestalte
Het mensdom redden
zal.
In woorden nooit
vernomen,
Weerklinkt der
Eng’lenkoor.
De komst des groten
Konings
weergalmt de heemlen
door.
2
Daar ruist het “Vreed’ op
aarde”
De hemelzalen
door;
“In mensen
welbehagen!”
herhaalt der
Eng’lenkoor.
Ja, waarlijk, God de
Vader,
Die ’t eeuwig licht
bewoont.
Heeft thans aan mensen
kind’ren
In Jezus zich
vertoond.
3
Gij zijt het beeld des
Vaders
Al ligt G’ in doeken
neer,
Gij, Jezus, onze
Koning
En aller scheps’len
Heer,
Gij zijt de Vorst der
Eng’len,
De Koning van ’t
heelal
Die eens de schaar der
Zijnen
Voor eeuwig prijzen
zal.
LIED
53: 1-3 De herders houden stil de wacht
1
De herders houden stil de
wacht
Bij Bethlehem in ’t
duister,
Maar voor Gods engel is ’t geen
nacht,
Hij draagt Gods licht en
luister.
O vreest dan herders, vreest dan
niet,
Als gij des Heeren glorie
ziet.
Verheugt u saâm!
Verhoogt Gods
naam,
Halleluja!
2
Des Heeren engel daalt in ’t
veld
En doet de herders
horen,
Wat nog aan niemand was
verteld:
“ ’t Kind Jezus is
geboren”
O vreest dan herders, vreest dan
niet,
Daar God u grote blijdschap
biedt
Verheugt u saâm!
Verhoogt Gods
naam,
Halleluja!
3
Nu komen al Gods eng’len
neer,
De vleug’len
uitgeslagen,
En zingen lied’ren van Gods
eer,
Van vrede-en
welbehagen.
O vreest dan herders, vreest dan
niet,
Maar hoort aandachtig naar hun
lied.
Verheugt u saâm!
Verhoogt Gods
naam,
Halleluja!
LIED
54: 1-3 De herdertjes lagen bij nachte
1
De herdertjes lagen bij
nachte,
Ze lagen bij nacht in ’t
veld
Ze hielden vol trouwe de
wachte;
Ze hadden de schaapjes
geteld;
Daar horen zij d’ engelen
zingen
Hun liederen vloeiend en
klaar;
De herders naar Bethlehem
gingen;
’t liep tegen het Nieuwe
jaar.
2
Toen zij er te Bethlehem
kwamen,
Daar schoten drie stralen
dooreen:
Één straal van omhoog zij
vernamen,
Één straal uit het kribje
beneen;
Toen vlamd’ er een straal uit hun
ogen
En viel op het Kindeke
teer;
Zij stonden tot schreiens
bewogen
En knielden bij Jezus
neer.
3
“Och Kindje, och Kindje, dat
heden
in ’t nedrige stalletje
kwaamt,
ach, laat ons Uw paden
betreden,
want Gij hebt de wereld
beschaamd.
Gij komt om de wereld te
winnen,
De machtige vijand te
slaan;
De kracht Uwer liefde van
binnen
Kan wereld noch hel
weerstaan.”
LIED
55: 1-5
Een kindeke geboren
1
Een kindeke
geboren
in ene koude stal,
dat komt ons hart
bekoren,
met gratie zonder
tal.
REFREIN
O Jesu, Zoon des
Vaders,
Gekomen in de
nacht,
Aan U, die zijt onz’
Koning,
U liefd’ en eer
gebracht.
2
En in de lichte
luchten
Een lied van eng’len
klinkt,
Een lied, dat arme
herders
Zo grote vreugde
zingt.
REFREIN
3
Hij was zo groot een
Koning
In ’s hemels
zaligheid,
Nu is Hij mens
geworden
En arm hier
neergeleid.
REFREIN
4
O, wonder-schone
liefde,
Die uit deez’ kribbe
straalt!
’t Is al voor onze
zielen,
dat Hij is
neergedaald.
REFREIN
5
Kom, laten wij dan
minnen
Dit kind van
Betlehem,
Ons hart en heel ons
liefde,
Dat alles schenken
Hem.
REFREIN
LIED
56: 1-2 Een kindeke is er geboren
1
Een kindeke is er
geboren,
Een kindeke teder en
klein;
Het ligt in een kribbe ter
neder,
Wie zou toch dat kindeke
zijn?
Dat kind is de Heer; onze
Heiland,
Hij gaf zich voor ons in de
dood.
Dat kind is Gods Zoon, Zijn
Geliefde,
Zo ned’rig en toch zo
groot.
Halleluja,
Halleluja,
Halleluja, looft allen de
Heer!
2
Om zondaren zalig te
maken,
Kwam Jezus als kindje op
aard.
O geeft Hem toch allen uw
harte,
Hij is al uw liefde zo
waard.
Hij laat u zo vriendelijk
noden.
Hij vraagt u: “Komt allen tot
mij!”
O hoort naar die dringende
roepstem,
Uw Heiland, uw Koning is
Hij.
Halleluja,
Halleluja,
Halleluja, looft allen de
Heer!
LIED
57: 1-2 Eeuwen geleden
1
Eeuwen geleden
Kwamen getreden
Herders in Bethlehems arme
stal.
Zacht ziet de moeder
neer
Op ’t kindje klein en
teer;
’t hemelse licht schijnt
overal.
2
Kindje – in de heil’ge
nacht,
Dat ons Gods liefde
bracht,
Ook wij staan om Uwe krib
geschaard.
Lief heilig
kindekijn,
Nu wij zo stille
zijn
Klinkt zacht en
teder:
“Vrede – op aard!”
LIED
58: 1-2 Gloria in excelsis Deo
1
Engelkens door ’t luchtruim
zwevend,
Zongen zo blij, zo
wonderzacht,
Van de Heer van dood en
leven,
die er vrede-op aarde
bracht
Gloria in excelsis
Deo!
Gloria in excelsis
Deo.
2
Zongen blij en
wonderklare
Van ’t zoete kindje, rein en
teer.
En de herderkens die er
waren,
Knielden bij de kribbe
neer.
Gloria in excelsis
Deo!
Gloria in excelsis
Deo.
LIED
59: 1 Ere zij God
1
Ere zij God, ere zij
God,
In de Hoge, in de Hoge, in de
Hoge!
Vrede op aarde, vrede op
aarde!
In de mensen een
welbehagen!
Ere zij God in de
Hoge,
Ere zij God in de
Hoge,
Vrede op aarde, Vrede op
aarde,
vrede op aarde, vrede op
aarde,
in de mensen, in de
mensen
een welbehagen, een
welbehagen!
Ere zij God, ere zij
God!
In de Hoge, in de Hoge, in de
Hoge!
Vrede op aarde, vrede op
aarde,
In de mensen een
welbehagen!
Amen, Amen, Amen.
LIED
60: 1-3
De nederige geboorte
1
Er is een Kindeke geboren op d’
aard;
Er is een Kindeke geboren op d’
aard;
’t Kwam op de aarde voor ons
allegaar,
’t Kwam op de aarde voor ons
allegaar.
2
Er is een Kindeke geboren in ’t
strooi;
Er is een Kindeke geboren in ’t
strooi,
’t Lag in een kribbetje, gedekt met
hooi,
’t Lag in een kribbetje, gedekt met
hooi.
3
’t Kwam op de aarde en ’t had er geen
huis;
’t Kwam op de aarde en ’t had er geen
huis;
’t Kwam op de aarde en ’t droeg al Zijn
kruis,
’t Kwam op de aarde en ’t droeg al Zijn
kruis.
LIED
61: 1-3 Wees mijn Koning, o Heer
1
“Geboren een Koning, geboren een
Kind.
Geboren een Heiland, die zondaars
bemint!”
Zo juichen en jub’len veel stemmen in ’t
rond;
Zo zingt ook mijn harte verheugd in
deez’ stond:
Jezus, Heiland! Voor U buig ik
neer,
Regeer in mijn hart, wees mijn Koning, o
Heer!
Jezus, Heiland! Voor U buit ik
neer,
Regeer in mijn hart, wees mijn Koning, o
Heer!
2
Geboren in armoe, geboren als
Kind!
Nee, niemand heeft ooit zó als Jezus
bemind;
Nee, niemand begrijpt zó Uw zwakheid en
pijn,
Als Jezus, de Koning, die kind wilde
zijn.
Jezus, Heiland! Voor U buig ik
neer,
Regeer in mijn hart, wees mijn Koning, o
Heer!
Jezus, Heiland! Voor U buig ik
neer,
Regeer in mijn hart, wees mijn Koning, o
Heer!
3
Geboren een Heiland, o luister, mijn
ziel!
Hem kunt gij niet missen, aanbid Hem en
kniel!
Rust niet, vóór gij jubelt van harte en
blij:
“Geboren mijn Heiland, geboren in
mij!”
Jezus, Heiland! Voor U buig ik
neer,
Zó groot is Uw macht, wees mijn alles, o
Heer!
Jezus, Heiland! Voor U buig ik
neer,
Zó groot is Uw macht, wees mijn Koning,
o Heer!
LIED
62: 1-3 Geeft eer de Heer!
1
Geef eer de Heer!
In mensen
welbehagen!
Zo klinke-ons lied op hoge
toon,
’t is heden weer de heerlijkste-aller
dagen,
geboortefeest van ’s Vaders
zoon.
2
Geef eer de Heer!
Zijn vrede daalde-op
aarde,
En drong tot Oost en Westen
door,
In Jezus heeft weer ’t mensenleven
waarde,
Ons heil is ’t lied van ’t
eng’lenkoor.
3
Geef eer de Heer!
In mensen
welbehagen!
Zij ’t lied op aarde-en voor Gods
troon.
Dan zullen we-eens het witte feestkleed
dragen,
Gereinigd door Gods eigen
Zoon.
LIED
63: 1-3 Kerstliedje van Luther
1
Geen wiegje als rustplaats, maar een
krib was ’t weleer,
Waar het Kindeke Jezus, lei Zijn hoofdje
terneer.
De sterren, zij keken van de hemel zo
mooi,
Naar het Kindeke Jezus, hoe Hij sliep in
het hooit
2
Door ’t loeien der koetjes was het
Kindje ontwaakt,
Maar daardoor werd ’t Kind niet aan ’t
schreien gemaakt.
Heer Jezus, nu ziet God uit de hemel ter
neer,
Ik dank U, dat G’ eens ook een kindje
waart, Heer.
3
O zegen de kind’ren veraf en
dichtbij,
Gij houdt van hen allen evenveel als van
mij,
Gij wilt, dat wij kind’ren, al zijn wij
nog klein,
Bij U in de hemel ook eens zullen
zijn.
LIED
64: 1-3 Gloria
1
Gloria, gloria, ere zij
God!
Gloria, gloria, ere zij
God!
Eng’len rondom de
troon
zingen zo klaar en
schoon!
Gloria, gloria, ere zij
God!
Gloria, gloria, ere zij
God!
2
Gloria, gloria, ere zij
God!
Gloria, gloria, ere zij
God!
Ver over ’t
werelddal
Klinkt luid hun blij
geschal:
Gloria, gloria, ere zij
God!
Gloria, gloria, ere zij
God!
3
Gloria, gloria, ere zij
God!
Gloria, gloria, ere zij
God!
Zing, juich met blij
geklank
Lied’ren van lof en
dank.
Gloria, gloria, ere zij
God!
Gloria, gloria, ere zij
God!
LIED
65: 1-4
‘k Heb de blijde maar gehoord
1
‘k Heb de blijde maar
gehoord,
die mij tegen klonk van
ver.
Door der eng’lenlied
bekoord,
Zoekt mijn oog nu Jacobs
ster.
KOOR:
Welkom op het smalle
pad!
Sluit u aan, reis met ons
mee,
Ook wij zoeken Davids
stad,
En begeren vreugd’ en
vreê.
2
Maar ik durf haast niet te
gaan,
Tot der heem’len
Opperheer,
‘k heb zo dikwijls kwaad
gedaan,
vast zendt Hij mij ledig
weer.
KOOR:
O, schep moed! Gij die dus
klaagt!
Kent gij dan de Heiland
niet,
Die naar arme zondaars
vraagt,
En voor hen Zijn troon
verliet?
3
‘k Zou zo graag bij Jezus
zijn,
Die zo hartelijk
bemint,
Maar ik acht mij veel te
klein,
Want ik ben nog maar een
kind.
KOOR:
Ook voor kind’ren kwam de
Heer,
Kom en zie! In Bethlehems
stal
Ligt Hij als een kind ter
neêr,
Die ook u verlossen
zal.
4
Maar de kribbe staat niet
meer
In de stal van
Bethlehem.
Zoekt mijn oog thans naar de
Heer,
Nergens, nergens vindt het
Hem.
KOOR:
Richt naar boven dan uw
oog,
Daar, daar woont Gods lieve
Zoon,
Heft uw hart tot Hem
omhoog
En kniel neder voor Zijn
troon.
LIED
66: 1-4 Kribbe en Kruis
1
Heerlijk klonk het lied der
Eng’len
In het veld van
Efrata:
“ere zij God in de
Hoge,
looft de Heer
Halleluja!
Vrede zal op aarde
dagen,
God heeft in de mens
behagen!”
Zalig, die naar vrede
vragen,
Jezus geeft dien, hoort Zijn
stem.
2
Jezus daalt op aarde
neder,
Als een kindje klein en
teer;
Maar hoe arm Hij ook moog’
wezen,
Hij is aller Hoofd en
Heer.
Vrede zal op aarde
dagen,
God heeft in de mens
behagen!
Zalig, die naar vrede
vragen,
Jezus geeft dien, hoort Zijn
stem.
3
In een kribbe ligt Hij
neder,
Weldra wordt een kruis Zijn
troon,
Ja, om zondaars te
verlossen,
Droeg Hij spot en smaad en
hoon.
Vrede zal op aarde
dagen,
God heeft in de mens
behagen!
Zalig, die naar vrede
vragen,
Jezus geeft dien, hoort Zijn
stem.
4
Leer ons bij Uw kribbe
buigen,
Leer ons knielen bij Uw
kruis,
Leer ons in Uw naam
geloven,
Neem ons eens in ’t
Vaderhuis.
Vrede zal op aarde
dagen,
God heeft in de mens
behagen!
Zalig, die naar vrede
vragen,
Jezus geeft dien, hoort Zijn
stem.
LIED
67: 1-3 Heft op uw hoofden, poorten wijd
1
Heft op uw hoofden, poorten
wijd!
Wie is het, die hier
binnenrijdt?
Begroet Hem, Heer der
heerlijkheid
En Heiland vol
barmhartigheid!
Hij geeft de wereld ’t leven
weer.
Juicht blijde, zingt uw God ter
eer,
Looft Hem, die sterk van
daad
De deuren binnen
gaat!
2
Gezegend was het land, de
stad,
Waar deze Koning
binnentrad.
Gezegend ’t hart, dat
openstaat
En deze Koning
binnenlaat.
De Zonne der
gerechtigheid
Verblindde niet door
majesteit;
Maar wat in ’t duister
sliep,
Onwaakte, toen Hij
riep.
3
Heft op uw hoofde, poorten
wijd!
Elk hart zij Hem ter woon
bereid!
De palmen van uw eerbied
spreidt
De weg langs, die uw Koning
rijdt.
Hij komt tot u met troost en
vree
En brengt u heil en liefde
mee.
Geprezen zij de
Heer,
Hij geeft u ’t leven
weer!
LIED
68: 1-3 Herders, hebt gij niet vernomen
1
Herders, hebt hij niet
vernomen,
Uit der eng’len blij
geschal,
Dat uw Heiland is
gekomen,
Die de aard verlossen
zal?
Hemelvreugd heeft
overgoten
heel de aarde
zondergrens.
Juicht! De vrede is
gesloten
Tussen Opperheer en
mens,
Tussen Opperheer en
mens.
2
Denkt, hoe God ons al te
gader
Ongemeten heeft
bemind,
En de Zoon van God de
Vader
Nederdaalt gelijk een
kind.
Heel de wereld was
verloren,
Toen ons Jezus redding
bracht,
In een arme stal
geboren,
Midden in de
winternacht,
Midden in de
winternacht.
3
komt, laat ons de Heer aan
vinden,
’t harte vol van
dankbaarheid.
Ziet, in doeken lat zich
winden
D’ aller hoogste
Majesteit.
Laat ons die Verlosser
loven,
Laat ons zingen voor en
na,
Met de engelen hier
boven:
In excelsis
gloria,
In excelsis
gloria!
LIED
69: 1-3 Herders, hoe ontwaakt gij niet?
1
Herder, hoe ontwaakt hij
niet?
Schouwt in ’t ronde wat
geschiedt!
Hoort, een stem van
hemelingen,
Klink door lucht en
starrenkringen:
Gloria, Gloria!
O, wat wonder werd dees
nacht
Hier op aarde wel
volbracht?
Ziet, de glans van ’t
firmament
Maakt iets heiligs ons
bekend.
2
Hoort hij ginds die
eng’lenstem,
Die ons roept naar
Bethlehem?
Van een maagd door God
verkoren,
Werd een heilig Kind
geboren:
Gloria, Gloria!
’t Is de Schepper van ’t
Heelal,
die daar ligt in arme
stal;
herders spoedt u, spoedt u
voort,
naar ’t van God gezegend
oord.
3
Wat geschenken voert ge
mee?
Kiest ge van uw schoonste
vee”
Ach, van ’t geen gij op kunt
dragen
Zal uw hart Hem ’t meest
behagen:
Gloria, Gloria!
Neen, geen offer is te
groot
Voor het Kind dat God ons
bood;
Maar geen schijnt Hem ook te
kleen,
Brengt uw liefde ’t naar Hem
heen.
4
Welkom, Kindje, wees
gegroet;
Zie onze offers aan Uw
voet;
Welkom Heiland, in ons
leven.
Mogen w’ U ons harte
geven:
Gloria, Gloria!
Glorie zij aan God
omhoog!
Vreugde straalt ons uit het
oog,
Want Gij, Kindje, God en
Heer,
Daalt hier vrede brengend
neer.
LIED
70: 1-4
Blijde boodschap
1
Herders, zegt mij, toen Gods Engel
daalde van omhoog,
Was het vreze voor Zijn boodschap, die
uw knieën boog?
“Dankbaar hieven wij het
hoofd;
Christus kwam, God zij
geloofd!”
2
Herders, toen de zang der eng’len klonk
in stille nacht,
Wist gij toen, welk blijde boodschap
deze tot u bracht?
“Welbehagen in de mens,
Vrede-op aard’! is Godes
wens.”
3
Herders, zegt mij, toen die Engel uit uw
oog verdween,
Dacht ge niet, dat hij als zonder in uw
droom verscheen?
“Neen, naar Beth’lem spoedden wij
Christuskind, geloofd zijt
Gij!’
4
Kleine kind’ren, als gij luistert, hoort
gij nog dat lied,
En gij vindt de weg tot Jezus, Die u
allen ziet.
“Jezus, ja, wij willen
nu
zoeken ook de weg naar
U.”
LIED
71: 1-5 Het daget in het Oosten
1
Het daget in het
Oosten;
Het licht schijnt
overal:
Hij komt de volken
troosten,
Die eeuwig heersen
zal.
2
De duisternis gaat
wijken
Van d’ eeuwen lange
nacht;
Een nieuwe dag gaat
prijken
Met ongekende
pracht.
3
Zij, die gebonden
zaten
In schaduw van de
dood,
Naar ’t scheen van God
verlaten,
Begroeten ’t
morgenrood.
4
De Zonne, voor wier
stralen
Het nacht’lijk duister
zwicht,
En die zal
zegepralen,
Is Christus, ’t eeuwig
Licht
5
Het daget in het
Oosten,
Het licht schijnt
overal:
Hij komt de volken
troosten,
Die eeuwig heersen
zal.
LIED
72: 1-5 Hoe zal ik U ontvangen
1
Hoe zal ik U
ontvangen,
Hoe wilt Gij zijn
ontmoet,
O, ’s wereld hoogst
verlangen,
Des sterv’lings zaligst
goed?
Dat ons Uw geest
verlichte!
Houd zelf de fakkel
bij,
Die, Heer, ons
onderrichte,
Wat U behaag’lijk
zij!
2
Uw Sion strooit U
palmen
En twijgen voor de
voet,
En ik breng U in
psalmen,
Mijn jubelende
groet.
Mijn hart zal ’t feestkleed
dragen
Van altijd jeugdig
groen,
En van Uw lof
gewagen,
Zoveel mijn lied kan
doen.
3
Ver van de troon der
tronen
En ’s hemels
zonneschijn
Wilt G’ onder mensen
wonen,
Der mensen broeder
zijn!
Met God wilt G’ ons
verzoenen,
Tot God heft G’ ons
omhoog,
En onder
millioenen
hebt Gij ook mij in ’t
oog.
4
‘k Lag machteloos
gebonden:
Gij komt en maakt mij
vrij!
Ik was bevlekt met
zonden:
Gij komt en reinigt
mij!
Het leven was mij
sterven,
Tot Gij mij op deed
staan.
Gij doet mij schatten
erven,
Die nimmermeer
vergaan.
5
Wat deed uit ’s hemels
zalen,
O Heer der
heerlijkheên,
Op aard’ U
nederdalen?
Uw grote liefd’
alleen,
Uw eindeloos
erbarmen
Met onze grote
nood,
Dat als met reddend’
armen
Ons zegenend
omsloot!
LIED
73: 1-4 In Bethlehems stal
1
In Bethlehems
stal,
Lag Christus de
Heer,
In doeken gehuld,
Als kindje
terneer.
Voor Hem was geen plaats
meer
In herberg of
huis;
Zijn wieg was een
kribbe,
Zijn troon was een
kruis
2
Zo arm werd de
Heer,
Der engelen Heer,
Die zondaren mint,
Zo nameloos teer;
Die hun wil
vergeven,
Hoeveel het ook
zij;
Zo arm werd de
Heiland
Voor u en voor
mij.
3
Lam Gods voor de
schuld
Der wereld
geslacht,
Dat eens aan het
kruis
Voor mij hebt
volbracht.
Ik kniel bij Uw
kribbe
Met dankend
gemoed,
En
breng U eerbiedig
Mijn zeeg’nende
groet.
4
Ik wijd U mijn
vreugd,
Mijn leven, mijn
hart;
Bij U wil ik zijn
In blijdschap en
smart.
Geef Gij mij een
harte,
Dat U steeds
bemint,
Dan ben ik van nu
aan
Voor eeuwig Uw
kind.
LIED
74: 1-4 In der schepping morgenstond
1
In der schepping
morgenstond
Klonk der Eng’len lied in ’t
rond,
Toen Gods macht in ’t maatloos
diep,
Hemel, zee en aarde
schiep.
2
Weder klonk der eng’len
stem
Bij de krib van
Bethlehem.
Toen Gods Zoon op aard
verscheen
Als een kindje, arm en
kleen.
3
Nog eens galmt der eng’len
koor
Met gejuich de heem’len
door,
Als Gods Zoon met
majesteit
Weder komt in
heerlijkheid.
4
Eenmaal juichen in Uw
naam,
Eng’len, mensen, kind’ren
saâm.
Och, dat dan ook onze
mond
Mee moog juichen in die
stond.
LIED
75: 1-5
In windselen gewonden
1
In windelen
gewonden,
Werd ’t Kindje eens
gevonden,
Toen engelen
vertelden
Aan herders in de
velden,
Dat Jezus er was,
Dat Jezus er was.
2
Zij spraken: laat ons
zingen,
Met eerbied Hem
omringen,
En alle eer
bewijzen,
Met dank en lof Hem
prijzen:
’t is Jezus de
Heer!
’t Is Jezus de
Heer.
3
Laat ons Zijn komst
beseffen,
En blij de stem
verheffen,
Het Kind, dat wij
aanschouwen,
Geloven en
vertrouwen
Als Heiland en
Heer,
Als Heiland en
Heer.
4
En ’t Kindje lachte
blijde
Al kwam Het om te
lijden,
Om onze schuld te
dragen
Naar ’s Vaders
welbehagen,
Met doornen
gekroond.
Met doornen
gekroond.
5
Om ons en onze
zonden
Droeg Jezus vele
wonden,
En deed ons door Zijn
sterven
De hemel weer
beërven,
De Vader tot eer.
De Vader tot eer.
LIED
76: 1-3 ik kniel aan Uwe kribbe neer
1
Ik kniel aan Uwe kribbe
neer,
O Jezus, Gij mijn
leven,
Ik kom tot U en breng u,
Heer,
Wat Gij mij hebt
gegeven.
O neem mijn leven, geest en
hart,
En laat mijn ziel in vreugd en
smart
Bij U geborgen
wezen.
2
Nog voor ik was een kindje
klein,
Zijt Gij op aard
gekomen;
En hebt Gij zelf, zo vlekkeloos
rein,
Mijn schuld op U
genomen.
Eer ‘k door Uw hand was
voortgebracht,
Had reeds Uw liefde-aan mij
gedacht,
Mij tot Uw kind
verkoren.
3
Ik lag in donkerheid en
nacht,
Gij waart mijn zon, mijn
luister,
De zonne, die mij vrede
bracht,
En redde uit het
duister.
O Jezus, wil mijn
zonneschijn,
Mijn kracht, mijn hulp, mijn sterkte
zijn;
Dan heb ik niets te
vrezen.
LIED
77: 1-3 Jezus is geboren
1
Jezus is geboren!
O, jubelt, zingt nu blij en
luid!
Zendt de goede tijding
Naar ’t verste Noord en
Zuid!
Laat uw juichkreet
schallen,
Tot ieder, ieder ’t
hoort;
Tot allen mede
juub’len
In ’t grote
lofaccoord!
KOOR
Jezus is
geboren!
Jubelt blij en
luid!
Zendt de goede
tijding
Naar ’t verste Noord en
Zuid!
2
Jezus is geboren!
O, hoort het hemels
eng’lenlied
In Judea’s velden:
Uw God vergeet u
niet!
Jezus is geboren!
En vrede, vrede op
aard!
In mensen
welbehagen,
Hij is ons loflied
waard!
KOOR
3
Jezus is geboren!
O, blijde, schone, heil’ge
stond.
Hoort de klokken
luiden
En kling’len blij in ’t
rond!
Zaligen daarboven,
Een niet te tellen
schaar,
Zij zingen van
verlossing
En liefde
wonderbaar!
KOOR
LIED
78: 1-2 Ja, uit ’s werelds duist’re wolken
1
Ja, uit ’s werelds duist’re
wolken
Is het licht nu
opgegaan!
’t Breekt zich altoos ruimer
baan
en bestraalt eens alle
volken.
Licht des hemels! Heden
groeten
U Gods kind’ren heinde-en
veer;
Juichend komen ze-U
ontmoeten,
Knielen dankbaar voor U
neer.
Roem, o God! Zij Uw
genade,
Want Uw vriend’lijk
aangezicht
Slaat ons mededogens
gade;
Wij ook wand’len in Uw
licht.
Ja, uit ’s werelds duist’re
wolken,
Is het licht nu
opgegaan!
’t Breekt zich altoos ruimer
baan,
en bestraalt eens alle
volken.
2
Licht uit God! Verdrijf het
duister,
Door de zonde ons
aangebracht;
Laat de schaduw van de
nacht
Overgaan in helle
luister!
Laat Uw gloed, Uw warmte
dalen,
Waar de nacht het donkerst
is;
Schep daar licht en doe het
stralen
Uit het hart der
duisternis.
Uit de-ellende worde
zegen,
Uit verlies de winst
bereid,
’t Leven uit de dood
verkregen,
en uit zonde
heiligheid.
Licht uit God! Verdrijf het
duister,
Door de zonde-ons
aangebracht;
Laat de schaduw van de
nacht
Overgaan in helle
luister.
LIED
79: 1-2 Kindeke Jezus met oogskes zo blij
1
Kindeke Jezus met oogskes zo
blij,
Wat zien er Uw oogskes dan vreugdigs in
mij?
Kindeke Jezus, dat weent en dat
lacht,
Het heeft voor mijn zonde Zijn liefde
gebracht.
2
Kindeke Jezus met handjes
gestrekt,
Wat hebt Gij in mij dan voor goeds toch
ontdekt?
Kindeke Jezus, dat weent en dat
lacht,
Het heeft in Zijn liefde-aan geen zonde
gedacht.
LIED
80: 1
De vrede daalt neer
1
Kindje in Bethlehems
kribbe,
Kwaamt Gij zo ver van
omhoog,
Jongske, zo schoon en zo
lieflijk,
Hemellicht glanst in Uw
oog.
Engelen zongen hun
loflied,
U en Uw Vader ter
eer:
“Ere zij God in de
hoge,
nu daalt de vrede
neêr!”
LIED
81: 3 Komt allen te zamen
1
Komt allen te zamen, komt verheugd van
harte,
Bethlehems stal in de geest
bezocht,
Zien wij dat Kindje, ons tot heil
geboren
O, laten wij
aanbidden;
O, laten wij
aanbidden;
O, laten wij aanbidden die
Koning.
2
De Heiland der wereld, Gods geliefde
Zone,
Ligt in een kribbe, Zijn wiegje
neer.
’t Is de Beloofde, nu op aard’
verschenen.
O, laten wij
aanbidden;
O, laten wij
aanbidden;
O, laten wij aanbidden die
Koning.
3
Komt, zingt nu die Heiland, Hemels’
eng’len koren.
Zingt Zijne liefde, gij
mensenkind.
Ere zij God in hemel en op
aarde,
In mensen
welbehagen;
In mensen
welbehagen;
In mensen welbehagen voor
eeuwig.
LIED
82: 1-3 Komt, verwonder u
1
Komt, verwondert u hier,
mensen,
Ziet, hoe dat u God
bemint,
Ziet vervuld der zielen
wensen,
Ziet dit nieuw geboren
Kind!
Ziet, die ’t woord is, zonder spreken,
Ziet die vorst is, zonder
pracht,
Ziet, die ’t al is, in
gebreken,
Ziet, die ’t licht is, inde
nacht,
Ziet, die ’t goed is, dat zo zoet
is,
Wordt verstoten, wordt
veracht.
2
Ziet, hoe dat men met Hem
handelt,
Hoe men Hem in doeken
bindt,
Die met Zijn godheid
wandelt
Op de vleugels van de
wind.
Ziet, hoe ligt Hij hier in
lijden
Zonder teken van
verstand,
Die de hemel moet
verblijden,
Die de kroon der wijsheid
spant.
Ziet, hoe tere is de
Heere,
Die ’t al draagt in Zijne
hand.
3
O Heer, Jesu, God en
mense,
Die aanvaard hebt deze
staat,
Geef mij, dat ik door U
wense,
Geef mij door Uw kindsheid
raad.
Sterk mij door Uw tere
handen,
Maak mij, door Uw kleinheid
groot,
Maak mij vrij door Uwe
banden,
Maak mij rijk door Uwe
nood,
Maak mij blijde door Uw
lijden,
Maak mij levend door Uw
dood!
LIED
83: 1-2 Kerstmis
1
Krib en stal vond Hij als
woning,
’T Kindje klein dat zal
zijn
aller mensen
Koning!
Hoor der eng'len lied Hem
prijzen,
’t klinkt zo blij,
dat ook wij
Hem nu eer
bewijzen.
Ere, ere zij de
Heer,
Ere zij God in de
hoge!
Ere, ere zij de
Heer,
Ere in de hoge.
2
Hij daalt tot ons, zondaars,
neder,
Hoe onrein wij ook
zijn,
Hij brengt God ons
weder;
Hij kan troosten als wij
klagen,
Elk die hoort
Naar Zijn woord,
Doet Hij ’t heillicht
dagen.
Ere, ere zij de
Heer,
Ere zij God in de
hoge!
Ere, ere zij de
Heer,
Ere in de hoge.
LIED
84: 1-3 Laat mijn zwakker klanken
1
allen
Laat mijn zwakke
klanken,
Laat mijn
kinderstem,
U toch staam’lend mogen
danken,
Heilig Kind van
Bethlehem!
Wat woudt Gij verzaken
om ook mij voor eeuwig vrij te
maken.
2
meisjes
Ook ik was
verloren,
Zo Gij niet, o
Heer,
Als een kindje waar
geboren,
Hulpbehoevend, zwak en
teer:
Zo Gij niet de
slagen
Voor het kwaad dat ik bedraaf, woudt
dragen.
3
allen
Maar nu mag ik
roemen;
Gij, Gij hebt
volbracht!
Ik mag u mijn Redder
noemen,
Van wie ik mijn heil
verwacht.
Die ook mij zal
geven
Uit gena, het eeuwig, zalig
leven.
LIED
85: 1-5
’t Licht dezer wereld
1
’t Licht dezer wereld is reddend
verschenen.
’t Woord dat voor d’ eeuwen bij God was,
werd vlees
Christus komt mensen met God weer
verenen,
Zondaars verlossen van oordeel en
vrees.
Hemelen, wilt Uw gezangen ons
lenen!
’t Licht dezer wereld is reddend
verschenen,
’t Licht dezer wereld is reddend
verschenen.
2
Christus daalt neder, geslaakt zijn de
banden;
D’r enig geborne des Vaders maakt
vrij.
’t Lied der verlossing weergalmt langs
de stranden;
dat nu heel d’ aard Hem als Redder
belij;
moog’ alles harten van dankbaarheid
branden!
Christus daalt neder, geslaakt zijn de
banden,
Christus daalt neder, geslaakt zijn de
banden.
3
Christus daalt neder als ’t offer der
zonden,
Dank en aanbidding die Een’ge
gebracht!
Laat ons met d’ eng’len zijn liefde
verkonden,
Prijzen het Lam aan het kruishout
geslacht!
Wie kan die diepten van liefde
doorgronden?
Christus daalt neder als ’t offer der
zonden!
Christus daalt neder als ’t offer der
zonden!
4
Christus daalt neder als bron van ’t
verblijden;
Drink’ hij, die dorst heeft en laav’
zich om niet!
Kom tot die waat’ren, wie bukt onder ’t
lijden,
Waar Zijn ontfermen genezing u
biedt!
Kranken, komt knielend uw hulde Hem
wijden!
Christus daalt neder als bron van ’t
verblijden,
Christus daalt neder als bron van ’t
verblijden.
5
Christus daalt neder als ’t beeld van de
Vader;
Volken! Geknield op die beelt’nis
gestaard!
Aard! Dat Uw kroost om die Heer zich
vergader’,
Die voor de broed’ren Zijn leven niet
spaart!
Amen, Heer Jezus, kom telkens ons
nader!
Voer ons tezaam eens in ’t huis van Uw
Vader!
Voer ons tezaam eens in ’t huis van Uw
Vader!
LIED
86: 1-3 ’t Licht deze wereld
1
’t Licht deze wereld is reddend
verschenen;
’t Woord dat voor d’ eeuwen bij God was,
werd vlees.
Christus komt mensen met God weer
verenen,
Zondaars verlossen van oordeel en
vrees.
Hemelen, wilt Uw gezangen ons
lenen!
’t Licht deze wereld is reddend
verschenen.
2
Christus daalt neder, geslaakt zijn de
banden!
d’ Enig geboor’ne des Vaders maakt
vrij.
’t Lied der verlossing weergalmt door de
landen,
dat nu heel d’ aard Hem als Redder
belij’.
Moog’ aller harten van dankbaarheid
branden,
Christus daalt neder; geslaakt zijn de
banden.
3
Christus daalt neder! De Heer alles
heren;
Hemel en aarde, verheft thans Uw
stem!
Christus, Gods Heil’ge, komt zondaars
bekeren;
Opent nu deuren en harten voor
Hem!
Zalig wie Hem, als hun Koning
vereren,
Christus daalt neder, de Heer aller
heren!
LIED
87: 1-3 Op Jezus’ geboorte
1
Lieve Jezus, trouwe Heiland, U zei lof
en dank gebracht,
Dat Gij voor ons werd geboren in de
zaal’ge Kerstfeestnacht.
Dat G’ Uw hemel hebt verlaten en op aard
zijt neêrgedaald,
Om ’t verloren schaap te zoeken, dat zo
ver was afgedwaald,
Dat zo ver was
afgedwaald
2
Ere Gode! Die Zijn Een’ge ons tot heil
gegeven heeft,
Vreed’ op aarde! Nu haar Koning als haar
Zaligmaker leeft,
In de mensen welbehagen, nu de Heer der
heerlijkheid,
Zelf als mens op aard’ gekomen naar
Zijns Vaders huis hen leidt!
Naar Zijns Vaders huis hen
leidt!
3
Lieve Jezus door Uw sterven hebt G’ ons
van de dood verlost;
Leer ons daag’lijks meer beseffen wat
ons heil U heeft
gekost.
Leer ons naar Uw roepstem horen, maak
ons tot Uw schapen, Heer!
Trouwe Leidsman, Goede Herder, dat w’ U
volgen meer en meer,
Dat w’ U volgen meer en
meer.
LIED
88: 1-4 Nu syt wellecome
1
Nu syt wellecome, Jesu, lieve
Heer!
Ghy comt van also hoghe, van also
veer.
Nu syt wellecome van de hoghe hemel
neer.
Hier al in dit aardryck syt Ghy gesien
noyt meer.
Kyrieleys! (= Heere, erbarm U
onzer)
2
d’ Herders op de velde hoorden een nieuw
lied,
dat Jesus was gheboren, sy wisten ’t
niet.
Gaet aen gheeder (= gindse) straeten en
ghy sullet vinden claer (= duidelijk)
Behtlehem is de stede, daer ’t is
geschiedt voorwaer.
Kyrieleys!
3
Wysen uyt de Oosten, uyt so verre
landt
Sy sochten onze Heere met
offerandt.
S’ offerden ootmoedelyck myrrh’, wierook
ende goudt
’t Eren van dat Kinde, dat alle dingck
behoudt.
Kyrieleys!
4
Halleluja, Heere! Laet ons singen
bly,
Daarmeed’ oock onse liedren beghinnen
vry!
Jesus is gheboren op de heilige
Kerstnacht,
Hoogh sy Hy ghepresen en hoogh Syn Naem
gheacht!
Kyrieleys!
LIED
89: 1-2 Nu wordt het stil en duister
1
Nu wordt het stil en
duister,
Langs veld en beemd’ en
vliet,
Daar gaat een zacht
gefluister,
als was ’t van wuivend
riet.
Als kwam ’t op
vogelveder,
Aanzwevend, stil en
zacht
Als groeten eng'len
weder,
De heil’ge stille
nacht.
2
Daar klinkt een teder
zingen,
Dat aanzwelt tot heel
sterk;
’t Is ’t koor der
hemelingen,
verkondend Godes
werk!
De Heiland is
geboren,
Een kindje teer en
klein,
En al wat was
verloren
Zal eeuwig zalig
zijn!
LIED
90: 1-3
Heilige nacht
1
O heilige nacht, O zalige
nacht,
Wat vreugde hebt gij ons
gebracht
Toen Christus, door God ons
verkoren,
In Bethlehems stal werd
geboren.
O heilige nacht, O zaal’ge
nacht.
2
O heilige nacht, O zalige
nacht,
Wat vreugde hebt gij ons
gebracht
Toen duizenden engelen
konden
Ons hemelse vrede
verkonden.
O heilige nacht, O zaal’ge
nacht.
3
O heilige nacht, O zalige
nacht,
Wat vreugde hebt gij ons
gebracht
In Jezus heeft God ons
gegeven
Verzoening en ’t eeuwige
leven.
O heilige nacht, O zaal’ge
nacht.
LIED
91: 1-3 O, hoe heerlijk
1
O, hoe heerlijk,
Hoe begeerlijk
Zijt g’ o dag van
zaligheid!
’t Mensdom was
verloren;
Christus is
geboren
Jubel, jubel nu, o
Christenheid!
2
Hoe verblijdend
Hoe bevrijdend
Zijt g’ o dag van
zaligheid!
Christus daalde
neder,
Bracht tot God ons
weder,
Jubel, jubel nu, o
Christenheid!
3
Hoe vol luister,
In het duister
Straalt die dag van
zaligheid!
Ook des hemels
koren;
Doen hun loflied
horen.
Jubel, jubel nu, o
Christenheid!
LIED
92: 1-2 O Kindeke klein!
1
O, Kindeke klein! O Kindeke
teer!
Uit hoge hemel daalt Gij
neer,
Verlaat Uws Vaders heerlijk
huis,
Wordt arm en hulploos, draagt een
kruis.
O Kindeke klein! O Kindeke
teer!
2
O, Kindeke klein! O Kindeke
teer!
Gij zijt ons uitverkoren,
Heer!
Ik geef U heel vet harte
mijn,
Och, laat mij eeuwig bij U
zijn!
O Kindeke klein! O Kindeke
teer!
LIED
93: 1-2 Onze Heiland is geboren
1
Onze Heiland is
geboren,
Heer des Hemels en der
aard.
Mengt uw stemmen blijde
koren,
Zendt uw jubel
hemelwaarts.
KOOR:
Arm en teder daalt Hij
neder,
Om te zaal’gen, al wat
leeft;
Lof en ere zij de
Heere,
Die aan d’ aard zichzelf nu
geeft!
2
Ziet, al is een stal Zijn
woning
En al is een krib Zijn
troon;
’t Heilig Kind is onze
Koning,
Hem aanbidden w’ als Gods
Zoon.
LIED
94: 1-3 Prijst Zijne Naam!
1
Prijst Zijne Naam, al gij volk’ren der
wereld,
Prijst Zijne Naam, al gij einden der
aard,
Jezus, uw Heiland is heden
geboren,
Kwam voor een mensdom in zonden
verloren,
Prijst Zijne Naam, prijst Zijne
Naam!
2
Ver in het Oosten, in need’rige
kribbe,
Ligt de Verlosser, zo lang reeds
verwacht.
Need’rige herders gaan naarstiglijk
zoeken,
Vinden het Kindje, gewikkeld in
doeken,
Prijst Zijne Naam, prijst Zijne
Naam!
3
Komt, gij vermoeiden, belasten en
droeven,
Hoop’lozen, nog is er hope voor
u,
Hebt gij de wondere tijding
vernomen:
Om u te redden is Christus
geboren,
Prijst Zijne Naam, prijst Zijne
Naam!
LIED
95: 1-2
Kerstliedje
1
Stille, heil’ge Kerstnacht! Schone,
zaal’ge nacht,
Die in ’s werelds duister ’t Licht des
Levens bracht!
Heil’ge hemelboden daalden juichend
neer.
Heerlijk klonk hun loflied: ‘Vred’ op
aarde” weer.
2
Heilig Kindje Jezus! U zij dank
gebracht,
Dat Gij werd geboren in die stille
nacht.
Zie, wij buigen dankend bij Uw kribbe
neer,
En wij staam’len: “Heiland, wees ook
onze Heer!”
LIED
96: 1-3 Stille nacht
1
Stille nacht, heilige
nacht,
Davids Zoon, lang
verwacht,
Die millioenen eens zaligen
zal,
Werd geboren in Bthlehems
stal,
Hij, der schepselen
Heer,
Hij, der schepselen
Heer.
2
Hulp’loos Kind, heilig
Kind!
Dat zo trouw zondaars
mint,
Ook voor mij hebt Ge-U rijkdom
ontzegd.
Werd Ge-in stro en in doeken
gelegd,
Leer m’ U danken
daarvoor,
Leer m’ U danken
daarvoor.
3
stillen nacht, heilige
nacht!
Heil en vree wordt
gebracht
Aan een wereld, verloren in
schuld.
Gods belofte wordt heerlijk
vervuld.
Amen, Gode zij d’
eer!
Amen, Gode zij d’ eer!
LIED
97: 1-4 De Herders
1
Uit liefde kwam de Heer op
aard
En werd een kindje
klein,
En heerlijk klonk, ter ere
Gods,
Het lied van eng’len
rein.
REFREIN
Zing: Ere, ere,
ere
Zij God in de
Hoge.
2
’t Was slechts een ned’rig
kribbeke,
waar ’t Kindje Jezus
lag;
Geen ander plekje had Gods
Zoon
Tot rustplaats op die
dag.
REFREIN
Zing: Ere, ere,
ere
Zij God in de
Hoge.
3
Slechts arme herder brachten
toen
Aan ’t heilig Kind hun
groet.
Vol eerbied zagen zij op
Hem,
Met dank in hun
gemoed.
REFREIN
Zing: Ere, ere,
ere
Zij God in de
Hoge.
4
Laat ons met hen tot Jezus
gaan,
Met de eng’len zingen
blij!
De Heiland, onze Koning
groot,
Ter ere zingen
wij.
REFREIN
Zing: Ere, ere,
ere
Zij God in de
Hoge.
LIED
98: 1-4 Kerstlied
1
Veertig eeuwen van te
voren
Was de Midd’laar ons
beloofd;
Eind’lijk werd Hij toch
geboren,
Hij de Eng’len Heer en
Hoofd!
Hij, de Redder van ’t
Heelal,
Kwam ter wereld in een
stal;
Als een kindje zwak en
teder,
Lag hij in de kribbe
neder.
2
Een Maria, diep
bewogen,
Zat daar bij haar zuig’ling
neer.
Heil’ge vreugd straald’ uit haar
ogen,
En haar ziel verhief de
Heer.
Ginds in ’t veld van
Efrata,
Zingen Eng’len Gods
gena;
Deden zij deez’ lofzang
horen:
“Jezus Christus is
geboren!”
3
Herders, die hun vee
bewaakten,
Hoorden naar der Eng’len
stem,
En met dank’bre vreugd
genaakten
Zij de krib van
Bethlehem
Wijzen brachten schatten
aan,
Door de sterren
voorgegaan;
Wij, wat zullen wij Hem
geven?
Al de dank van hart en
leven!
4
Alzo lief had God de
wereld,
Dat Hij Zelfs Zijn eigen
Zoon,
Voor die afgevallen
wereld,
Overgaf aan smaad en
hoon.
Kind, hoor toch naar Jezus’
stem,
Die u roept naar
Bethlehem.
Loof uw Heiland vroeg en
spade
En verheerlijkt Zijn
genade.
LIED
99: 1-4 Verhef uw vreugdezangen
1
Verhef uw
vreugdezangen
Gij blijde
kinderschaar!
De dag van uw
verlangen,
Het Kerstfeest is weer
daar!
Verheug u in de
Heiland,
Die arme zondaars
mint.
Ook u werd Hij
geboren,
Ook u, werd Hij een
kind.
2
Der eng’len lied
verkondde
In ’t veld van
Efrata:
In mensen
welbehagen,
Looft God!
Halleluja!
Verheugt u en zingt
mede,
Wijdt Hem uw
kinderlied,
Verkondigt daarin
luide
’t is ook voor mij
geschied.
3
Bereid, bereidt uw
harten
Geeft plaats Gods een’ge
Zoon.
Leert Hem ootmoedig
danken,
Voor zoveel
gunstbetoon.
Nog vraagt Hij u te
komen
Tot Hem, zo
liefderijk,
Opdat ook gij moogt
wonen,
In ’s hemels
Koninkrijk.
4
Eens komt de Heiland
weder,
Maar dan in
heerlijkheid,
Om eeuwig te
regeren,
Met macht en
majesteit.
Dan zal zich ieder
buigen,
En Hem verheerlijkt
zien,
Heel de aard’ zal Hem
aanbidden,
En Hem haar hulde
biên.
LIED
100: 1-6
In Bethlehems dreven
1
’t Was nacht in Bethl’hems
dreven,
een schone stille
nacht.
En trouwe herders
beleven
Bij hunnen kudd’ op
wacht.
En trouwe herders
beleven
Bij hunnen kudd’ op
wacht.
2
Zij hoopten saam, de
vromen,
Zij wachten immer
voort,
Of Jacobs ster zou
komen,
Naar ’t oud profetisch
woord.
Of Jacobs ster zou
komen,
Naar ’t oud profetisch woord.
3
En ja, juist in die
stonde,
In deze zelfde
nacht,
Werd hun door eng’len
monden
Het blijde nieuws
gebracht.
Werd hun door eng’len
monden
Het blijde nieuws
gebracht.
4
De Heiland is
gekomen
In Beth’lems kleine
stal,
Die voor miljoenen
vromen
Een Herder wezen
zal.
Die voor miljoenen
vromen
Een Herder wezen
zal.
5
Want d’ allerbeste
Herder,
Die toen op aard
verscheen,
Voert Zijne schaapjes
verder
Dan herders hier
beneên.
Voert Zijne schaapjes
verder
Dan herders hier
beneên.
6
Hij wil Zijn kudde
leiden,
Zij ’ t ook door leed of
kruis,
Naar d’eeuwig groene
weiden
Van ’t Hemels
Vaderhuis.
Naar d’eeuwig groene
weiden
Van ’t Hemels
Vaderhuis.
LIED
101: 1-3
Wat al de eeuwen saâm verwachtten
1
Wat al de eeuwen saâm
verwachtten
Is in Bethlehem
geschied
Toen daar d’ eng'len in hun
lied
Aan deez’ aard’ de blijmaar
brachten,
Aan deez’ aard’ de blijmaar
brachten:
Vreed’ op aard’! Vreed’ op
aard’!
Vreed’ op aard’! aan God zij
d’eer,
Die bewogen uit de
hoge
Op het mensdom zag ter
neêr.
2
Zie ze staan die vrede
scharen,
Mannen Gods,
profeten,
die bij het licht der
profetie
wachten op de blijde
mare,
wachten op de blijde
mare:
Jezus komt! Jezus
komt!
Jezus komt! Der eeuwen
wens!
Om te leven en te
sneven,
Zich te geven voor de
mens.
3
Jezus komt en is
gekomen!
Galmt het nu de wereld
door.
Mengt uw stemmen,
kinderkoor,
In die jubelzang der
vromen,
In die jubelzang der
vromen.
Want Hij kwam, want Hij
kwam,
Want Hij kwam die u
bemint,
Om te strijden en te
lijden,
U te wijden tot Gods
kind.
LIED
102: 1-3
Wat geen oog ooit had aanschouwd
1
Wat geen oog ooit had
aanschouwd,
’t oor niet had
vernomen;
Zelfs in ’t hart met God
vertrouwd
Nooit was
opgekomen,
Dat heeft God
als het lot,
’t erfdeel van de
Zijnen,
heden doen
verschijnen.
2
Nu, nu hebben wij ’t
gehoord,
En onze-ogen
zagen.
Ja, de handen tasten ’t
Woord,
’s Vaders wel
behagen.
’t Is geschied,
en God biedt
ons het volle
leven
Heden is ’t
gegeven.
3
Zalig ’t oor, dat horen
mag
Meer dan Gods
profeten,
Zalig ’t oog, dat dieper
zag
Dan zij mochten
weten.
Wat met drang
Eeuwenlang
Vurig werd
gebeden:
Meer nog gaf God
heden.
LIED
103: 1-3
Welk een maar’ o herderscharen!
1
Welk een maar’ o
herderscharen!
Wordt in ’t veld
u gemeld!
Laat uw kudde
varen!
Luister met aandachtig’
oren
Naar het woord,
Dat gij hoort:
“Christus is
geboren!”
2
Stil eerbiedig
toegetreden!
Ziet, gij vindt
’t Heilig Kind,
’t Kind van veel
gebeden.
’t Hoogste heil is d’ aard
beschoren!
Brengt de Heer
Lof en eer!
“Christus is
geboren!”
3
Looft uw God: Hij mint u
teder!
O, mijn ziel
Buig en kniel
Bij uw Heiland
neder!
Laat hier niets uw aandacht
storen;
Overdenk
’t Godsgeschenk:
“Christus is
geboren!”
LIED
104: 1-2
Het wonder van Jezus’ geboorte
1
Wie zou ’t wonder ooit
doorgronden
’t Wonder van de heil’ge
nacht,
toen daar eng’len ons
verkonden,
wat ons vreed’ en redding
bracht.
Eer zij God! Nu is
gekomen
Jezus, redder van ’t
heelal
Die de schuld heeft
weggenomen;
Ons met God verzoenen
zal.
2
Uit Zijn rijkdom kwam Hij
neder,
Werd in alles ons
gelijk;
Maar Zijn armoe schonk ons
weder
’t heerlijk hemels
Koninkrijk.
In ons zelve diep
verloren,
Dwaalden wij langs donk’re
paan;
Maar nu Jezus is
geboren,
Mogen wij tot God weer
gaan.
LIED
105: 1
Danklied op het Kerstfeest
1
Wij danken U, o
Vader,
Voor wat ge-ons hebt
bereid;
Wij danken voor de
zegen,
Die ’t Kerstfeest heeft
verspreid.
Geef trouwe, lieve
Vader,
Dat voor ons al te
gader,
Dit Kerstfeest schoon en
blij,
Gezegend zij!
LIED
106: 1-4
De wijzen van ‘t Oosten
1
Wijzen van ’t
Oosten,
Komt gij ons
troosten?
Zoekt gij ijv’rig het
Kindekijn?
Reist gij van
verre,
Volgt gij de
sterre,
Die u geleide,
’t pad u bereide
gij zult ons hart tot bemoediging
zijn.
2
Waar ’t
onverschillig
Isrel onwillig
’t Woord zijn Heeren vergeten
had,
leerde-u Gods
hemel,
starrengewemel,
’t oudste der
boeken,
’t Kindeke zoeken,
wees u Gods vinger naar Bethlehems
stal.
3
Komt ons
beschamen!
Knielen wij samen
Naast u need’rig voor Isrels
Heer;
Brengen wij hier
ook,
Goud aan en
wierook,
Mirre vol geure,
Al wat de keure
Onzer geschenken vermag tot Zijn
eer.
4
Hebben de Zijnen
Bij Zijn
verschijnen
Hem vergeten, miskend en
veracht,
Liet zich de
Heiden
Tot Hem geleiden,
Op onze beden
Worden ook heden
Zielen van verre tot Jezus
gebracht.
LIED
107: 1-3
De leeuw uit Juda’s stam
1
Zijt welkom! Juda’s sterke
Leeuw!
Uit Davids hoog
geslachte,
Met ongeduld van eeuw tot
eeuw
Gebeden, lang
verwachte!
Zie alles buigt
neer
voor U, onze Heer;
De zonne
verdwijnt,
Zodra Gij
verschijnt;
O Licht van licht!
Daar ’t al voor
zwicht,
Voor U, verbleekt de
dag
en wijkt met diep
ontzag.
O Licht te
middernacht,
Zijt welkom in uw
pracht.
2
Zijt welkom, machtig
Koningszoon,
Uit d’ oude stam
gesproten;
Zijt welkom van Uws Vaders
troon,
Beroemdste van de
groten!
Een stem wordt
gehoord:
“Doet open de
poort!
Rijst deuren
omhoog,
Verhoogt nu de
boog!
Maak ’t pad
gereed,
Waar langs Hij
treedt.
Uw Vorst,
Jeruzalem
Is reeds te
Bethlehem:
“Gaat uit, valt Hem te
voet,
brengt Hem u
welkomstgroet!’
3
Zijt welkom, grote
Wereldvorst!
Die dus in sob’re
doeken
Uw Majesteit verbergen
dorst
Uw dienaars komt
bezoeken!
Gij Vorst van ’t
Heelal,
In need’rige stal!
Gij krachtige
Held,
Door niemand
verzeld!
Dit is Uw eer,
Grootmachtig Heer:
Alleen, alleen op
aard,
Alleen een mensdom
waard.
Zo blinkt Uw
majesteit
in al haar
heerlijkheid!
LIED
108: 1-8
Als ik in gedachten sta
1
Als ik in gedachten
sta
Bij het kruis van
Golgotha,
Als ik hoor wat Jezus
sprak
Voor Zijn oog aan ’t kruishout
brak.
2
Hoe nog stervende Zijn
mond
Troost voor vriend en moeder
vond,
Weet ik: “Hij vergeet ons
niet,
Schoon Hij stervend ons
verliet.’
3
Hoor ik dan, hoe Jezus
bad
Voor wie Hem gekruisigd
had,
’t weet dan: ‘Bij de Heiland
is
ook voor mij
vergiffenis.”
4
Zie ik, hoe genaad’
ontving,
Die met hem aan ’t kruishout
hing,
‘k bid, mij voelend hem
gelijk,
“Heer, gedenk mij in Uw
rijk!’
5
Hoor ik, hoe Hij klaagde,
dat
Hem Zijn God verlaten
had,
‘k weet dan, wat mij ook
ontvall’,
God mij nooit verlaten
zal!
6
Hoor ik, hoe Hij riep: ‘Mij
dorst!’
Dan roep ik: “O
Levensvorst,
Gij, Gij naamt de bitt’re
dronk,
Die deez’ aard verzoening
schonk!”
7
Op Zijn kreet: “Het is
volbracht!”,
Antwoordt mijn aanbidding
zacht:
“Jezus, ook voor mij
verwierft
Gij verlossing, toen Gij
stierft.”
8
Hoor ik, hoe het laatst van
al
Hij Zijn geest aan God
beval,
Weet ik ook mijn geest en
lot
In de handen van mijn
God.
LIED
109: 1-3
Is dat, is dat mijn Koning?
1
Is dat, is dat mijn
Koning?
Dat aller vaad’ren
wens?
Is dat, is dat Zijn
kroning?
Zie, zie aanschouw de
mens!
Moet Hij dat spotkleed
dragen?
Dat riet, die
doornenkroon?
Lijdt Hij die smaad, die
slagen,
Hij, God, Uw eigen
Zoon?
2
Ja, ik kost Hem die
slagen,
Die smarten en die
hoon;
Ik doe dat kleed Hem
dragen,
Dat riet, die
doornenkroon;
Ik sloeg Hem al die
wonden,
Voor mij moet Hij daar
staan;
Ik deed door mijne
zonden
Hem al die jamm’ren
aan.
3
O Jezus! Man van
smarten,
Gij, aller vad’ren
wens!
Herinner aller
harten,
’t aandoenlijk: “Zie de
mens!”
Laat mij toch nooit
vergeten
Die kroon, dat kleed, dat
riet!
Dit trooste mijn
geweten:
’t Is al voor mij
geschied!
LIED
110: 1-4
’t Is middernacht
1
’t Is middernacht, en in de
hof
buigt, tot de dood bedroefd, in ’t
stof
de Levensvorst; in Zijn
gebeên
doorworsteld Hij Zijn strijd
alleen.
2
’t Is middernacht, maar hoe Hij
lijdt,
Zijn jong’ren slapen bij die
strijd;
En derven, afgemat in
rouw,
De aanblik op des Meesters
trouw.
3
’t Is middernacht, maar Jezus
waakt,
en ’t zielelijden dat Hij
smaakt,
bant uit Zijn hart de bede
niet:
Mijn Vader, dat Uw wil
geschied’
4
’t Is middernacht, en ’t
Vaderhart
sterkt en verstaat de Man van
smart,
Die ’t enig lijden, dat Hij
torst,
ten eind doorstrijdt als
Levensvorst.
LIED
111: 1-6
Kruis van Jezus, stille kracht
1
Kruis van Jezus, stille
kracht,
Die mij tot de Vader
bracht,
Spreid Uw armen
overal,
Opdat elk Hem loven
zal.
2
Kruis van Jezus, stille
kracht,
Schijnend in des
zondaarsnacht
Teken van des mensen
Zoon,
Spreid Uw glorie nu ten
toon.
3
Kruis van Jezus, stille
kracht,
Zie, hoe alles naar U
smacht;
Wanneer wordt hij, die nog
dwaalt,
Door Uw lichtglans eens
bestraald?
4
Kruis van Jezus antwoordt
zacht:
“Waarop is het, dat gij
wacht?
Draag Uw deel der
wereldsmart;
Laat mij heersen in uw
hart!”
LIED
112: 1-3
Leer mij, o Heer
1
Leer mij, o Heer, Uw lijden recht
betrachten,
In deze zee verzinken mijn
gedachten:
O Liefde die, om zondaars te
bevrijden,
Zo zwaar woudt
lijden!
2
‘k Zie U, God zelf, in eeuwigheid
geprezen,
tot in de dood als mens gehoorzaam
wezen,
in onze plaats gemarteld en
geslagen,
de zonde dragen.
3
Hoor ’t ooit Uw kruis door wereldwijzen
doemen,
Een ergernis of ene dwaasheid
noemen,
Och, dat het mij, wie ooit er spot mee
drijve,
Gods wijsheid
blijve.
LIED
113: 1-3
Mijn Verlosser hangt aan ‘t kruis
1
Mijn Verlosser hangt aan ’t
kruis,
Hangt ten spot van snode smaders,
Zoon des Vaders,
Waar is toch Uw almacht
thans,
Waar Uw goddelijke
glans.
2
Mijn Verlosser hangt aan ’t
kruis,
En Hij hangt er
mijnentwegen,
Mij ten zegen.
Van de vloek maakt Hij mij
vrij,
En Zijn sterven zaligt
mij.
3
Mijn Verlosser hangt aan ’t
kruis,
Ook voor mij heeft Hij Zijn
leven
Veil gegeven.
Brand, mijn hart, ontbrand in
gloed
Jegens Hem, mijn hoogste
goed.
4
Mijn Verlosser hangt aan ’t
kruis,
En ik zou in droeve
dagen
Troost’loos
klagen?
Klagen, neen! Bij dit
gezicht
Valt de zwaarste last mij
licht.
5
Mijn Verlosser hangt aan ’t
kruis,
‘k Heb mij, Heer, in dood en
leven
U gegeven.
‘k Leef, in vreugd en
tegenheên,
‘k leef en sterf voor U
alleen.
LIED
114: 1-3
Christus, onze Heer, verrees
1
Christus, onze Heer,
verrees
Halleluja!
Heil’ge dag na angst en
vrees,
Halleluja!
Die ten dode ging aan ’t
kruis,
Halleluja!
Bracht ons in Gods vrijheid
thuis,
Halleluja!
2
Prijst nu Christus in ons
lied,
Halleluja!
Die in heerlijkheid
gebiedt,
Halleluja!
Die aanvaardde kruis en
graf,
Halleluja!
Dat Hij zondaars ’t leven
gaf,
Halleluja!
3
Maar Zijn lijden en Zijn
strijd,
Halleluja!
Heeft verzoening ons
bereid,
Halleluja!
Nu is Hij der heem’len
Heer,
Halleluja!
Eng’len juub’len Hem ter
eer,
Halleluja!
LIED
115: 1-4
Daar juicht een toon
1
Daar juicht een toon, daar klinkt een
stem,
Die galmt door gans
Jeruzalem;
Een heerlijk morgenlicht breekt
aan,
De Zone Gods is
opgestaan!
2
Geen graf hield Davids Zoon
omknelt,
Hij overwon, die sterke
Held,
Hij steeg uit ’t graf door eigen
kracht,
Want Hij is God, bekleed met
macht.
3
Nu jaagt de dood geen angst meer
aan,
Want alles, alles is
voldaan,
Die met geloof op Jezus
ziet,
Die vreest voor dood of helle
niet.
4
Want nu de Heer is
opgestaan,
Nu vangt het nieuwe leven
aan,
Een leven, door Zijn dood
bereid,
Een leven in Zijn
heerlijkheid.
LIED
116: 1-3
Ik zeg het allen
1
Ik zeg het allen, dat Hij
leeft,
Dat Hij verrezen
is,
Dat Hij te midden van ons
leeft
En eeuwig bij ons
is.
2
Verzonken in de diepe
zee
Is ’t vrezen voor de
dood,
En elk kan schouwen boven ’t
wee
Der toekomst
morgenrood.
3
Hij leeft en zal nabij ons
zijn,
Waar alles ons
verlaat,
En zo zal deze dag ons
zijn
Een hemeldageraad.
LIED
117: 1-3
Jezus is ons licht en leven
1
Jezus is ons licht en
leven!
Hij, die zich aan ’t kruis
gegeven,
Met Zijn bloed ons heeft
gekocht,
Heeft nu vorst’lijk
overmocht.
’s Vijands waap’nen, vaandels,
banden,
zijn in ’s Overwinnaars
handen,
Halleluja!
Halleluja
2
Hij heeft als een held
gestreden,
Hel en duivel fors
vertreden;
Voortaan schaadt geen vijand
meer,
Ook al woedt hij nog zo
zeer.
Laat dan Sions blijde
psalmen
Luid’ en overal
weergalmen!
Halleluja! Halleluja
3
’t Leven heeft de dood
verslonden,
’t graf is ledig en
geschonden;
Dood waar is uw
overmacht?
Waar uw prikkel! Waar uw
kracht?
’s Heeren vrijgekochten
hopen,
want de hemel gaat hun
open.
Halleluja!
Halleluja
LIED
118: 1-4
Jezus, leven van mijn leven
1
Jezus, leven van mijn
leven,
Jezus, dood van mijn
dood,
Die voor mij U hebt
gegeven,
In de bangste
zielenood,
Opdat ik niet hoop’loos
sterven,
Maar Uw heerlijkheid zou
erven,
Duidend, duizend maal, o
Heer
Zij U, daarvoor dank en
eer!
2
Gij, o Jezus, hebt
gedragen,
Lasteringen, spot en
hoon,
Zijt gebonden en
geslagen
Gij, des Vaders eigen
Zoon,
Om van schuld en eeuwig
lijden
Mij, verloor’ne, te
bevrijden,
Duidend, duizend maal, o
Heer
Zij U, daarvoor dank en
eer!
3
Heer, Verzoener van mijn
zonden,
Heiland die mij hebt
gezocht,
Die mijn boeien hebt
ontbonden
En voor God mij
vrijgekocht,
Ik, onrein in schuld
verloren
Ben opnieuw in U
geboren:
Duidend, duizend maal, o
Heer
Zij U, daarvoor dank en
eer!
4
Dank, mijn Heiland, voor Uw
lijden,
Voor Uw bitt’re bange
nood,
Voor Uw heilig, biddend
strijden,
Voor U trouw tot in de
dood,
Voor de wonden, U
geslagen,
Voor het kruis, door U
gedragen;
Duidend, duizend maal, o
Heer
Zij U, daarvoor dank en
eer!
LIED
119: 1-3
Laat ons loven
1
Laat ons loven, laat ons
juichen,
Nu de Heer is
opgestaan!
Alles moet voor Hem zich
buigen,
Die voor zondaars heeft
voldaan.
Laat ons loven, laat ons
juichen,
Want de Heer is
opgestaan!
2
Voor het eerste
morgendagen
Rees Hij heerlijk uit het
graf;
Dood en hel heeft Hij
verslagen,
Die voor ons Zijn leven
gaf.
Laat ons loven, laat ons
juichen,
Hij rees heerlijk uit het
graf!
3
Jezus leeft en nu zal
leven
Ieder, die in Hem
gelooft!
Jezus zal ons nooit
begeven,
Dat heeft Hij ons Zelf
beloofd.
Laat ons loven, laat ons
juichen,
Dat heeft Hij ons zelf
beloofd!
LIED
120: 1-2
Levend gemaakt in Christus
1
Sterven Adams
nageslachten,
Christus’ leden leven
weer;
Zwarte zonden, duist’re
machten,
Vluchten voor des levens
Heer,
Halleluja! Heft nu
aan,
Hij is waarlijk
opgestaan!
2
Allen, die in Adam
sterven,
Hoort de roepstem: ‘Christus
leeft!”
Die Gods heerlijkheid moest
derven,
Hoort, hoe God ze-u weder
geeft.
Christus brengt u ’t leven
aan,
Hij is waarlijk
opgestaan!
LIED
121: 1-4
Pasen
1
Opgestaan van uit de
doden
Is de lieve Heer:
Meldt het,
Evangelieboden,
meldt het heind’ en
veer.
Opgestaan van uit de
doden
Is de lieve Heer:
Meldt het,
Evangelieboden,
meldt het heind’ en
veer.
2
Uit het graf is Hij
verrezen,
D’ Overwinnaar,
Held,
Komt nu, kind’ren, Hem
geprezen,
En Zijn lof
vermeld.
Uit het graf is Hij
verrezen,
D’ Overwinnaar,
Held,
Komt nu, kind’ren, Hem
geprezen,
En Zijn lof
vermeld.
3
Had Hij niet de dood
verslagen,
’t mensdom waar
vergaan.
Maar nu wij Zijn opstaan
zagen,
Zijn w’ óók
opgestaan.
Had Hij niet de dood
verslagen,
’t mensdom waar
vergaan.
Maar nu wij Zijn opstaan
zagen,
Zijn w’ óók
opgestaan.
4
Heer, laat nu Uw schijnsel
dalen
Op ons aangezicht;
Tot w’ Uw heerlijkheid zien
stralen
In het eeuwig
licht.
Heer, laat nu Uw schijnsel
dalen
Op ons aangezicht;
Tot w’ Uw heerlijkheid zien
stralen
In het eeuwig
licht.
LIED
122: 1-2
Paasvreugd
1
ENIGE
Waarom zijn toch op het
Paasfeest
ook de kind’ren zo vol
vreugd?
ANDEREN
Wel hebt gij dan niet
vernomen,
Wat reeds duizenden
verheugd?
ALLEN
Hoe de Heer, bedekt met
wonden,
Ook voor uw’ en onze
zonden
Stierf aan ’t kruis op
Golgotha?
Ook voor uw’ en onze
zonden
Stierf aan ’t kruis op
Golgotha?
2
ENIGE
Maar wat heeft men aan een
Heiland,
Die in ’t graf is
neergelegd?
ANDEREN
Onze Heiland is
verrezen!
Heeft Hij ’t niet vooruit
gezegd?
ALLEN
Neen, de Heer van dood en
leven
Is niet in het graf
gebleven,
Is niet in het graf
gebleven,
Hij is waarlijk
opgestaan!
Is niet in het graf
gebleven,
Hij is waarlijk
opgestaan!
LIED
123: 1-2
De Levensvorst
1
Vorst des levens en des
doods
Heiland onzer
zielen!
Zie ons hier met lof en
dank
Voor U
nederknielen.
Gij zijt in de dood
gegaan
En verheerlijkt
opgestaan;
Uit der graven
duister
Bracht Gij licht en
luister!
2
Aan Uws Vaders
rechterhand
Op het hoogst
verheven,
Hebt Gij ons Uw Geest ten
pand
Van Uw trouw
gegeven.
Doe ons o, verheerlijkt
Hoofd!
Wat G’ Uw jong’ren hebt
beloofd:
Deel ons Uwe vrede
Nu en altijd mede!
LIED
124: 1
Kom, luistert allen
1
Komt, luistert allen, groot en
klein,
Wat ons de Heer
verklaarde,
Voordat Hij naar de Hemel
ging
En scheidde van deez’
aarde:
“In ’t heerlijk, hemels
Vaderhuis
daar zal Ik u
verbeiden;
Ik ga thans heen en zal voor
u,
Mijn kind’ren plaats
bereiden.”
LIED
125: 1-3
Op een lichte wolkenwagen
1
Op een lichte
wolkenwagen
Wordt de Heer van d’ aard
gedragen.
Vaart Hij op naar ’s hemels
troon,
Vaart hij op naar ’s Hemels
troon.
Alles moet voor Hem zich
buiten;
Ied’re tong Zijn lof
getuigen,
En Hem eren als Gods
Zoon,
En Hem eren als Gods
Zoon!
2
Vorsten, machten, krachten,
tronen;
Zij die ’t hemelrijk
bewonen,
Eren Jezus
heerlijkheid
Eren Jezus’
heerlijkheid.
Alle macht is Hem
gegeven;
En wat leeft en nog zal
leven,
Is tot Zijne dienst
bereid,
Is tot Zijne dienst
bereid!
3
Geeft, o zondaars, Hem uw
harten;
Klaagt, o kranken, Hem uw
smarten,
Zegt, o armen, Hem uw
nood,
Ziet, Hij stierf om u het
leven,
Rijkdom, vrede, vreugd te
geven,
Eeuwig leven na de
dood,
Eeuwig leven na de
dood!
LIED
126: 1-2
Ziet de Heer daar henenvaren
1
Ziet de Heer daar
henenvaren
Voor der jong’ren
oog,
’t welkom van de
Eng’lenscharen
wacht Hem daar
omhoog,
Als een kindje kwam hij
neder
In de stille
nacht,
Als een koning keer Hij
weder,
Die Zijn werk
volbracht.
2
Laat ons overal
verhalen;
Jezus ging van d’
aard
Naar de blijde
hemelzalen
Tot de troon, Hem
waar.
Aan Gods rechterhand
gezeten,
Ginds in
heerlijkheid,
Zal hij nimmer hen
vergeten,
Die Hij plaats
bereidt.
LIED
127: 1-4
Heer, ik hoor van rijke zegen
1
Heer, ik hoor van rijke
zegen,
Die Gij uitstort, keer op
keer.
Laat ook van die milde
regen
dropp’len vallen op mij
neer,
ook op mij, ook op
mij,
dropp’len vallen ook op
mij!
2
Ga mij niet voorbij, o
Vader!
Zie, hoe mij mijn zonde
smart.
Trek mij met Uw koorden
nader,
Stort Uw liefd’ ook in mijn
hart,
Ook in mij, ook in
mij,
Stort Uw liefd’ ook uit in
mij!
3
Ga mij niet voorbij, o
Herder,
Maak mij gans van zonde
vrij.
Vloeit de stroom van zegen
verder,
Zegen and’ren, maar ook
mij!
Ja, ook mij, ja ook
mij.
Zegen and’ren, maar ook
mij!
LIED
128: 1-3
Heil’ge Geest, Gij Troost en Raad
1
Heil’ge Geest, Gij Troost en
Raad,
Waart de Christus gaat of
staat!
Leid ons aan Uw trouwe
hand
Veilig door dit woeste
land.
Zijn wij mat, geef ons dan
hoop,
Sterk ons in de
pelgrimsloop,
KOOR:
Uw nabij zijn geeft ons
rust
Op de reis naar ’s hemels
kust.
2
Trouwste vriend, blijf ons
nabij,
In verzoeking steeds ter
zij.
Opdat vrees noch twijfel ’t
licht
Van mij wegneemt en ik
zwicht.
Uw nabijheid geeft
voorwaar
rust in ’t aller grootst
gevaar.
KOOR
3
Richt Gij steeds ons
geestesoog
Opwaarts tot de troon
omhoog,
Waar de Hogepriester
zit
En voor Zijne kind’ren
bidt;
Opdat door die blik ons
hart
Rust, zelfs in de grootste
smart.
KOOR
LIED
129: 1
Pinkstergebed
1
Hoor, o Vader, onze
beden:
Geest van God daal in ons
neer!
Richt ook onze
kinderschreden,
Leer ons leven U te
eer!
Vrolijk, vriend’lijk aller
wegen,
Vroom van hart en blij van
Geest,
Dan wordt ook voor ons ten
zegen,
’t Schoon en heerlijk
Pinksterfeest!
LIED
130: 1-2
Kom, Heil’ge Geest, daal neder
1
Kom, Heil’ge Geest, daal
neder,
Als op het
Pinksterfeest;
Maak onze harten
teder,
Daal neder, Heil’ge
Geest.
Ach, steeds zijn onze
zinnen
Naar ’t aardse heen
gericht;
Kom Goede Geest,
daarbinnen,
En maak het duister
licht.
2
Leer ons de Heiland
kennen,
Hem minnen, meer en
meer,
Leer aan Zijn dienst ons
wennen,
Die kiezen keer op
keer.
Doe ons de Vader
eren,
Die in de Zoon ons
mint;
Wil ons in alles
leren,
Maak hemels ons
gezind.
LIED
131: 1
Pinksterlied
1
Kom, Heil’ge Geest, vervul mij
gans
Met Uwe milde zegen
thans,
O Geest der eeuw’ge
liefde!
O maak mij van mijn zonden
rein
En laat geheel gewijd U
zijn
Al mijnes harten
liefde.
Laat m’ U geven heel mijn
leven,
Laat m’ U al mijn zinnen
schenken,
Om U immer te
gedenken.
LIED
132: 1-10
Maakt Gij Heer, zo hoog, zo rein
1
Maakt Gij Heer, zo hoog, zo
rein,
in ons hart Uw
woning?
Is dat hart niet veel te
klein
Voor zo grote
Koning?
Staat dat in Uw heilig
Woord
Waarlijk zo te
lezen?
Heeft mijn oor dat goed
gehoord?
Zou dat moog’lijk
wezen?
2
Uw paleis is heerlijk,
schoon!
En de hemel koren
Scharen zich rondom Uw
troon,
Doen hun loflied
horen.
Heb ik dan wel goed
verstaan,
Wat Gij liet
beschrijven?
Kunt Gij in mijn harte
gaan
En daar altijd
blijven?
3
Doe mij toch begrijpen
Heer!
Wat Gij moogt
bedoelen,
Zeg het nog eens goed en
leer
Bovenal ’t mij
voelen.
Zend dan op het
Pinksterfeest,
Om dat uit te
leggen,
Ook aan mij Uw Heil’ge
Geest,
Laat Hij ’t duid’lijk
zeggen.
4
Zal niet dit Uw antwoord
zijn:
“’t Is gelijk de
stralen,
’t Is gelijk de
zonneschijn,
die op de aard komt
dalen.
Als door ’t open venster
heen
Licht en warmte
stromen,
Zal de volle zon
meteen
Ook naar binnen
komen!”
LIED
133: 1-3
Pinksterlied
1
Toen de Heiland naar de
Hemel
keerd’ als aller Heer en
Hoofd,
Heeft Hij aan de kring der
Zijnen
Eerst de Heil’ge Geest
beloofd,
Op het heerlijk
Pinksterfeest
Zond de Heer de Heil’ge
Geest.
2
Saamvergaderd in de
Tempel
Werd een groot geluid
gehoord,
En de Geest kwam neer op
aarde
Naar het oud
profetenwoord.
Op het heerlijk
Pinksterfeest
Zond de Heer de Heil’ge
Geest.
3
Toen weerklonk, in vreemde
talen,
Wat de Heiland heeft
gedaan,
Hoe Hij na Zijn bitter
lijden,
Uit de dood was
opgestaan.
Op het heerlijk
Pinksterfeest
Zond de Heer de Heil’ge
Geest.
LIED
134: 1-3
Gij gaaft ons, Heer, een rijke zegen
1
Gij gaaft ons, Heer, een rijke
zegen,
In ’t Evangelie van Uw
Zoon;
O, laat Zijn woord op ’t hart ons
wegen:
“wees van Mijn kruis de blijde
boön!”
Leer ons in zegeningen
zaaien
Opdat we in zegeningen
maaien.
2
Steun hen, die aan de verre
stranden
Als vredeboden eenzaam
staan,
Zijn zij vermoeid, beur op hun
handen,
Versterk hun knieën onder ’t
gaan.
Zij werken, Heer, op Uwe
akker,
Roep door hun stem de doden
wakker!
3
Wij horen, Heer, van Uw
erbarmen
Waarmee Gij heid’nen tot U
trekt;
En voelen ons het hart
verwarmen,
Door ’t nieuwe leven dat Gij
wekt.
Och, dat Uw Geest dat leven
schrage,
Opdat het rijpe vruchten
drage.
LIED
135: 1-4
Hoor des Heilands vriend’lijk noden
1
Hoor des Heilands vriend’lijk
noden:
‘Wilt gij tot Mijn akker
gaan?’
d’ Oogst is rijp en beidt de
maaier,
op zijn sikkel wacht het
graan.
Luid en dringend roept de
Meester,
En een vorst’lijk loon schenkt
Hij.
O, wie hoort Hem en zegt
dankbaar:
“Heer, hier ben ik, zend ook
mij.”
2
Kunt g’ al niet aan verre
stranden,
Heid’nen winnen door uw
woord,
Zie, nabij u leven
heid’nen
In een nacht van zonde
voort.
Mist gij ’s rijken goud en
zilver,
Toch der weduw penning
niet:
Jezus loont zelfs, wie
vermoeiden
Slecht een beker water
biedt.
3
Spreekt gij niet der eng’len
talen,
Mist gij Paulus’ gave-en
kracht,
Toch kunt gij in eenvoud
zeggen,
Wat voor u, de Heer
volbracht.
Delft gij ’t woord, dat
goddelozen
Voor Gods oordeel sidd’ren
doet,
Toch kunt gij de kind’ren
zeggen:
“Onze God is eind’loos
goed.”
AMEN.
4
Dekk’ u nooit het woord der
traagheid:
“Wat zou ik, die niets
vermag?”
O, genoeg zij ’t u, dat
Jezus
Vragend op u
nederzag.
Doe, wat hij begeert,
blijmoedig,
Dat Zijn werk uw vreugde
zij;
Laat Hem blij uw antwoord
horen:
“Heer, hier ben ik, zend ook
mij.”
AMEN
LIED
136: 1-3
Hoort gij die stemme
1
Hoort gij die
stemme,
roepend uit de
verte,
Smekend om
redding?
’t Is een stem der
smarte;
’t Klinkt als een angstkreet,
afgeperst aan ’t
harte,
biddend en
klagend.
2
Hoort toch gij
Christ’nen,
’t heidendom vraagt
hulpe;
Ziet! ’t Heft ten
hemel
De gebonden
handen.
O, ’t zijn uw
broeders,
Denkt aan hunne
banden
Brengt hun uw
Heiland.
3
Zegt de
gebond’nen:
Hier is uw
Verlosser;
Hij, die u lief
heeft,
Wilde voor u
lijden;
Wil van uw zonden
eeuwig u bevrijden
Hij draagt uw
noden.
LIED
137: 1-3
’t Uwe zaak
1
’t Is Uwe zaak, o Hoofd en
Heer!
De zaak waarvoor wij
staan,
En daar het geldt Uw zaak, Uw
eer,
Kan zij niet
ondergaan;
Maar ’t tarwe graan, opdat het
blij
Ontspruit en groei en vruchtbaar
zij
Moet sterven in der aarde
schoot;
Eerst aan het eigen leven
dood,
Door sterven dood,
Aan ’t eigen leven
dood!
2
Uw weg ten hemel ging langs ’t
kruis,
O Jezus, Gij ons
Hoofd,
Zo leidt G’ ook naar het
Vaderhuis
Een ieder die
gelooft,
Doe ons maar delen
evenzeer,
In ’t lijden en de zege,
Heer,
En breng ons dan uit alle
nood
Omhoog in ’t licht door dienst
bereid,
Door Uwe dood, door uwe
dood
In ’t licht door uwe
dood!
3
Hoe zouden wij als droeve
bannelingen
Gij zelf stierf als het
tarwegraan,
En daalder neer in ’t
graf.
Breng Gij de wereld ’t leven
aan,
Die U de Vader
gaf.
Zend boden over ’t
wereldrond;
Eens klink’ Uw naam uit aller
mond;
Uw naam zo vol van
heerlijkheid.
Ook wij staan tot Uw dienst
bereid,
Ten dienst bereid ten dienst
bereid
Door kamp en
strijd.
AMEN
LIED
138: 1-6
Neemt, o Christ’nen, neemt ter harte
1
Neemt, o Christ’nen, neemt ter
harte,
Al d’ ellenden, al de
smarten,
Waar de heiden
onderzucht.
2
Ziet hem voor zijn afgod
knielen,
Die de smeking zijner
ziele
Niet verstaat en niet
verhoort.
3
Ziet hem tal van
offeranden,
Op het bloedig altaar
branden,
Zonder dat hij vrede
vindt.
4
Ziet hem in de groeve
dalen,
Zonder dat de hoop haar
stralen
Schijnen doet voor ’t brekend
oog.
5
Weest, o Christ’nen, weest
bewogen
Met die duizenden,
gebogen
Onder ’t wee van zonde en
smart.
6
En doet hun de heilmaar’
horen:
Jezus Christus is
geboren.
Is geboren ook voor
u!
LIED
139: 1-6
Het Evangeliewoord
1
Roept uit aan alle
stranden,
Verbreidt van oord tot
oord,
Verkondigt alle
landen
Het Evangeliewoord,
Het
Evangeliewoord!
2
Roept uit de Heer der
Heren
Als aller volken
vriend!
De volken moeten
leren,
Wat hun tot vrede
dient,
Wat hun tot vrede
dient!
3
Verbreekt de
werde-altaren
En bouwt des Heeren
huis.
De wereld moet zich
scharen,
Zich scharen om Zijn
kruis,
Zich scharen om Zijn
kruis!
4
De doven moeten
horen,
D’ onkundigen
verstaan,
De blinden ’t heillicht
gloren,
De kreup’len leren
gaan!
De kreup’len leren
gaan!
5
De treurende
vergeten
Hun leed en
droefenis,
En al wat arm is,
weten
Dat daar een Heiland
is!
Dat daar een Heiland
is!
6
Roept uit aan alle
stranden,
Verbreidt van oord tot
oord,
Verkondigt alle
landen
Het
Evangeliewoord!
Het
Evangeliewoord!
LIED
140: 1-2
De ark des behouds
1
’t Scheepke onder
Jezus’
hoede met zijn kruisvlag hoog in
top,
neemt als arke der
verlossing,
allen, die in nood zijn,
op.
En sta de zee al hol en
hoog,
En zweep’ de storm ons
voort,
Wij hebben ’s Vaders Zoon aan
boord,
En ’t veilig strand voor
oog.
2
Arme zondaar, zie de
kruisvlag,
Wapp’rend langs de
oceaan!
Komt tot Jezus, wie Hem
volgen,
Kan geen noodstorm doen
vergaan.
Dies klinkt als psalm tot God
omhoog
Ons vrolijk
dankaccoord:
“Wij hebben ’s Vaders Zoon aan
boord,
en ’t veilig strand voor
oog.
LIED
141: 1-3
Trek uit, wakk’re schaar
1
Trek uit, wakk’re
schaar,
Ten heilige
strijd!
Al dreigt u gevaar,
Één helpt u
altijd;
Mag sterrenglans
doven,
De nevel zij
dicht,
Blikt hoopvol naar
boven,
Bij Jezus is ’t
Licht.
2
En als voor uw
hart
Geen scheem’ring meer
gloort,
En grievende smart
Uw vrede
verstoort;
Verduist’ren ook
tranen
Een wijl het
gezicht,
Straks zwijgen
de-orkanen,
Bij Jezus is ’t
Licht.
3
En hangt om u heen
Der afgoden nacht,
Blijft lang met
geween
De morgen
verwacht,
Toch zij al uw
hopen
naar boven gericht
De hemel is open:
Bij Jezus is ’t
Licht.
AMEN
LIED
142: 1-7
Mag u helpen?
1
Trouwe Heiland, die mij
liefhebt
En elk kindje mint als
mij,
Leer mij toch voor U te
leven,
Doen het werk, dat Gij wilt
geven.
‘k Ben wel klein, maar ‘k doe het
blij,
want Gij deedt zo veel voor
mij.
2
‘k Weet, in verre, verre
landen,
aan het eind der grote
zee,
wonen kind’ren, die nooit
hoorden
Jezus’ vriendelijke
woorden.
Toch een plaatsje in Zijn
hart
Heeft elk kind, blank, bruin of
zwart
3
Kon ik ’t hun maar laten
weten
Daar aan ’t eind der grote
zee.
Kon ‘k de blijde boodschap
zenden
Naar de verste
wereldenden;
Mag ik helpen? ‘k Doe het
blij,
Want Gij deedt zo veel voor
mij!
LIED
143: 1
Wij brengen onze gaven
1
Wij brengen onze
gaven,
Neem Gij, o Heer, die
aan,
En zegen ook de
kind’ren
Zo heel ver hier
vandaan.
Heer, dat Uw licht toch weldra
scheen,
Ver over heel de wereld
heen!
AMEN
LIED
144: 1
Zendingslied
1
Zegen, Heer! De
vredeboden,
Ver van vriend en
vaderland,
Die de blinde heid’nen
noden
Ook het allerverste
strand,
Tot de Heiland zicht te
keren,
Die aan ’t kruishout voor hen
stierf.
Geef hun, trouwe Heer der
heren!
’t Hiel, dat hun Uw dood
verwierf.
Geef hun trouwe Heer der
heren!
’t Heil, dat hun Uw dood
verwierf.
LIED
145: 1-3
Ach, blijf met uw genade
1
Ach, blijf met Uw
genade
Heer Jezus, ons
nabij,
Opdat ons nimmer
schade
Des vijands
heerschappij.
2
Ach, blijf Gij met Uw
zegen
Nabij ons, rijke
Heer.
En zend op onze
wegen
Uw kracht en goedheid
neer.
3
Ach, licht ons met Uw
stralen
Gij Licht der wereld,
voor,
Opdat wij nimmer
dwalen
Of struik’len op ons
spoor.
LIED
146: 1-5
Blijf bij mij Heer
1
Blijf bij mij Heer, want d’ avond is
nabij.
De dag verduistert, Heere, blij bij
mij!
Als and’re hulp m’ ontbreekt, geluk m’
ontvlied,
Blijf bij mij, Heer, in nacht en
zonneschijn!
2
Weldra verloopt des levens kort
getij,
Vreugde verdoft, de glorie gaat
voorbij.
Alles verzinkt, waar ik mij
henenkeer:
Gij houdt Uw trouwe, o blijf bij mij,
Heer!
3
‘k Heb U altijd van node, dag en
nacht,
slechts Uw gena verwint des bozen
macht.
Wie kan als Gij mijn gids en sterkte
zijn?
Blijf bij mij, Heer, in nacht en
zonneschijn!
4
Geen vijand vrees ik, als Gij bij mij
zijt,
Tranen en leed zijn zonder
bitterheid.
Waar is, o dood, uw schrik, graf, waar
uw eer?
Meer dan verwinnaar blijf ik in de
Heer.
5
Houd hoog Uw kruis voor mijn
verdonk’rend oog,
Licht in de schemer, leid mij naar
omhoog!
De morgen daagt, de schaduw gaat
voorbij:
In dood en leven, Heer, blijf mij
nabij.
LIED
147: 1-3
Avondlied
1
Blijf bij ons, Heer, de gouden zon gaat
dalen
En zich ter rust
begeven.
Flauw zendt zij nog haar laatste lichte
stralen
In slaap gewiegd is ’t
leven,
Gij dagen en nachten, lof zingt de
Heer!
Gij lichtende sterren, lof zingt de
Heer!
Looft met gezangen de
Heer,
Schalt met bazuinen Zijn
eer!
2
Blij bij ons Heer, ’t is duisternis in
’t ronde
een dauwfloers dekt de
aarde.
Wat werd ons Vader, in deez’ duist’re
stonden,
Zo Gij ons niet
bewaarde,
Gij dauwvochte luchten, lof zingt de
Heer!
Gij vluchtige wolken, lof zingt de
Heer!
Engelen zingt uwe
Heer,
Schalt met bazuinen Zijn
eer!
3
Blijf bij ons Heer, dan mag het duister
komen,
Te aardse licht
verdwijnen.
Door gouden poort zien wij Uw lichtglans
stromen,
Ons donker pad
beschijnen.
Gij Godes getrouwen, lof zingt de
Heer!
Alles wat leeft en wat,
lieft,
Love en prijze de
Heer!
LIED
148: 1-4
Bron van ons leven
1
Bron van ons
leven,
Nooit moe van
geven,
Door Wien wij leven dag na
dag,
Vader daar Boven,
Hoor ons U loven,
Dankbaar U prijzen vol
ontzag!
2
O, leer ons
klanken,
Om U te danken
Voor ’t allerbeste, Uw lieve
Zoon,
Die door Zijn
lijden,
Ons kwam bevrijden
Van schuld en zonde-en zondeloon.
3
Gun ons de zegen,
Dat onze wegen,
Stap na stap voeren tot U ons
heen,
Zwijg! Zin en
lusten!
Ons hart wil
rusten,
In Uw genaad’ en liefd’
alleen.
4
Brengt G’ons in
lijden,
Stormt het bij
tijden,
Heel Uw bedoelen is liefd’
alleen.
Waar wij ook
zwerven,
Wat we ooit
derven,
Door alles voert G’ ons huiswaarts
heen.
LIED
149: 1-5
Dag aan dag viel manna neer
1
Dag aan dag viel manna
neer.
O, hoe goed is onze
Heer!
Hij voorziet in alle
nood.
Geef ons, Heer, ons daag’lijks
brood.
2
Dag aan dag heeft God
beloofd
Nieuwe kracht voor die
gelooft.
Zijt dan niet bezorgd, maar
leeft
Van het manna, dat God
geeft.
3
Leer me-U meer vertrouwen,
Heer;
Sterk mij in ’t geloof steeds
meer;
Laat mij Heiland, kalm en
stil
Steeds berusten in Uw
wil.
4
Zend verkwikking in mijn
ziel,
Als voorheen het manna
viel;
Voed mij met het hemels
brood
En vervul mijn
zielenood.
LIED
150: 1-4
De dag door Uwe gunste ontvangen
1
De dag, door Uwe gunst
ontvangen,
Is weer voorbij, de nacht
genaakt;
En dankbaar klinken onze
zangen,
Tot U, die ’t licht en ’t duister
maakt.
2
Die dan, als onze beden
zwijgen,
Als hier het daglicht
onderduikt,
Weer nieuwe zangen op doet
stijgen,
Ginds waar de nieuwe dag
ontluikt
3
Zodat de dank, U
toegezonden,
Op aard nooit onderbroken
wordt,
Maar steeds opnieuw door
mensenmonden
Gezongen en gesproken
wordt.
4
Voorwaar, deez’ aarde zal
getuigen
Van U, die thans en eeuwig
zijt,
Tot al Uw schepselen zich
buigen
Voor Uwe liefd’ en
majesteit.
LIED
151: 1-4 Erekoning, in Uw woning
1
Erekoning, in uw
woning,
Buig ik mij ootmoedig
neer.
‘k Breng niets mede dan de
bede
die ik opzend keer op
keer:
Laat U vinden, laat U
vinden
Door het kind des stofs, o
Heer!
2
Heer, verhoor mij! Niets bekoor’
mij
Dan Uw liefdemacht
alleen.
Daarop bouwde-ik en
vertrouwde-ik
Ook als alles duister
scheen.
Laat U vinden, laat U
vinden,
Trek mijn harte naar U
heen.
3
In mijn noden, kom ’t
gevloden,
Heer, tot U met al mijn
smart.
Met Uw handen scheur de
banden
Van de angst, die mij
benart.
Laat U vinden, laat U
vinden,
Want naar U verlangt mijn
hart.
4
d’ IJdelheden hier
beneden,
daar de wereld zicht mee
vleit,
zijn maar smarte, daar mijn
harte
haakt alleen naar d’
eeuwigheid.
Laat u vinden, laat U
vinden,
Zoon van God, ik ben
bereid.
1
‘k Ga te ruste, ik ben
moe
‘k sluit mijn beide oogjes
toe.
Heere! Houd ook deze
nacht
Weder over mij de
wacht!
2
’t Boze, dat ik heb
gedaan,
zie het Heere toch niet
aan!
Schoon mijn zonden vele
zijn,
Maak om Jezus’ wil mij
rein.
3
Sta mijn ouders trouw ter
zij,
Wees mijn vrienden ook
nabij.
Geef ons allen nieuwe
kracht,
Door de rust van deze
nacht.
4
Zorg voor de arme kind’ren,
Heer!
En herstel de zieken
weer.
En voor alle mensen
saam,
Bid ik U in Jezus’
naam.
5
Doe mij dankbaar en
gezond
Opstaan in de
morgenstond.
Als ‘k mijn ogen open
doe,
Lach’ Uw zon mij vriend’lijk
toe!
LIED
153: 1-4 Gij biedt, Heer Jezus, rust
1
Gij biedt, Heer Jezus, rust mij
aan,
Gij maakt van zonden
vrij!
Gij zegt gebond’nen vrijheid
aan.
Dat deed Gij ook aan
mij.
2
Mijn zondenlast, zo bang, zo
zwaar,
Bracht mij in duist’re
nacht.
De nood steeg hoog, maar Hij was
daar,
Die op ons roepen
wacht.
3
Het werd een worst’len in ’t
gebed,
Een pleiten op Zijn
woord:
“Och Heer, och wierd mijn ziel
gered.”
En Hij heeft mij
verhoord.
4
Ja, God is goed, dat Hij Zijn
Zoon
Voor mij op aarde
zond;
Nu juicht mijn ziel op blijde
toon,
Dat ‘k in Hem ruste
vond.
LIED
154: 1-3 Handjes gevouwen
1
Handjes gevouwen,
Sluit d’ oogjes
nu.
Zacht klink’ ons
bidden,
Heiland tot U.
2
Lieve Heer Jezus,
Hoor onze beê:
Maak Gij ons vroom en
goed.
Geef ons Uw vreê.
3
Lieve Heer Jezus,
Zo bidden wij:
Zegen ons allen,
Wees ons nabij.
AMEN
LIED
155: 1-3 ’t Heelal is vol van U, o Heer
1
’t heelal is vol van u, o
Heer!
Van Uwe macht en
trouw
Vertelt de boom, de bloem, de
zee
En ’t stralend
hemelblauw.
2
Voor al Uw kind’ren zijt Gij
goed,
Vol zorg en
tederheid;
Gij geeft ons steeds ons daag’lijks
brood
En helpt ons te-allen
tijd.
3
Heel dicht nabij mij zijt Gij
steeds,
Uw liefd’ omvat mij
teer;
Gij spreekt tot mij en zorgt voor
mij
Met grote trouw, o
Heer.
1
Heer als mijn leven droevig
is,
En ‘k ben in angst en
pijn,
Laat dan Uw vriend’lijk
aangezicht
Mijn troost en blijdschap
zijn.
2
Laat mij dan ook geloven,
Heer,
Dat Gij mij niet
verlaat,
Maar, dat Gij, wat mij
overkomt,
Steeds met mij mede
gaat.
AMEN.
LIED
157: 1 Jezus stilt de storm
1
Heer Jezus, hoor Uw
kind’ren
Bij ’t stormen om ons
heen;
Zo klein en zwak is ’t
scheepje
O, laat ons nooit
alleen!
Want richt Gij-U tot wind en
zee,
En spreekt Gij: “Zwijg, wees
stil.’
Dan Zwijgen wind en
golven,
Gehoorzaam aan Uw
wil.
LIED
158: 1-3 Gebed van een kind
1
Heer, van ’t wondervol
heelal,
‘k loof uw liefde boven
al!
Gij beschermt mij
overal;
Hoor mij, lieve
Vader!
2
Blijf Gij Heer, mij steeds
nabij,
Als ik slaap of waar ik
zij.
Leid, behoed en help Gij
mij;
Hoor mij, lieve
Vader!
3
Help mij om Uw kind te
zijn,
Maak mijn hartje goed en
rein,
‘k Zal U dan gehoorzaam
zijn.
Hoor mij, lieve
Vader!
AMEN
LIED
159: 1-3 Heer, wees mijn Gids
1
Heer, wees mijn Gids op heel mijn
levenspad,
Wees Gij mijn Gids
Wijs mij de weg naar Sions gouden
stad,
Wees Gij mijn Gids
Blijf dicht mij bij, ga stap voor stap
mij voor,
Dan ben ‘k gerust en veilig volg ‘k Uw
spoor.
2
‘k Was vroeger blind en dwaalde van het
pad,
want ‘k had geen
Gids
Verdwaalde ik af, totdat ik ernstig
bad:
“Wees Gij mijn
Gids.”
Hij heeft ’t verhoord, ‘k ben nu
verheugd en blij,
Want Jezus kwam en nu is ’t Licht voor
mij.
3
Nu aan Zijn hand, dwaal ‘k nimmer van de
weg,
Hij is mijn Gids
’t Zij door moeras of wel langs struik
en heg,
leidt mij mijn
Gids
Licht, vriend’lijk licht stroomt van
Zijn aangezicht,
‘k houd daarom steeds mijn oog op Hem
gericht.
LIED
160: 1 Heiland, aan ons jonge leven
1
Heiland, aan ons jonge
leven
Wilt Gij vorm en inhoud
geven,
Als wij voor U open
staan.
Zoveel lokkend schoon der
aarde
Heeft voor d’ eeuwigheid geen
waarde.
Leer ons, Heer, Uw wegen
gaan
Leer ons, Heer, Uw wegen
gaan.
LIED
161: 1-3 Heiland, hoor naar mijn gebeden
1
Heiland, hoor naar mijn
gebeden,
Gij Heer, hebt voor mij
geleden,
Gij, mijn Licht in donk’re
nacht:
Gij hebt voor mij
volbracht.
2
Heiland, Gij mijn eeuwig
leven,
Heel mijn hart word’ U
gegeven,
Rots in nood en trouwe
Wacht:
Gij hebt voor mij
volbracht.
3
Laat Uw geest, Heer, mij
doordringen,
Zo kan ik Uw lof
bezingen,
Dus gelouterd door Uw
kracht:
Gij hebt voor mij
volbracht.
1
Het bidden is een ziele
zuchten,
Opklimmend uit het
hart,
Dat naar een sterker hart komt
vluchten,
En uitsnikt allle
smart.
2
O Heer, die trouw in ’t eeuwig
leven,
Bij God voor zondaars
pleit.
De ziel, die zich aan U wil
geven,
Voelt zich van zorg
bevrijd.
3
Kom harte dan tot hem
gevloden,
Zeg alles aan uw
Heer.
Hoor, hoor Hem ieder hier toe
noden,
Zo kniel’ dan elk
terneêr!
LIED
163: 1 Hemelvader, zie, ik nader
1
Hemelvader, zie, ik
nader,
‘k val eerbiedig u te
voet,
Maak mij stille naar Uw
wille;
Leer mij hoe ik leven
moet.
Komt mij tegen op mijn
wegen,
Vader, zo Gij ’t doet, is ’t goed.
Vol erbarmen zijn uw
armen
Voor Uw kind’ren
uitgebreid.
In mijn duister straalt de
luister
Van Uw macht en
majesteit.
Heer, almachtig, sterk en
krachtig.
U zij lof in
eeuwigheid.
LIED
164: 1-3 Jezus de Middelaar
1
Hogepriester van uw
volk,
Kom voor zondaars
tussentreden,
Wees voor God nu onze
tolk,
Met Uw heil’ge
smeekgebeden.
Doe verzoening voor de
schulden,
Die het arme
zondaarshart
Met berouw en angst
vervulden,
Deel in onze
zielensmart.
2
Hogepriester Gods!
Gedenk,
In Uw voorspraak aan
verloor’nen,
Draag de last Uws volks en
schenk
Vrede-in ’t hart van Uw
verkoor’nen;
Wees Gij ’t offer voor de
zonden,
Reinig ons onrein
gemoed,
Breng genezing door Uw
wonden,
Ons besprengend met Uw
bloed.
3
Onze dank, o
Middelaar,
Is vol zwakheid en
gebreken;
Wil Gij zelf dan op ’t
altaar
Wierook tot Gods eer
ontsteken.
Offerlam en Priester
tevens,
Rijk gezalfde met Gods
Geest,
Deel ons van de schat des
levens
Gaven uit op dit Uw
feest.
LIED
165: 1-3 Houdt Gij mijn handen beide
1
Houdt Gij mijn handen
beide
Met kracht omvat.
Geef mij Uw vast
geleide
Op ’t smalle pad.
Alleen kan ik niet
verder
Geen enk’le
schreê.
Neem, trouwe
Zielenherder,
Mij arme, mee.
2
Op d’ ongewisse
baren
Van d’ oceaan,
In stromen en
gevaren,
Grijp, Heer, mij
aan.
Ik zie Uw aanschijn
blinken
In duist’re nacht.
Behoedt mij dan voor
zinken
Door Uwe macht.
3
Heb deernis, heb
ontferming,
Heb medelij.
Verleen mij Uw
bescherming
Sta aan mijn zij.
Al, waar ik op wou
steunen,
Bezweek en viel;
Ai, laat mij op U
leunen
Met heel mijn
ziel.
LIED
166: 1-7 Ik hoor zo graag…
1
Ik hoor zo graag, al ben ik
jong,
Hoe mij de Heiland
mint;
Hoe Jezus ook deez’ aard
betrad;
Daar eenmaal was een
kind.
2
Hij hield Zijn Vaders woord en
wet,
Het goeddoen nimmer
moe;
Naarmate Hij in jaren
klom,
nam Hij in wijsheid
toe.
3
Ik hoor zo graag, dat Hij, Wiens
woord
Hier ied’re kwaal
genas,
Die doden opwekte uit ’t
graf,
Eens ook een jongen
was.
4
Dat hik, die voor der mensen
schuld
Aan ’t kruishout heeft
geboet,
Eens door een trouwe
moederhand
Verzorgd werd en
behoed.
5
Omdat Hij mij heeft
liefgehad,
Verliet Hij ’s hemels
troon,
Kwam als een mens op aarde
neer,
En leed hier smaad en
hoon.
6
O, Gij die eens een jongen
waart,
Die jongensstrijd
doorstreedt,
Die ook wel jongens helpen
wilt,
Voor jongens-zonden
leedt.
7
kom in mijn jonge leven,
Heer,
en reinig mijn
gemoed;
Wees Gij mijn Gids, mijn Held, mijn
Al,
En was mij door Uw
bloed!
LIED
167: 1-3 In de Hemel is het schoon
1
In de hemel is het
schoon,
Waar men zingt op blijde
toon
Met een altoos vrolijk
harte,
Vrij van alles pijn en
smarte;
Waar men juicht voor ’s Heeren
troon.
In de Hemel is het
schoon.
2
Lieve Jezus, Gij
alleen
Brengt ons naar de Hemel
heen!
Want vergiffenis van
zonden,
Wordt slechts in Uw bloed
gevonden.
Ware vreugd en
zaligheên.
Schenkt Gij, Heer! En Gij
alleen.
3
Lieve Jezus, zie ons
aan:
Doe ons naar de Hemel
gaan;
Leer ons naar Uw stem te
horen,
Anders gaan wij wis
verloren.
Leid ons op de rechte
baan,
Dat wij naar de Hemel
gaan.
1
Jezus, Die mijn ziel
bemint!
’s Levens stormen loeien
Heer!
O, beveilig mij, Uw
kind,
Leg mij aan Uw boezem
neer!
Als de golven woedend
slaan
Tegen rotsen op en
neer;
Laat mij aan Uw zij dan
staan,
Tot de storm voorbij is
Heer!
2
And’re toevlucht ken ik
geen,
Hulp’loos kom ik tot U
vliên,
Laat, o laat mij niet
alleen,
Wil mij steeds Uw hulpe
biên!
Als de zondelast mij
drukt,
Zend dan Uw verlossing
neer;
Ben ik zwak en
eergebukt,
Schenk mij dan Uw kracht, o
Heer!
3
Gij o, Heiland! Zijt mijn
kracht,
Gij mijn hoog vertrek, o
Heer!
Gij sterkt zwakken door Uw
macht,
Gij geeft blinden d’ ogen
weêr.
Heilig, driemaal heilig
Gij!
Zie ontfermend op mij
neer;
Niets dan zwakheid vindt G’ in
mij;
Schenkt mij Uw genade,
Heer!
4
Volheid van genade
Heer!
Woont steeds in Uw
priesterhart.
In mijn ziel neem weg mijn
smart!
Gij zijt ’s levens
Heilfontein,
Gij geeft zondaars
zaligheid;
Was mij, Heer! En houdt mij
rein,
Nu en tot in
eeuwigheid.
LIED
169: 1-2 Jezus, ga ons voor
1
Jezus, ga ons voor
Op het
levensspoor;
Wij als Uw getrouwe
leden
Volgen U op al Uw
schreden.
Voer ons aan Uw
hand
Tot in ’t
Vaderland.
2
Moet onz’ eigen
baan
Door veel diepten
gaan,
Zijn w’om and’rer lot
bewogen,
Och, stel Gij ons dan voor
ogen,
’t einde, dat ons
beidt,
waar G’ ons henen
leidt.
LIED
170: 1-3 Jezus, Goede Herder, hoor mij!
1
Jezus, Goede Herder, hoor
mij!
Berg Uw schaapke deze
nacht;
Blijf in duisternis dicht bij
mij:
Geef mij rust, houdt Gij de
wacht.
2
Heel de dag, woudt Gij mij
leiden,
Heeft Uw hand behoed,
gered,
Woudt Gij mij Uw zorg
bereiden;
Vader! Hoor mijn
nachtgebed.
3
Heer! Vergeef wat ‘k heb
misdreven;
Wees ons allen trouw
nabij,
Wil mij ’t hemels leven
geven,
Waar ik eeuwig bij U
zij.
LIED
171: 1-3 Jezus, ‘k wil U need’rig volgen
1
Jezus, ‘k wil U need’rig
volgen,
Waar Uw hand mij henen
leidt.
‘k Weet toch, Uwe hand is
liefde
en Uw weg is
zaligheid.
2
Moet ik door woestijnen
dolen,
Met U gaat het alles
goed,
‘k Vind zelfs in de dorste
streken,
bij mijn Jezus
overvloed.
3
‘k Ben een vreemd’ling, lieve
Heiland;
maar zie daar mijn hart en
hand;
leidt mij naar Uw
welbehagen
in een beter
Vaderland.
1
Kom, Heer Jezus, in ons
midden,
Wil ons horen, als wij
bidden;
Heer, al ben ik jong en
klein,
Wil mijn Goede Herder
zijn.
2
’t Schaapje, dat alleen gaat
dwalen,
wil de Herder weder
halen,
vol van liefde zacht en
teer,
voert Hij ’t naar de kudde
weer.
LIED
173: 1-2 Koning vol Majesteit
1
Koning vol
Majesteit
Lichtglans en
heerlijkheid,
Wees ons ten
schild.
Leer in Uw licht ons
staan,
Leer ons Uw wegen
gaan.
Achter Uw vaandel aan volgen
altijd.
2
Hoor, Heiland, onze
beê,
Deel ons Uw sterkte
meê,
Uw vrede-en rust.
Maak van ons zelf ons
vrij,
Maak Gij ons rein en
blij,
Jezus, zo volgen wij U naar Uw
troon.
1
Laat mij slapend op u
wachten,
Heer, dan slaap ik zo
gerust.
Geef mij heilige
gedachten,
En wees in de droom mijn
lust.
’t Lichaam slaap’, maar ’t harte
waakt,
daar het zich in U
vermaakt,
mag ik dicht bij Jezus
wezen,
o dan slaap ik zonder
vrezen.
2
‘k Heb, Heer Jezus, U van
node,
’t zij ik slaap of waken
mag;
om mijn kwaad geheel te
doden
blijf ik bij U nacht en
dag.
‘k Maak, o lieve Heiland,
staat
op Uw trouw, die nooit
vergaat,
o die zal mij nooit
begeven,
zo min hier, als na dit
leven.
LIED
175: 1-2 Leer ons bidden, lieve Heer!
1
Leer ons bidden, lieve
Heer!
Leer ons vragen, keer op
keer,
Leer ons prijzen Uwe
naam,
Naam zo
wondergroot.
2
Gij zo groot en wij zo
klein,
Toch wilt G’ onze Vader
zijn,
Vader die het bidden
hoort
Zelfs van ’t kleinste
kind.
LIED
176: 1-7 Leid, Goede Herder, leid ons
1
Leid, goede Herder, leid
ons,
Uw kudde zwak en
klein,
Door donk’re doodse
dalen,
Langs afgrond en
ravijn.
2
Geleid ons in Uw
voetspoor
Naar ’t zalig
hemeloord,
O Gids van alle
eeuwen,
Onsterflijk
Levenswoord!
3
Dit leven is
gezegend,
Waarin men volgt zijn
God,
En gaat langs rechte
wegen
Naar heilig wijs
gebod.
4
Uw grote Geest der
waarheid
Uw kleinen leven
doet,
En onder Zijn
geleide
Gaat veilig onze
voet.
5
Dan houden aardse
pelgrims
De blik omhoog
gericht,
En – ziende op het einde
–
Wordt de verdrukking
licht.
6
Wij zien de paarlen
poorten
Der gouden
hemelstad;
Daar vinden wij Hem
weder,
Die ons heeft
liefgehad.
7
Daar zijn wij, met de
zaal’gen,
Voor eeuwig bij de
Heer,
En zingen onze
Koning
Zijn grote naam ter
eer!
LIED
177: 1-4 Neig tot ons Uw gunstig’ oren
1
Neig tot ons Uw gunstig’
oren,
Vader! Laat Uw vriend’lijk
oog
Ons bestralen van
omhoog;
Wil ons biddend danken
horen.
2
Heer! Gij schenkt ons vol
erbarmen
Wat Gij weet dat ons
ontbreekt:
Licht, vertroosting, heil en
vrede,
Alles wat Uw almacht
spreekt.
3
Daarom zij u dank en
ere,
Lof en prijs en
heerlijkheid,
Met de hulde der
aanbidding,
Nu en tot in
eeuwigheid.
4
Neig tot ons Uw gunstig’
oren,
Vader! Laat Uw vriend’lijk
oog
Ons bestralen van
omhoog;
Wil ons biddend danken
horen.
LIED
178: 1-6 O God, Die droeg ons voorgeslacht
1
O God, die droeg
onsvoorgeslacht
In nacht en storm
gebruis,
Bewijs ook ons Uw trouw en
macht,
Wees eeuwig ons
tehuis!
2
Gevlucht naar Uwe vaste
troon,
Vindt ieder schuil en
schut,
War eeuwig hij beveiligd
woon’;
Verstoken in Uw
hut.
3
Gij zijt, van vóór Gij zee en
aard
hebt door Uw woord
bereid,
altijd dezelfde die Gij
waart,
de God der
eeuwigheid!
4
En duizend jaar gaan als de
dag
Van gist’ren voor U
heen,
Een schaduw, een gedachte
vaag,
En nachtwaak, die
verdween.
5
De tijd draagt alle mensen
voort
Op zijn gestagen
stroom;
Ze zijn als gras, door zon
verdord,
Vervluchtigd als een
droom.
6
O God, die droeg ons
voorgeslacht
In tegen spoed en
kruis,
Wees ons een gids in storm en
nacht
Een eeuwig ons
tehuis!
LIED
179: 1-4
Nader, mijn God, bij U
1
Nader, mijn God, bij
U,
Nader bij U!
Ook als een kruis mij
heft
Nader tot U,
Zal nog mijn loflied
zijn;
Gij voert door angst en
pijn
Nader, mijn God, tot
U
Nader tot U.
2
Als op mijn
levensweg
Duisternis daalt,
Als mij geen zonlucht
meer
Lief’lijk
omstraalt,
Redt Gij mij uit de
nacht
En brengt mij door Uw
kracht
Nader, mijn God, tot
U
Nader tot U.
3
Gaat ook het smalle
pad
Moeilijk en steil,
’t voert toch ten hemel
op,
’t leid mij tot
heil.
Mij staat Uw wacht
terzij:
Engelen wenken mij
Nader, mijn God, tot
U
Nader tot U.
4
Vindt soms mijn moede
hoofd,
’s nachts op een
steen,
geen rust in
donkerheid
dan, om mij heen,
dragen in
droomgezicht,
stralend van hemels
licht,
engelen mij tot U,
nader tot U.
1
O, Heer, die in de hemel
woont,
En die ons kind’ren
ziet,
Zie Gij in gunst op ons ter
neer,
En hoor ons staam’lend
lied.
O, zend ons Uwe zegen,
Heer,
Schenk ons Uw goede
Geest,
En wees voor ons, wat Gij op
aard
Voor kind’ren zijt
geweest.
2
Want toen Gij nog op aarde
waart,
Zaagt Gij de kind’ren
aan,
En spraakt: ‘Verhindert deze
niet,
Maar laat ze tot Mij
gaan.’
O, leer ons ook in waarheid,
Heer!
Zo vroeg tot U te
treên;
Schenk ons daartoe Uw goede
Geest,
Die leidt ons tot U
heen.
LIED
181: 1-2 O Heer, Gij zijt weldadig
1
O Heer, Gij zijt
weldadig,
Straf mij niet
ongenadig
In Uwe
toornegloed.
Ai, matig Uw
kastijden,
Sla mij met
medelijden,
Gelijk een vader
doet.
2
De Heer wild’ op mijn
kermen
Zich over mij
ontfermen;
Hij heeft mijn stem
verhoord.
De Heer zal op mijn
smeken
Geen hulp mij doen
ontbreken;
Hij houdt getrouw Zijn
woord.
LIED
182: 1-2 op U, mijn Heiland, blijf ik hopen
1
Op U, mijn Heiland, blijf ik
hopen,
Verlos mij van mijn bange
pijn!
Zie heel mijn hart staat voor U
open
En wil, o Heer, uw tempel
zijn.
O Gij, wie aard’ en hemel
zingen,
Verkwik mij met Uw heil’ge
gloed.
Kom met Uw zachte glans
doordringen,
O Zon van liefde, mijn
gemoed!
2
Vervul, o Heiland, het
verlangen,
Waarmee mijn hart Uw komst
verbeidt!
Ik wil in ootmoed U
ontvangen
Mijn ziel en zinnen zijn
bereid.
Ik blijf op U in liefde
staren,
Waar om mij heen de wereld
woedt.
O, mocht ik Uwe troost
ervaren:
Doe intocht, Heer, in mijn
gemoed!
1
O Vader, wees Gij ons
nabij!
Met dank en blijdschap komen
wij
Tezamen tot Uw
eer!
Bij ’t luist’ren word’ Uw stem
verstaan.
Hoor Gij ons vrolijk loflied
aan,
En leer ons bidden,
Heer!
AMEN
1
‘k Sluit mijn oogjes, vouw mijn
handjes,
buig mijn knietjes voor U
neer,
trouwe Vader in de
Hoge,
zie op mij in liefde
neer!
Leer mij vroeg uw kind te
worden;
Neem mij aan, schoon jong en
klein;
Laat mij van Uw grote
kudde
Ook een heel klein schaapje
zijn!
AMEN
LIED
185: 1-4 Zie op Uw kind’ren neer
1
Zie op Uw kind’ren
neer
Vanuit Uw hoge
woning,
Wij vragen U eerbiedig om Uw zegen,
Heer
Want wij zijn zwak en
teer.
O, grote Hemelkoning
schenk,
Door Uw grote
liefde
Ons Uw bijstand,
Heer
2
Verwerp Uw kind’ren
niet,
Wanneer wij tot U
spreken;
Houd wijd voor ons Uw liefde armen
uitgebreid.
Verwerp Uw kind’ren
niet,
Om zonden en
gebreken,
En wil ons eenmaal nemen
In Uw
heerlijkheid.
ALGEMEEN
CHRISTELIJKE LIEDEREN
1
Als de dag met gouden
glans,
Zondags aanlicht aan de
trans,
Geen gedruis de stilte
breekt,
Alles ons van ruste
spreekt,
Trekt, om naar Gods huis te
gaan,
Oud en jong het feestkleed
aan;
Zingend aan de voet van ’t
kruis
Reeds ’t lied van ’t
Vaderhuis.
Psalm en lied, Psalm en
lied,
Psalm en lied prijst Gods
genà,
In ’t blij
Halleluja!
2
Rijz’ met eerbied ook ons
lied
tot de Heer, Die op ons
ziet
God, Die ons heeft
welgedaan,
Neemt ons kinderdanklied
aan.
Spreekt tot ons ook in Zijn
woord;
‘t Hert wanneer ’t naar Jezus
hoort,
Leert, hoe jong, bij Jezus’
kruis,
Reeds ’t lied van ’t
Vaderhuis.
Psalm en lied, Psalm en
lied,
Psalm en lied prijst Gods
genà,
In ’t blij
Halleluja!
LIED
187: 1-2 Als g’ in nood gezeten
1
Als g’in nood
gezeten,
Geen uitkomst
ziet,
Wil dan nooit
vergeten;
God verlaat u
niet!
Vrees toch geen
nood
’s Heeren trouw is
groot
en op ’t nachtlijk
duister
volgt het morgen
rood.
Schoon stormen
woeden,
Ducht toch geen
kwaad,
God zal u behoeden,
uw Toeverlaat.
2
God blijft voor u
zorgen,
Goed is de Heer.
En met elke morgen
Keert Zijn goedheid
weer.
Schoon g’ in’t
verdriet
Nergens uitkomst
ziet
Groter dan de
Helper
Is de nood toch
niet!
Wat ons ontviele,
Redder in nood!
Red slechts onze
ziele
Uit zonde-en dood.
LIED
188: 1-3 Beveel gerust uw wegen
1
Beveel gerust uw
wegen,
Al wat u ’t harte
deert,
Der trouwe hoed’ en
zegen
Van hem, die ’t al
regeert.
Die wolken, lucht en
winden
Wijst spoor en loop en
baan,
Zal ook wel wegen
vinden,
Waar langs uw voet kan
gaan.
2
De Heer moet gij
vertrouwen,
Begeert gij d’ uitkomst
goed,
Op Hem uw hope
bouwen
Zal ’t slagen wat gij
doet.
Door geen
bekommeringen,
Geen klagen en geen
pijn
Lat God zich iets
ontwringen;
Hij wil gebeden
zijn.
3
Uw trouw en Uw
genade,
O Vader, weet zo
goed,
Wat onze ziel tot
schade
Of winste worden
moet!
En hebt G’ iets
uitgelezen,
Dat werkt G’, o sterke
Held,
En brengt in stand en
wezen,
Wat G’ U hebt
voorgesteld.
LIED
189: 1-3 Boven de starren
1
Boven de starren daar zal het eens
lichten,
Daar wordt uw hopend verlangen
voldaan;
Daar zal het lijden des harten eens
zwichten,
Daar zal de vreugde voor eeuwig
bestaan.
Daar zal de vreugde voor eeuwig
bestaan.
2
Boven de starren verdwijnt eens het
duister,
Daar ziet gij alles ontraadseld,
onthuld;
Wat gij verwacht van Gods eeuwige
luister
Wordt daar eens heerlijk en blijvend
vervuld.
Wordt daar eens heerlijk en blijvend
vervuld.
3
Boven de starren daar waaien de
palmen
Hemelse geuren de lijdenden
aan;
Eng’len begroeten met juichen de
psalmen,
Doodmoede pelgrims aan ’t einde der
baan.
Doodmoede pelgrims aan ’t einde der
baan.
AMEN
LIED
190: 1-3 Daar boven juicht
1
Daar boven juicht een grote
schaar,
Van kind’ren voor Gods
troon,
Verlost van zond’ en van
gevaar,
Tot eer van ’s Vaders
Zoon.
KOOR
Nu klinkt hun lied:
“De Heer zij
prijs,
die aan het kruishout
stierf,
en in het hemels
Paradijs
een plaats voor ons
verwierf”.
2
Hoe kwamen z’ in dat heerlijk
oord?
Zij hoorden Jezus’
stem,
Geloofden in Zijn dierbaar
Woord
En gaven ’t hart aan Hem
KOOR
Nu klinkt hun lied:
“De Heer zij
prijs,
die aan het kruishout
stierf,
en in het hemels
Paradijs
een plaats voor ons
verwierf”.
3
Wij wensen ook daarheen te
gaan,
Naar ’t oord van vreugd en
vree,
Och, lieve Heiland, neem ons
aan,
Dan zingen w’ ook eens
mee.
KOOR
Dan klinkt ons lied:
“De Heer zij
prijs,
die aan het kruishout
stierf,
en in het hemels
Paradijs
een plaats voor ons
verwierf”.
LIED
191: 1-3 Dat ik Jezus toebehoor
1
Dat Ik Jezus
toebehoor,
Dankbaar is mijn hart
ervoor;
’t is mijn ziel tot vreugd’ en
elven.
Mij heeft Hij Zijn naam
gegeven.
Mij Zijn heilig bloed ten
pand
Van mijn komst in ’t
Vaderland.
2
Door Zijn herdersstaf
geleid,
Ga ik voort tot
heerlijkheid,
Hoop ik op der heem’len
vreugde;
Wat op aarde ’t meest
verheugde,
Is bij ’t heil, mij nu
bekend,
Niets dan moeite en
ellend’.
3
Ja, mijn blijdschap is ’t en
roem,
Dat ik Hem mijn Herder
noem,
Één der Zijnen mij mag
weten.
Kon U, Heer, mijn hart
vergeten,
Sterker dan mijn hart zijt
Gij,
Gij, die woont en heerst in
mij.
LIED
192: 1-4 God zorgt voor ons
1
De Heer, die in de hemel
woont,
En in elk need’rig hartje
troont,
Is mij nabij bij dag en
nacht,
Houdt over mij getrouw de
wacht.
Is mij nabij bij dag en
nacht,
Houdt over mij getrouwe de
wacht.
2
Hij voedt de musjes op het
dak,
De vogeltjes op twijg en
tak,
Hij siert het veld met bloem en
plant,
Uit Zijne milde
Vaderhand.
Hij siert het veld met bloem en
plant,
Uit Zijne milde
Vaderhand.
3
Een haar valt van mijn hoofdje
niet,
Of ’t is naar Zijne wil
geschiedt;
Hij kent mijn zitten en mijn
staan,
Mijn nederliggen en mijn
gaan.
Hij kent mijn zitten en mijn
staan,
Mijn nederliggen en mijn
gaan.
4
O Heer! Die mij zo trouw
behoedt,
Geef mij een hartje zacht en
goed,
Maak, als de engeltjes, mij
vroom,
Opdat ik in de hemel
koom’!
Maak, als de engeltjes, mij
vroom,
Opdat ik in de hemel
koom’!
LIED
193: 1-6 De Heer kent al de Zijnen
1
De Heer kent al de
Zijnen
En heeft hen steeds
gekend;
Hij doet Zijn licht hun
schijnen,
En redt z’ uit all’
ellend’
’t Zij klein of groot zij
erven
Zijn zegen van
rondom,
In leven en in
sterven
Zijn zij Zijn
eigendom,
In leven en in
sterven
Zijn zij Zijn
eigendom.
2
Hij kent hen aan ’t
Gelove,
Dat op d’ onzichtb’re
bouwt,
En wat de wereld
rove,
Zijn schat in Hem
behoudt;
Dat uit Zijn Woord wil
leven,
En naar Zijn Woord
getuigt,
Zich met Zijn Woord durft
weren
En voor Zijn Woord zich
buigt,
Zich met Zijn Woord durft
weren,
En voor Zijn Woord zich
buigt.
3
Hij kent hen aan de
Hope,
D’ onwankelbare
moed,
Die, wat de wereld slope,
Blijft zeet’len in ’t
gemoed;
Zich steeds in al de
blijken
der trouwe Gods
verheugt,
en ongestoord blijft
prijken
in ’t groen der eeuw’ge
jeugd,
en ongestoord blijft
prijken
in ’t groen der eeuw’ge
jeugd.
4
Hij kent hen aan de
Liefde
In Zijn gena
gegrond,
Die, hoe de wereld
griefde,
Hun bijblijft t’ allen
stond.
Die naar Zijn hemels
voorbeeld
Zich vormt van dag tot
dag,
En zich gelukkig
oordeelt,
Als ze and’ren zeeg’nen
mag.
En zich gelukkig
oordeelt,
Als ze and’ren zeeg’nen
mag.
5
Zo kent de Heer de
Zijnen,
En heeft hen steeds
gekend,
Zo doet Hij ’t licht hun
schijnen,
En redt ze uit
alle-ellend.
’t Zij klein of groot, zij
dragen
dezelfde
beeltenis,
die, naar Gods
welbehagen,
der Zijnen kenmerk
is.
die, naar Gods
welbehagen,
der Zijnen kenmerk
is.
6
O Heer, of ’t U
beliefde,
Bij ’s werelds vreugd en
smart,
Te sterken in ons
hart!
Als we eens voor U
verschijnen,
Zeg dan tot ons ook
meer:
“Ik ken u als de
Mijnen;
gaat in tot d’ eeuw’ge
vree!”
“Ik ken u als de
Mijnen;
gaat in tot d’ eeuw’ge
vree!”
LIED
194: 1-5 De herders ging een engel voor
1
De herders ging een engel
voor,
De koning en een
ster;
Maar wie zal mij, een kindje
klein
Geleiden van zó
ver
Dáár, waar de eng’len samen
zijn
Ginds bij de
morgenster?
2
Een ster voor mij wil Jezus
zijn:
Zijn lichtglans gaat mij
voor,
En stap voor stap leidt Hij mij
voort,
Dat ik niet ga
teloor
Hij leidt mij uit ten licht naar ’t
land,
Waar ‘k eeuwig Hem
bekoor.
3
Voor mij wil Hij een herder
zijn:
Hij laat mij niet
alleen,
Hij draagt de lamm’ren in Zijn
arm
Langs steile afgrond
heen,
En haalt het afgedwaalde
lam
Door doornen huiswaarts
heen
4
De herders – eenzaam in de nacht
–
Stil waken in het
veld;
Op eenmaal zien z’ een lichte
schaar
Van eng’len
ongeteld,
Die – gloriezingend: vrede op aard!
–
De lof van God
vermeldt.
5
De Heer bewaakt Zijn kleine
lam,
Zorgt voor mij nacht en
dag,
Tot – als de eng’len, wit en licht
–
Ik bij Hem blijven
mag,
En – gloriezingend God ter eer
–
Hem dien in blij
ontzag.
LIED
195: 1-4 De trouwe Heiland is nabij
1
De trouwe Heiland is
nabij,
De liefdevolle
Jezus,
Zijn woorden troosten u en
mij,
O, hoort de stem van
Jezus.
Eng’lenkoren prijzen
Hem;
Paren wij ook onze
stem
Zingen wij ter eer van
Hem!
Jezus, trouwe
Jezus.
2
Uw zonde droeg Hij aan het
kruis,
O, hoort de stem van
Jezus;
Een plaats bereid in ’s Vaders
huis;
Een troon bereid door
Jezus.
Eng’lenkoren prijzen
Hem;
Paren wij ook onze
stem
Zingen wij ter eer van
Hem!
Jezus, trouwe Jezus.
3
Gij kind’ren, beide groot en
klein,
Bemint de naam van
Jezus’
Ook u maakt Hij het harte
rein;
Dan leeft ook gij voor
Jezus.
Eng’lenkoren prijzen
Hem;
Paren wij ook onze
stem
Zingen wij ter eer van
Hem!
Jezus, trouwe
Jezus.
4
Hem zij de lof en
heerlijkheid!
Gelooft dan nu in
Jezus;
Uw hart zij tot Zijn dienst
bereid;
Verheerlijkt met mij
Jezus!
Eng’lenkoren prijzen
Hem;
Paren wij ook onze
stem
Zingen wij ter eer van
Hem!
Jezus, trouwe
Jezus.
LIED
196: 1-5 De zon met haar stralen
1
De zon met haar
stralen
Zet bergen en
dalen
In goud en in
gloed.
De dag is
begonnen,
Het licht heeft ’t
gewonnen;
’t geeft kracht en ’t geeft
moed.
2
Nu moeten wij
loven
De God van
daarboven,
Die ons deze nacht
Heeft willen
behoeden
In ’t donker voor ’t
woeden
Der duistere
macht.
3
Komt, laat ons dan
prijzen,
De stemmen doen
rijzen
Tot dank aan de
Heer,
Hem smeken en
bidden
Dat ook in ons
midden
Mag wonen Zijn
eer!
4
Aan Hem zij
gegeven
Het bruisende
leven:
De dag God gewijd!
Want, wat ons ook
griefde,
Wij worden in
liefde
Door Hem toch
geleid.
5
O God, hoor ons
vragen
De kracht, om te
dragen
’t geschenk, dat Gij
geeft.
Wat Gij
toebedeelde,
Kan worden een
weelde
Voor wie uit U
leeft.
LIED
197: 1-3 ’s Heeren intocht
1
Dochter Sions, wees
verheugd!
Juich van vreugd,
Jeruzalem!
Zie uw Koning komt tot
u!
Ja, Hij komt, de
Vredevorst!
Dochter Sions, wees
verheugd!
Juich van vreugd,
Jeruzalem!
2
Hosianna, Davids
Zoon!
Heil en zegen zij Zijn
volk!
Sticht nu Heer, Uw eeuwig
rijk,
’t blij Hosanna komt U
toe.
Hosianna! Davids
Zoon!
Heil en zegen zij Zijn
volk!
3
Ja, Hosanna, Davids
Zoon!
Wees gegroet, o
Vredevorst!
Eeuwig staat Uw zetel
vast,
Eeuwig als Jehova’s
troon.
Ja, Hosanna, Davids
Zoon!
Wees gegroet, o
Vredevorst!
LIED
198: 1-4 Dorstigen, komt tot de wateren
1
Dorstigen, komt tot de waat’ren des
levens,
Hong’rigen, neemt van het hemelse
brood!
Hier is de spijs en de lafenis
tevens,
Hier de vervulling van iedere
nood.
Wacht toch geen heil van hetgeen niet
verzadigt,
Ziet hoe Zijn gunst u zeer rijk
begenadigt.
2
Luistert naar Mij, en geniet van het
goede,
Laat heel uw ziel zich vermeien in
lust,
‘k bied u Mijn vrede, Mijn veilige
hoede,
grazige weiden en lief’lijke
rust.
‘k Heb tot Mijn eeuwig verbod u
verkoren,
plechtige aan David van oudsher
gezworen.
3
Hoger dan de-uwe zijn Mijne
gedachten,
Hoog als de hemel zich heft boven d’
aard’;
Hoog als ’t gewelf, waar in schitt’rende
nachten
’t oog legioenen van sterren
ontwaart;
Grootser het heilig ontwerp Mijner
plannen
Dan wat gij, mens, met uw geest kunt
omspannen.
4
‘k Zal van Mijn woorden geen enkel doen
vallen,
als ik u uitleid met blijdschap en
vree;
Heuvel en berg laten loflied’ren
schallen,
Al het geboomte doet handklappend
mee.
Mirte van distel en den groeit uit
doren,
Ja, heel de schepping is
wedergeboren.
1
een lammetje ging dwalen veraf en heel
alleen,
verliet de trouwe Herder en doold’ al
verder heen.
Zolang de zon bleef schijnen, was ’t
lammetje niet bang;
De bloempjes bloeiden lieflijk, alom was
voog’len zang.
2
Maar spoedig werd het duister, de wind
blies koud en fel,
De zon hield op te schijnen, de nacht
viel in zo snel.
Het kleine lam blaat klagen. Hoor!
Angstig klinkt zijn klacht,
Zo ver van huis en Herder in deze
donk’re nacht.
3
Maar zie, de goede Herder vermist het
schaapje ras,
Ging uit om ’t lam te zoeken, dat in
gevaren was.
Hij riep het luid bij name, zocht op het
steilste pad,
En hield niet op met zoeken tot Hij ’t
gevonden had.
LIED
200: 1-4 Jezus is de kindervriend
1
Eenmaal mochten
kind’ren
Rondom Jezus
staan,
Niemand mocht ze
hind’ren
Om tot Hem te
gaan.
2
Vriendelijke
woorden
Heeft Hij toen
gezegd,
Zegenende handen
Op hun hoofd
gelegd.
3
Zo heel dicht bij
Jezus
Kan ik nu niet
staan;
Hij is naar de
hemel
Weer terug gegaan.
4
Maar nu klinkt Zijn
stemme
Zo vol
heerlijkheid:
“’k Heb voor al Mijn
kind’rem
hier een plaats
bereid.”
LIED
201: 1 Één naam is onze hoop.
1
Één naam is onze
hope,
Één grond heeft Christus’
kerk,
Zij rust in éne
dope,
En is Zijn
scheppingswerk.
Om haar als bruid te
werven
Kwam Hij ten hemel
af.
Hij was ’t die door Zijn
sterven
Aan haar het leven
gaf.
1
Een pelgrim ben ik hier op
aard,
Op reis naar ’t
Vaderland,
Wel menigmaal met zorg
bezwaard,
Bedreigd aan alle
kant;
Maar als mijn blik vooruit mag
zien,
Op ’t heil dat ginds mij
beidt,
Dan moeten alle neev’len
vliên,
Bij ’t licht der
eeuwigheid.
Grijpt moed, o pelgrims, draagt uw
kruis,
Eens eindigt leed en
pijn!
Straks komen al Gods kind’ren
thuis,
Wat zal dat zalig
zijn.
2
Een pelgrim ben ik hier op
aard,
Maar ‘k reis toch nooit
allen!
Mijn Heiland, die m’ op weg
bewaart,
Bestuurt en leidt mijn
schreên.
En als ‘k denk aan ’t geen mij
wacht
Daar ginds aan d’
overzij,
Dan juich ik zelfs in storm en
nacht
Van angst en zorgen
vrij!
Grijpt moed, o pelgrims, draagt uw
kruis,
Eens eindigt leed en
pijn!
Straks komen al Gods kind’ren
thuis,
Wat zal dat zalig
zijn.
3
Een pelgrim ben ik hier op
aard,
Maar straks zie ‘k allen
weer,
Die Boven reeds bijeen
vergaard
Mij wachten bij de
Heer!
En bovenal, ‘k zie Jezus
daar,
Die met Zijn bloed mij
kocht!
Hem loof ik dan met harp en
snaar
Voor heel mijn
pelgrimstocht!
Grijpt moed, o pelgrims, draagt uw
kruis,
Eens eindigt leed en
pijn!
Straks komen al Gods kind’ren
thuis,
Wat zal dat zalig
zijn.
LIED
203: 1 Een rijke bron van zegen
1
Een rijke bron van
zegen
Was Jezus’ komst op
aard;
Nog zeeg’nen Jezus’
handen,
Als Hij ten hemel
vaart.
Thans ziet Hij uit de
hoge
Op al Zijn kind’ren
neer;
En hun ten zegen keer
Hij
Op ’s hemels wolken
weer.
1
Eens brachten de
moeders
de kinderen tot
Jezus,
Toen spraken de
discipelen;
“gaat weg van de
Heer!”
Maar Jezus zag hen
henengaan
en sprak haar o zo vriend’lijk
aan:
“Laat toch de kind’ren komen tot
Mij!”
2
“Want hen wil ‘k
ontvangen
en in Mijn armen
nemen,
Ik zal der lamm’ren Herder
zijn:
O zend z’ niet van
hier!
Elk kind, dat mij zijn hartje
geeft
Zal Ik maken dat gelukkig
leeft.”
“Laat toch de kind’ren komen tot
Mij!”
3
Hoe vriend’lijk was
Jezus
voor deze kleine
kind’ren!
Maar vele duizend
kleinen,
ach, zij hoord’ nooit Zijn
naam!
Zij weten nog niet, zoals
wij,
dat eens de lieve Heiland
zei:
“Laat toch de kind’ren komen tot
Mij!”
1
Een vaste burg is onze
God,
Een toevlucht voor de
Zijnen!
Al drukt het leed, al dreigt het
lot,
Hij doet Zijn hulp
verschijnen!
De vijand rukt vast
aan
Met op gestoken
vaan;
Hij draagt zijn rusting
nog
Van gruwel en
bedrog,
Maar zal als kaf
verdwijnen!
2
Geen aardse macht begeren
wij:
Die gaat la ras verloren!
Ons staat de sterke Held ter
zij,
Die God ons heeft
verkoren.
Vraagt gij Zijn
naam?
Zo weet, dat Hij de Christus
heet,
Gods Eengeboren
Zoon,
Verwinnaar van de
troon!
De zeeg’ is ons
beschoren!
3
Gods Woord houdt stand in
eeuwigheid
En zal geen duimbreed
wijken.
Beef, satan! Hij, die ons
geleidt,
Zal u de vaan doen
strijken!
Delf vrouw en kind’ren ’t
graf,
Neem goed en bloed ons
af,
Het brengt u geen
gewin:
Wij gaan ten hemel in
En erven
koninkrijken!
LIED
206: 1-4 Er gaat door alle landen
1
Er gaat door alle
landen
Een trouwe
Kindervriend;
Geen oog kan Hem
aanschouwen,
Maar Hij ziet ieder
kind.
De Hemel is Zijn
Vaderland.
Hij is des Heeren
afgezant.
2
Hij komt in alle
huizen,
En waar en vrolijk
kind
Zijn vader en zijn
moeder
En God de Heer
bemint,
Daar woont Hij gaarne dag en
nacht
En houdt er over ’t kind de
wacht.
3
Daar speelt Hij met de
kind’ren
Zo vriend’lijk en zo
zacht;
Hij deelt in hunnen
vreugde
En luistert naar hun
klacht.
En ’t kind, dat naar Zijn lessen
doet,
Wordt zacht en vriend’lijk van
gemoed.
4
En gaat het kind ter
ruste
Die Vriend verlaat hem
niet;
Bewaakt getrouw zijn
bedje,
Dat hem geen kwaad
geschied;
En wekt hem in de
morgenstond,
En maakt hem vrolijk en
gezond.
1
Gaat de schaduw
dalen
Over de landouw.
Gaan de sterren
stralen
In het hemelblauw,
Bij dat
avondduister
In het bloeiend
hout,
Trekt een heim’lijk
fluist’ren
Door het geurend
woord.
Trekt een heim’lijk
fluist’ren
Door het geurend
woud.
2
Als de wijde
velden
Zijn gehuld in
nacht,
Gaat een stem
vermelden
Langs de huizen
zacht:
“strekt uw moede
leden
slaapt nu wel te
moe,
God dekt met Zijn
vrede
Allen zeeg’nend
toe!
God dekt met Zijn
vrede
Allen zeeg’nend
toe!”
LIED
208: 1-4
Ga niet allen
1
Ga niet alleen door ’t
leven,
Die last is u te
zwaar.
Laat één u sterkte
geven,
Ga tot uw
Middelaar!
Daar is zoveel te
klagen,
Daar is zoveel
geween,
En zoveel leeds te
dragen,
Ga niet allen.
En zoveel leeds te
dragen,
Ga niet alleen.
2
Ga iet alleen; uw
Koning
Wil komen in uw
hart.
O, geef het Hem ter
woning,
Hoe stilt Hij dan uw
smart!
Wie kan er tranen
drogen
Als Jezus! Immers
geen!
Richt dan de treurend’
ogen
Naar Jezus heen.
Richt dan de treurend‘
ogen
Naar Jezus heen.
3
Wel zalig, die ’t
ervaren,
Dat Hij hun alles
is;
Dan kennen z’ in
gevaren
Bezorgdheid noch
gemis.
Hij draagt dan in Zijn
armen,
Door alle nood hen
heen;
Wie steunt op Zijn
erbarmen,
Is nooit alleen.
Wie steunt op Zijn
erbarmen,
Is nooit alleen.
1
Had ik uw adem
nachtegalen.
Uw zilv’ren toon!
Langs alle heuv’len, alle
dalen
Zou ik uw smeltend lied
herhalen
Zo vol, zo schoon!
2
Ik prees die God in mijn
gezangen,
Die veld en woud
Weer ’t groene kleed heeft
omgehangen,
Na zoveel maanden van
verlangen
Zo blijd’
aanschouwd.
3
Ik zou die grote Schepper
love,
Die ongezien,
Zijn troon gevestigd heeft daar
boven
En Wien de bloemkens onzer
hoven
Hun hulde biên.
1
Heiland, Gij roept ons in ’t leven ten
strijde,
Maar moed en kracht, Heer, zij komen van
U;
Want wie U volgt in ’t geloof ’t allen
tijde
Die wordt aan ’t eind overwinnaar met
U.
1
Heil het kind heil het
kind,
Dat Jezus als zijn Heiland
mint!
Het volgt die goede Herder
na
Leert Hem te vrezen vroeg en
spâ.
Heil het kind, heil het
kind,
Dat Jezus als zijn Heiland
mint!
2
O, wat vreugd, o wat
vreugd,
De Heer te kennen in zijn
jeugd!
Gij jonge harten! Zoekt Hem
vroeg,
Want Jezus mint men nooit
genoeg.
O, wat vreugd, o wat
vreugd,
De Heer te kennen in zijn
jeugd!
3
Sluit u aan, sluit u
aan,
Die mee wilt naar de hemel
gaan!
Daar is nog plaats bij Jezus’
kruis,
Aan Jezus’ hart, in ’s
Vadershuis,
Sluit u aan, sluit u
aan,
Die mee wilt naar de hemel
gaan!
LIED
212: 1-2 Hoe is toch al dat leed gekomen
1
Hoe is toch al dat leed
gekomen,
Waaronder ’t mensdom gaat
gebukt?
Waarom toch wordt niet
weggenomen,
Wat ons in droefheid
nederdrukt?
Wanneer wij naar Gods stem niet
horen,
Die ons van grote liefde
spreekt,
Gaat onze levensvreugd
verloren,
En glans en kleur dooft en
verbleekt.
2
Hoe schoon zou toch deez’ aarde
wezen,
Wanneer Gods liefde ons
verbond;
Dan stond Gods vreed’ en vreugd te
lezen
Op heel het wijde
wereldrond.
Wij zouden aan ons zelf niet
denken,
Maar delen in elkanders
leed;
Rondom ons troost en liefde
schenken,
Tot hulp en bijstand steeds
gereed.
LIED
213: 1-3 Geloofsvertrouwen
1
Hoe ook de golven
loeien,
Hoe ook de golven
slaan,
Zij, die op God
vertrouwen,
Zij zullen niet
vergaan.
Al beukt de zee ons
scheepje,
Al zweept d’ orkaan ons
voort,
Geen onheil zal ons
deren
Is slechts de Heer aan
boord!
2
Hoe donker ’t ook moog
wezen
Hoe aak’lig zwart de
nacht,
Geen nood zal hem
genaken,
Die steeds de Heer
verwacht.
In middernacht’lijk
duister,
In schaduw van de
dood,
Is ons de Heer ten
Leidsman,
Tot toevlucht in de
nood.
3
Hoe zwaar ook ’t kruis te
dragen,
Hoe pijnlijk doornig ’t
pad,
Ons hart zal niet
versagen,
Wij kennen groter
schat.
Eens zullen wij hem
eren,
Eens drukt het leed niet
meer,
Als wij een kroon
verwerven
Voor eeuwig bij de
Heer.
LIED
214: 1-3 Gods zonnestraaltje
1
Ieder van ons, schoon jong en
klein,
Kan wel een zonnestraaltje
zijn,
Kan er wel zeggen ’t vriend’lijk
woord,
Dat altijd gaarne wordt
gehoord.
2
Laat ons bij wat wij horen-en
zien,
’t goede steeds willen ’t
kwade-ontvliên,
waar wij ook zijn, nooit zijn
we-alleen,
want God is altijd om ons
heen.
3
Licht is voor Hem de donk’re
nacht,
Hij weet al ’t geen ik deed of
dacht.
Als ik Hem zoek, schoon jong en
klein,
Mag ik Zijn zonnestraaltje
zijn.
LIED
215: 1-3 Ik heb de vaste grond gevonden
1
Ik heb de vaste grond
gevonden,
Waar in mijn anker eeuwig
hecht;
Grond ter verlossing van de
zonden,
Door Gods verborgen raad
gelegd.
Die grond zal eeuwiglijk
bestaan,
Schoon aard’ en hemel
ondergaan.
2
Die grond is ’t eindeloos
erbarmen,
Dat al ons denken
overtreft,
Van Hem, die Zijn
vaderarmen
In liefde zondaars opwaarts
heft;
Die vol ontferming op ons
ziet,
Al achten wij Zijn roepstem
niet.
3
Op deze God slechts wil ik
bouwen,
Gerust in al wat mij
weervaart;
Aan Hem geheel mij
toevertrouwen,
Ook als de zonde mij
bezwaart.
Zij dan ons aller hart
bereid,
Te loven Gods
barmhartigheid!
LIED
216: 1-4 Ik zie een poort wijd openstaan
1
Ik zie een poort wij
openstaan,
Waardoor het licht komt
stromen,
Van ’t Kruis, waar ‘k vrij’lijk heen mag
gaan,
Om vrede te
bekomen.
KOOR:
Genade Gods, zo rijk en
vrij!
Die poort staat open, ook
voor mij!
Voor mij! Voor
mij!
Staat open, ook voor
mij!
2
Die open poort laat d’ ingang
vrij
Aan wie komt
binnenvlieden;
Aan rijk en arm, aan u en
mij
Komt Jezus vrede
bieden.
KOOR:
3
Die open poort leidt tot Gods
troon;
Gaat door, laat niets u
hind’ren;
Neemt op uw kruis, aanvaard de
kroon,
Die God biedt aan Zijn
kind’ren.
KOOR:
4
In ’t hemelrijk voor Jezus’
troon,
Daar leidt het kruis tot
zegen;
Daar dragen wij voor kruis en
kroon,
Door Jezus’ bloed
verkregen
KOOR:
LIED
217: 1-1 Jeruzalem
1
Jeruzalem,
Jeruzalem
Gij stad, zo hoog
gebouwd,
Waar eens des Heeren
heerlijkheid
Door Isrel werd
aanschouwd,
Hoe zijt gij thans in ’t stof
verneêrd,
Gevallen en
bespot!
Jeruzalem,
Jeruzalem!
Wij wenen om uw
lot.
AMEN.
LIED
218: 1-3
1
Jezus zegt, dat Hij hier van ons
verwacht,
Dat wij zijn als kaarsjes, brandend in
de nacht.
En Hij wenst, dat ieder tot Zijn ere
schijn’,
Gij in uw klein hoekje en ik in ’t
mijn!
2
Jezus zegt, dat Hij ieder kaarsje
ziet,
Of het helder licht geeft, of ook bijna
niet.
Hij ziet uit de hemel, of wij lichtjes
zijn,
Gij in uw klein hoekje en ik in ’t
mijn!
3
Jezus zegt ons ook, dat ’t zo donker
is,
Overal op aarde zonde-en
droefenis.
Laat ons dan in ’t duister held’re
lichtjes zijn,
Gij in uw klein hoekje en ik in ’t
mijn!
LIED
219: 1-3 Jonge, vrome helden!
1
Jonge, vrome helden, Jezus roept u
op!
Laat nu elk zich melden, heft Zijn vaan
in top!
Satan maakt zich vaardig voor de laatste
strijd!
Toont nu onverschrokken, trouw, wiens
man gij zijt!
Hoe des vijands flitse om u suiz’ en
gonz’
Achter Koning Jezus is de zege
ons.
2
Laat de vijand naken, met de hel in ’t
oog,
Zou hij ’t hart ooit raken, dat voor
Jezus boog?
O, in eigen krachten is ’t wis niets
gedaan,
Zege-is slechts te wachten, achter Jezus
aan!
Hoe des vijands flitse om u suiz’ en
gonz’
Achter Koning Jezus is de zege
ons.
3
Koninkrijken wank’len, scepter valt en
kroon,
Eeuwig onbewogen staat uws Koning
troon!
Voorwaarts dan getrouwen schaart u in ’t
gelid!
Blijft op Jezus bouwen, worstelt, waakt
en bidt!
Hoe des vijands flitse om u suiz’ en
gonz’
Achter Koning Jezus is de zege
ons.
LIED
220: 1-3 Kent gij reeds de goede Herder?
1
Kent gij reeds de goede
Herder?
Kent gij reeds de
Herdersstaf,
Die de Vader in de
hemel
In Zijn trouwe handen
gaf?
2
Is een
lammetje-afgewezen,
Bleef ’t niet bij het
schapental,
IJlings
gaat Hij ’t schaapje zoeken
In woestijn, op berg, in
dal.
3
Wilt gij ook op deze
wereld
Door die Herder zijn
behoed?
Wilt gij ook Zijn lamm’ren
worden?
Ook voor u gaf Hij Zijn
bloed.
LIED
221: 1 Kind’ren van één Vader
1
Kind’ren van één Vader, reikt elkaar de
hand!
Waar wij mogen wonen, in wat streek of
land,
Hoe wij mogen spreken, in wat tong of
taal,
Kind’ren van één Vader zijn wij
allemaal.
LIED
222: 1-2 Kleine waterdropp’len
1
Kleine
waterdropp’len,
Kleine korr’len
zand,
Vormen saam de trotse
zee,
En het schone
land.
2
Kleine liefde
daden,
Woordjes teer en
zacht,
Hebben vaak in ’t kleine
huis,
’t grootst geluk
gebracht.
LIED
223: 1-3 Klokje klinkt
1
Klokje klinkt, Vogel
zingt,
Iedereen op zijne
wijs.
Kind! Ook gij, zingt
daarbij
Tot des Heeren lof en
prijs.
2
Bid en zing, want geen
ding
Gaat er zonder bidden
goed.
Ieder kind, dat God
mint,
Zingt Hem met een blij
gemoed.
3
Leer, o leer tot de
Heer
Zingen, bidden elke
stond.
God geniet, graag een
lied,
Stijgend uit der kind’ren
mond.
LIED
224: 1-3 Kloppend, wie is daar?
1
Kloppend, kloppend! Wie is
daar?
Wakend, wachtend,
wonderbaar!
’t Is een Pelgrim, vreemd en
vorst’lijk,
als op aarde nooit
verscheen.
KOOR:
O, ontsluit voor Hem uw
harte,
O, zend Hem niet weig’rend
heen.
2
Kloppend, kloppend! Hij staat
daar!
Wachtend, wakend, vreemd
voorwaar.
Maar de deur is
toegesloten,
Door de dist’len dicht
begroeid.
KOOR
En de grend’len
onbeweeg’lijk
Door het klimop
vastgeboeid.
3
Kloppend, kloppend! Hoe? Steeds
daar?
Wakend, wachtend, o, ’t is
waar!
De doorboorde hand blijft
kloppen,
En in ’t wreed gekroond
gelaat
KOOR
Stralend’ogen, zacht en
teder,
Van uw Heer, die wachtend
staat.
LIED
225: 1-3 Kom, o Meester, tot ons in
1
Kom, o Meester, tot ons
in,
Wil Gij zelf ons
leren,
Dat wij thans met hart en
zin,
Tot Uw woord ons
keren.
Leer ons zoeken naar ’t
geluk
Leer ons dragen ’t zachte
juk
Van de wil des
Heeren.
2
Uw discip’len zijn wij,
Heer,
Die van U niet
wijken,
Doe in ons Uw kracht steeds
meer
Ter vernieuwing
blijken,
Tot wij in
gerechtigheid,
Ootmoed, liefde’ en
heiligheid,
Op Uw beeld
gelijken.
3
Hebt Gij door Uw
wondermacht
Kranken vaak
genezen,
Zijn door Uwe levens
kracht
Doden zelfs
verrezen,
Wil dan door Uw Heil’ge
Geest,
Wat Gij and’ren zijt
geweest,
Thans voor ons ook
wezen.
LIED
226: 1-3 Kom tot uw Heiland
1
Kom tot uw Heiland, toef langer
niet,
Komt nu tot Hem, die redding u
biedt,
Die ook voor u de Hemel
verliet,
Hoor naar Zijn roepstem
“Kom!”
Heerlijk, heerlijk klinkt de
vreugdetoon
Van de zaal’gen juichend bij Gods
Zoon;
Als zij vergad’ren rondom de
troon,
Daar waar de eng’len
staan.
2
“Laat kind’ren komen” zo klonk Zijn
stem!
Spring op van vreugd, verblijd u in
Hem,
O luister naar die lieflijke
stem:
“Toef langer niet, maar
kom!”
Heerlijk, heerlijk klinkt de
vreugdetoon
Van de zaal’gen juichend bij Gods
Zoon;
Als zij vergad’ren rondom de
troon,
Daar waar de eng’len
staan.
3
Wil toch bedanken, Hij is
nabij
Volg dan Zijn stem, ook u maakt Hij
vrij.
Luister, Hij spreekt tot u en tot
mij:
:Komt tot mij kind’ren,
komt!”
Heerlijk, heerlijk klinkt de
vreugdetoon
Van de zaal’gen juichend bij Gods
Zoon;
Als zij vergad’ren rondom de
troon,
Daar waar de eng’len
staan.
LIED
227: 1-2 Laat alle kinderen tot Mij komen
1
“Laat alle kind’ren tot Mij
komen,”
dat heeft de Heiland eens
gezegd,
Hij heeft ze dicht bij zich
genomen
En hen de hand op ’t hoofd
gelegd.
“Laat alle kind’ren tot Mij
komen”,
dat heeft de Heiland eens
gezegd.
2
Eén van die kind’ren mag ik
wezen,
Ook ik mag vrij tot Jezus
gaan.
Bij Jezus heb ik niets te
vrezen;
Vol liefde ziet de Heer mij
aan.
Één van die kind’ren mag ik
wezen,
Ook ik mag vrij tot Jezus
gaan.
LIED
228: 1-2 Laat de kind’ren tot Mij komen
1
Laat de kind’ren tot mij
komen,
Is uit Jezus’ mond
gehoord.
Hebt gij ’t allen wel
vernomen?
U, u geldt dit heerlijk
woord.
’t Armste kind wordt niet
verstoten,
niemand is er
uitgesloten,
allen roept Hij
tegelijk
tot Zijn heerlijk
Koninkrijk.
2
Laat de kind’ren tot mij
komen,
Noodt nog steeds des Heilands
stem.
Wat u drukt, wordt
weggenomen,
Allen vinden troost bij
Hem.
Uit bedroefde
kinderharten,
Weert Hij angsten, bant Hij
smarten;
Grijpt de hand die Hij u
biedt:
Die Hem volgen dwalen
niet.
LIED
229: 1-5 Mijn Herder is de Levensvorst
1
Mijn Herder is de
Levensvorst;
Zijn goedheid zal mij
leiden.
Daar ik ben Zijn en Hij is
mijn,
Zal Hij van mij niet
scheiden.
2
Hij voert mij - door Zijn dood verlost
–
Aan klare
levensstromen.
Hij brengt mij zacht aan waat’ren
stil,
Waar groene weiden
dromen.
3
Dwaald’ ik, onvolgzaam, van Hem
af;
Zijn trouw wou naar mij
vragen
En in Zijn liefde armen
teer
Mij veilig huiswaarts
dragen.
4
Ik vrees geen kwaad in
doodsvallei
Met U, Heer, aan mijn
zijde:
Uw stok en staf vertroosten
mij,
Uw kruis is mijn
geleide.
5
Heer, al mijn levensdagen
lang
Begeeft m’ Uw goedheid
nimmer.
Mijn Herder trouw! U zing ik
lof
Eens in Uw huis voor
immer.
LIED
230: 1-3 Nader tot U, o Heer
1
Nader tot U, o
Heer,
Nader tot U;
Drukt mij de zorg
terneer,
Ik kom bij U.
In al mijn pijn en
smart,
Wens ik met heel mijn
hart:
Dichter bij U te
zijn,
Nader tot U.
2
Is ’t wel eens nacht voor
mij,
Weet ik geen raad;
Wordt ’t duister om mij
heen,
Ik vrees geen
kwaad.
Hoe bang het mij ook
zij,
Gij zegt: “Vertrouw op
Mij;”
Dus ook door
tegenspoed:
Nader tot U.
3
Weldra is ’t einde
daar
Van d’ aardse
strijd,
Wat ook mijn deel hier
zij,
Voor korte tijd,
Gij Heer, hebt mij
bereid
Eeuwige zaligheid.
Nader, mijn God, tot
U,
Eeuwig met U.
AMEN.
LIED
231: 1-3 Neen, toon niet uw lijden
1
Neen, toon niet uw lijden, want elk
heeft zijn deel;
Bloedt ook la u ’t harte en schijn’ ’t u
te veel
Keer in tot uzelve bij eenzaam
gebed;
Klaag ’t enig aan Jezus, Die troost
geeft en redt.
2
Klaag ’t enig aan Jezus, Hij weet uw
verdriet;
Zeg ’t alles aan Jezus, Die laaf’nis u
biedt;
Hij, ’t licht dezer wereld, geeft
vrede-u en kracht,
In ‘t lijden u steunend met hemelse
macht.
3
Troost mild u uw Heiland, ga dankbaar
ook heen,
En laat, in Zijn lijden, geen broeder
alleen.
Zeg wat Gods genade voor u heeft
gedaan,
En dat hij geen boet’ling ooit
troost’loos laat staan.
LIED
232: 1-6 Het verloren schaap
1
Negen en negentig schaapjes
zijn
in de kooi bijeen;
Maar één doolt in ’t duister
rond,
angstig en alleen.
2
Hoort! De Herder roept zijn
naam,
luistert naar ’t
geblaat.
Teder lam, acht, kom
terug,
eer het is te
laat.
3
Maar het komt niet naar de
kooi,
Hoe Hij roepen
moog’;
Toch is dit verloren
schaap
Dierbaarst in Zijn
oog.
4
Negen en negentig schaapjes
zijn
In de kooi te
zaam;
Zoekend doolt de Herder
rond,
Roepend steeds zijn
naam.
5
Zie, Hij vindt het! Welk een
vreugd!
Veilig in Zijn arm
Draagt de Herder het naar
huis
In Zijn mantel
warm.
6
Jezus’ lamm’ren zijn ook
wij;
Dwalend ver van
huis,
Maar Zijn liefde zoekt ook
ons,
Brengt ons veilig
thuis.
LIED
233: 1-4 Nooit wordt Gij ’t geven moe
1
Nooit wordt Gij ’t geven
moe,
O God van liefd’ en
licht,
En d’ ere komt alleen U
toe
Van ’t werk, door ons
verricht.
2
U geven wij iets weer
Van alles wat G’ ons
schenkt,
En danken U, dat Gij o
Heer,
Niet ons tekort
gedenkt.
3
Wat wij ontvingen
toen,
Dat schenken wij, U
nu
En wat wij immer voor U
doen,
Dat doen wij ook door
U.
4
Maak ons recht
toegewijd,
Rentmeesters van Uw
goed,
Die nemen slechts te allen
tijd,
Uit Uwe overvloed,
AMEN.
LIED
234: 1-3 Zondagmorgen
1
Nu roept de kerkklok met zacht
geluid
De mensen allen ter woning
uit;
Naar ’t huis des Heeren gaat groot en
kleen,
In stille eerbied aandachtig
heen.
2
Om Hem te danken, Die zoveel
goed
Aan alle mensen en kind’ren
doet;
Om Hem te bidden, dat Hij
vergeev’
Wat ieder onzer voor kwaad
bedreef.
3
O, lieve Heere, Gij goede
God!
O, leer ons leven naar Uw
gebod;
En ied’re kerkgang zij ons een
feest,
Waarop we-U loven met blijde
geest.
LIED
235: 1-4 O, laat mij ’t u vertellen
1
O, laat mij ’t u
vertellen,
Wie Jezus Christus
is;
Hoe Hij tot mij wou
komen
In leed en
droefenis.
Mij vriend’lijk wou
vertroosten,
In ‘s lijdens donk’re
nacht,
En als met eigen
handen,
Mij hulp en redding
bracht.
2
O, laat mij ’t u
vertellen,
Wie Jezus Christus
is;
Hoe Hij mij wou
verzeek’ren
Van
schilvergiffenis.
Mijn zonden vreê
vervult,
En vast mij doet
geloven;
Ik ben verlost van
schuld.
3
O, laat mij ’t u
vertellen,
Wie Jezus Christus
is;
Die altijd met Zich
zelve
Vergoedt mijn groot
gemis.
Die, waar ik eenzaam
wandel,
Onzichtbaar mij
omzweeft,
En tot de strijd des
levens
Mij moed en sterkte
geeft.
4
Maar nee, mijns zwakker
woorden
Vermelden ’t niet, o
Heer!
Gij zijt, voor wie U
volgen,
Nog eind’loos, eind’loos
meer
In leven en in
sterven
Zijt Gij ons steeds
nabij….
Een Heiland vol
ontfermen
Ja, Jezus, dat zijt
Gij.
LIED
236: 1-13 Kindervreugde
1
O, wij kind’ren, wij
leven,
Als de vogeltjes
blij,
Want de Heere daar
boven
Zorgt voor u en voor
mij.
2
Van ons allen te
geven
Wordt die Heer nimmer
moe;
Elke dag duizend
gaven
Strooit Hij vriend’lijk ons
toe.
3
Als de zon in de
morgen
Uit de sluim’ring ons
kust,
Staan wij op zonder
zorgen
Na een veilige
rust.
4
O, wat rijkdom van
zegen
Geeft die vriend’lijke
God!
Mocht mijn hart maar steeds
kleven
Aan Zijn woord en
gebod!
LIED
237: 1-3 Zondagmorgen
1
Roerloos ligt nog d’ aarde, rust in
reine pracht,
Slechts Gods eng’len zweven door de
stille nacht,
Snelle wieken reppen naar des Hoogsten
troon;
Heil’ge lied’ren ruisen, Heil’ge
lied’ren ruisen
Op naar Godes woon, op naar Godes
woon.
2
Morgenglansen scheem’ren aan de
hemelboog.
Helle stralen schieten schitt’rend naar
omhoog,
En de gouden zonne rijst in volle
pracht,
Blijde vogels kwelen, blijde vogels
kwelen;
D’ aard ontwaakt en lacht, d’aard
ontwaakt en lacht.
3
Klokketoren klinken, klinken, roepen
wijd en zijd.
Noden naar Gods tempel, naar Zijn
heerlijkheid.
Komt nu allen samen, knielt nu allen
naar
Voor der mensen Vader, voor der mensen
Vader,
Voor der Heem’len Heer, voor der
heem’len Heer.
LIED
238: 1-4 Oogstlied
1
Sikkels klinken, sikkels
blinken,
Ruisend valt het
graan.
Zie de bindster gâren
Zie in lange
scharen
Garf bij garven
staan.
2
Slaat uw ogen naar de
hoge,
Alles kwam van
daar!
Zachte regen
daalde,
Vriend’lijk zonlicht
straalde
Mild op halm en
aar.
LIED
239: 1-4 Uit de Hemel teder
1
Uit de Hemel teder
Ziet de Heere God
Op de kind’ren
neder,
En bestuurt hun
lot.
2
Hij hoort hunne
bede,
Trouw bij dag en
nacht,
Houdt bij elke
schrede
Over hen de wacht.
3
Hij geeft met
erbarmen,
Hun het daag’lijks
brood,
Sluit hen in Zijn
armen,
Redt hen uit de
nood.
4
Zeg de kind’ren
allen,
Dat die God hen
mint,
Die met
welgevallen
Neerziet op een
kind.
LIED
240: 1-3 Veilig in Jezus’ armen
1
Veilig in Jezus’
armen,
Veilig aan Jezus’
hart;
Daar in Zijn teer
erbarmen,
Daar rust mijn ziel van
smart.
Hoor! ’t Is het lied der
eng’len,
Zingend van liefd’ en
vree,
Ruisend uit ’s Hemels
zalen
Over de glazen
zee.
Veilig in Jezus’
armen,
Veilig aan Jezus’
hart;
Daar in Zijn teer
erbarmen,
Daar rust mijn ziel van
smart.
2
Veilig in Jezus’
armen,
Vrij bij mijn Heer en
Borg,
Vrij van ’t gewoel der
wereld,
Vrij van verdriet en
zorg.
Vrij van vrees en
twijfel,
Vrij van der zonden
macht;
Nog slechts een weinig
lijden,
Nog slechts een korte nacht.
Veilig in Jezus’
armen,
Vrij bij mijn Heer en
Borg,
Vrij van ’t gewoel der
wereld,
Vrij van verdriet en
zorg.
3
Jezus, mijn dierb’re
Toevlucht.
Jezus, Gij stierf voor
mij!
Dat op de rots der
eeuwen
Eeuwig mijn hope
zij.
Heer, laat mij lijdzaam
wachten,
Tot dat het duister
vliedt,
En ’t oog aan gindse
kusten
U in Uw glorie
ziet.
Jezus, mijn dierb’re
Toevlucht.
Jezus, Gij stierf voor
mij!
Dat op de rots der
eeuwen
Eeuwig mijn hope
zij.
LIED
241: 1-3 Ons hemels huis
1
Waarheen, pelgrims waarheen gaat
gij,
’t oog omhoog en hand aan
hand?
Wij gaan op des Konings
roepstem,
Naar ons huis in ’t
Vaderland!
Over bergen en door
dalen
Gaan wij naar de blijde
zalen,
Gaan wij naar de blijde
zalen
Van Gods huis in ’t
Vaderland;
Gaan wij naar de blijde
zalen
Van Gods huis in ’t
Vaderland!
2
Storm en duisternis bedreigt
u;
Zij gij voor ;t gevaar
bestand?
Waarom zou ons harte
vrezen,
Wand’lend aan des Heeren
hand?
Jezus Zelf zal voor ons
strijden,
Ons in storm en nacht
bevrijden,
Ons in storm en nacht
bevrijden,
Voor Gods huis in ’t
Vaderland,
Ons in storm en nacht
bevrijden,
Voor Gods huis in ’t
Vaderland!
3
Zegt ons, pelgrims, wat verwacht
gij
Als uw deel aan ’t beet’re
strand?
Koningskroon en
priesterkleding,
Wacht ons uit des Heilands
hand.
God de Heil’ge
Ongeziene,
Zullen wij met d’ eng’len
dienen,
Zullen wij met d’ eng’len
dienen
In der eng’len huis en
land!
Zullen wij met d’ eng’len
dienen,
In der eng’len huis en
land!
4
Pelgrims, zegt ons, mogen wij
ook
Met u trekken naar dat
land?
Komt, weest welkom, volgt ons
allen,
’t oog omhoog en hand aan
hand.
Bij der eng’len
vreugdezangen
Zal ons Jezus Zelf
ontvangen,
Zal ons Jezus Zelf
ontvangen,
In Gods huis, in ’t
Vaderland!
Zal ons Jezus Zelf
ontvangen,
In Gods huis, in ’t
Vaderland!
LIED
242: 1-4 Wandel maar stillekens achter Hem aan
1
Wandel maar stillekens achter Hem
aan,
Achter de Heiland. Hij wijst u de
wegen
Zijn die niet altoos zo lieflijk
gelegen,
Als gij zoudt wensen: wil ze toch
gaan,
Hij gaat vooraan, Hij gaat
vooraan.
2
Wandel maar stillekens achter Hem
aan,
Hij kent uw krachten, Hij richt uwe
schreden
Moeilijk wel dikwijls voor wie ze
betreden
Toch nooit te moeilijk is er de
baan:
Hij gaat vooraan, Hij gaat
vooraan.
3
Wandel maar stillekens achter Hem aan,
Is het ook duistere nacht om u
henen:
Hij is van hemelse glorie
omschenen.
Veilig is steeds met Jezus de
baan,
Hij gaat vooraan, Hij gaat
vooraan.
4
Wandel maar stillekens achter Hem
aan
Volg maar gewillig, volg Hem
onverdroten:
Weldra ziet gij u de hemel
ontsloten,
Die gij al juub’lend binnen zult
gaan,
Hij gaat vooraan, Hij gaat
vooraan.
LIED
243: 1-4 Vertrouwen
1
Wanneer ik in de
morgen
mijn ogen open
doe,
Dan schijnt de hele
wereld
zo wondermooi mij
toe
’t Is of een stem des
hemels
mij zegt: “Wees rustig
kind,
vertrouw op Mij, uw
Vader,
Die u zo zeer
bemint.”
2
De ganse dag geniet
ik
Veel zegeningen
groot:
‘k Heb ouders, huis en
kleding
en steeds mijn daag’lijks
brood.
De vogels zingen
vrolijk,
Het zonnetje schijnt
blij;
Ja, onze
Hemelvader
Is toch zo goed voor
mij.
3
Als dan weer d’ avond
nadert
En ’t duister wordt en
stil,
En iedereen naar huis
gaat,
En alles rusten
wil,
Dan leg ik mij ter
neder,
En sluimer rustig
zacht;
Mijn Vader in de
Hemel
Houdt over mij de
wacht.
4
En vlieden dan de
dagen
En jaren ook
voorbij,
Mijn hart kan vrolijk
blijven,
Van angst en vreze
vrij.
’t Is of een stem des
hemels
mij toeroept: “O mijn
kind,
Vertrouw steeds op uw
Vader,
Die u zo zeer
bemint.”
LIED
244: 1-3 Gods voorzienigheid
1
Weet gij hoeveel held’re
sterren
Aan de blauwe hemel
staan?
Weet gij hoeveel donk’re
wolken
Boven alle bergen
gaan?
Al die duizenden te
zamen,
Roept de Heer bij hunnen
namen
En niet een ontglipt Zijn
oog,
En niet een ontglipt Zijn
oog.
2
Weet gij hoeveel mugjes
dart’len
In de hete
zonnegloed?
Weet gij hoeveel visjes
spart’len
In de zilv’ren
watervloed?
Al die duizenden te
zamen,
Roept de Heer bij hunnen
namen
’t Is de Heere, die ze
voedt,
’t is de Heere, die ze
voedt.
3
Weet gij hoeveel kind’ren
rijzen,,
Uit hun bedjes, keer op
keer?
Opdat zij hun dank
bewijzen
Aan die trouwe
Hemelheer?
Aan die duizend
duizendtallen,
Heeft die God een
welgevallen,
En ook mij bemint Hij
teer,
En ook mij bemint Hij
teer.
LIED
245: 1–2 Wilhelmus
1
Wilhelmus van
Nassouwe
Ben ik van Duitse
bloed,
Het Vaderland
getrouwe
Blijf ik tot in de
doed.
Een prince van
Oranje
Ben ik vrij,
onverveerd;
De Koning van
Hispanje
Heb ik altijd
geëerd.
2
Mijn schild en mijn
betrouwen
Zijt Gij, o God, mijn Heer!
Op U zo wil ik
bouwen,
Verlaat mij nimmer
meer!
Dat ik toch vroom mag
blijven,
Uw dienaar te-aller
stond,
De tirannie
verdrijven
Die mij mijn hart
doorwondt.
LIED
246: 1-5 Wij hebben een woord voor de wereld
1
Wij hebben een woord voor de
wereld,
Die sterft aan haar twijfel en
strijd;
Het woord, dat slechts waarheid en
liefde
De weg tot de vrede
bereidt.
2
Wij weten een lied voor de
wereld,
Door d’ eeuwen de mensen
bewaard;
Dat eenmaal de spies wordt
verbroken,
Tot sikke’len geslagen het
zwaard.
3
Wij wijzen een weg voor de
wereld,
In weedom en smarten
verteerd;
Dat allen de liefde
geloven
Van God, die de wereld
regeert.
4
Wij kennen een Heiland der
wereld,
Wiens liefde de kruisdood
verdroeg,
In wie God nog altijd blijft
zoeken
Het hart, dat naar Hem nimmer
vroeg.
5
Wij hebben een woord voor de
wereld:
Een tijdperk van vrede breekt
aan!
Zijn Koninkrijk komt, en wij
weten,
Dat eeuwig dit Rijk zal
bestaan.
LIED
247: 1-2 Wij geven het niet over
1
Wij geven het niet over voor geld of eer
of goed,
Dat licht op onze paden, die lamp voor
onze voet.
Wij laten ons niet nemen dat heerlijk
Woord van God;
Die kostelijke Bijbel rooft ons geen
tijd of lot.
2
O schrijf ’t in onze harten Uw heilig
Woord, o Heer,
Dan vrezen wij geen satan, geen dood of
oordeel meer;
Want bergen zullen wijken, de wereld zal
vergaan,
Maar ’t Woord - het Woord des Heeren,
zal eeuwiglijk bestaan.
LIED
248: 1-3 Ziet, in blinde razernij
1
Ziet, in blinde
razernij
Tuimelen de
vloeden
Hulp noch haven is
nabij
In dit
onweerswoeden,
Één toch in de donk’re
nacht,
Één houdt over ons de
wacht.
Heere, trek mee,
door stormen en door
zee!
2
’t Schemerlicht de maan
verbleekt;
alle sterren
vlieden.
Als het roer van ’t scheepje
breekt,
Wie zal hulpe
bieden?
Wie, o Heer, dan Gij
alleen?
Ziet, reeds drijft het onweêr
heen!
Heere, trek mee,
door stormen en door
zee!
3
Vrees ik in mijn laatste
strijd,
dat ik moet
verdrinken,
als Ge-o Heer! Mij niet
bevrijdt;
hoed mij voor
verzinken,
Neem mij veilig bij de
hand;
Breng mij in het
Vaderland!
Heere, trek mee,
door stormen en door
zee!
LIED
249: 1-3 Als wij gaan scheiden
1
Als wij van hier gaan
scheiden,
Blijf Gij ons Heer
nabij!
Wil door Uw Geest ons
leiden,
Sta altijd ons
terzij!
Is hier ons werk
volbracht,
’t zij U o Heer
bevolen,
gestadig, dag en
nacht.
2
Uw zegen en Uw
liefde
Daal’ op ons allen
neêr;
En zo ons hart U
griefde
Vergeef het ons, o
Heer,
Waar ook de voet moog
gaan,
Op alle onze wegen
Zie, Heer! In gunst ons
aan.
3
Eens als voor goed wij
scheiden
Door Uwe hand
gewenkt,
Laat dan de vreugd ons
beiden
Die Gij Uw kind’ren
schenkt!
Breng Heer, ons veilig
Thuis;
Om eeuwig U te
loven
In ’t heerlijk
Vaderhuis!
1
De Heere zeeg’ne en behoede
ons;
De Heer doe Zijn aanschijn over ons
lichten
En geef’ ons vrede
De Heer zal onze uitgang en ingang
bewaren
Van nu aan tot in alle
eeuwigheid.
Amen, Amen.
LIED
251: 1-2 Ga Gij nu met ons mede
1
Ga Gij nu met ons
mede,
Getrouwe Heer!
En schenk ons Uwe
vrede,
Steeds meer en
meer.
Uw vriend’lijk
aangezicht
Verhef het, Heer,
Opdat het ons
verlichte
Steeds meer en
meer!
2
Rust’ op ons werk Uw
zegen,
Ontferm U, Heer!
Uw rijk koom’ aller
wege
Ontferm u heer,
Breng ons, die heden
scheiden,
Eens bij U saam;
En leer ons U
verbeiden
In Jezus’ naam.
1
Getrouwe Heer, aleer wij scheiden
gaan,
Neem onze dank voor deze ure
aan;
Gij hebt ons Heer, Uw gunst opnieuw
getoond,
Ons samen-zijn met Uw genâ
bekroond.
2
Blijf bij ons Heer, ga mede naar ons
huis,
En woon ook dáár bij vreugde en bij
kruis.
Uw Woord, Uw Geest, moog’ allen, groot
en klein
Ook dáár ten gids naar ’t eeuwig leven
zijn.
LIED
253: 1-4 Nu een danklied aangeheven
1
Nu een danklied
aangeheven
Onze trouwe God ter
eer!
Hij heeft ons dit feest
gegeven,
Schonk ons redding, heil en
leven,
Halleluja! Looft de
Heer.
Halleluja! Looft de
Heer.
2
Welk een rijke bron van
zegen
Gaf Hij ons in Zijnen
Zoon!
D’ Open hemel lacht ons
tegen
Laat ons gaan op Zijne
wegen,
En ons buigen voor Zijn
troon,
En ons buigen voor Zijn
troon.
3
Nu wij van elkander
scheiden,
Ga Gij Heiland, met ons
meê.
Wil ons als Uw schaapjes
weiden
En ons zegenend
geleiden
Naar het land van rust en
vreê!
Naar het land van rust en
vreê!
4
Schoner zal ons lied daar
rijzen,
Want in ’s hemels reine
sfeer,
Zullen wij volmaakt U
prijzen
Voor Uw vele
gunstbewijzen,
Eeuwig juichen tot Uw
eer.
Eeuwig juichen tot Uw
eer.
1
Vouwt de kleine handjes
saâm,
Sluit ook d’ oogjes
nu!
Vader, voor wij
henengaan,
Bidden wij tot U.
2
Wij zijn Uwe kind’ren,
Heer!
En wij vragen
zacht:
Blijf, o blijf ons steeds
nabij,
Nu en in de nacht.
AMEN
LIED
255: 1-4 Geen oost of west
1
In Christus is de wereld
één!
Zijn grote liefd’
omspant
En oost en west èn noord en
zuid
Door één
gemeenschapsband.
2
Zijn dienst is blijdschap voor wie
eens
Zijn glorie heeft
aanschouwd;
Zijn dienst bindt Zijn discip’len
saam
Als met een snoer van
goud.
3
Legt in ’t geloof dan hand in
hand
En stand en ras
verdwijnt.
Het kindschap Gods maakt één,
waar Hij als broeder ons
verschijnt.
4
Geen oost of west maakt scheiding
meer
En zuid en noord wordt
één;
De wereld wordt één
broederschap
In Hem, in Hem
alleen!
LIED
256: 1-2
Lof en dank en ere
Lof en dank en ere
Brengen wij
de Schepper aller
dingen
Halleluja!
Lof en dank en ere
Brengen wij
de Schepper aller
dingen
Halleluja!
LIED
257 1-2
Halleluja, Halleluja
Halleluja,
Halleluja,
Amen, Amen
Amen, Amen
LIED
258 Voor
alle goede gaven, Heer
Voor alle goede gaven
Heer,
Zij U de dank en
eer!
Zij U de dank en
eer!
LIED
259 Ere
zij God in de Hoge!
Ere zij God in de
Hoge!
Vrede op aarde, vrede op aard
‘t
In de mens een
welbehagen!
Amen, Halleluja!