Psalm 141


1   U, Heer, roep ik, U geldt mijn smeken,
snel mij te hulp en hoor mij aan,
U roep ik, wil mij gadeslaan,
laat mij uw bijstand niet ontbreken.

2   Laat, Heer, mijn gebed en mijn handen
geheven zijn, tot U gericht
als reukwerk voor uw aangezicht,
als offers die des avonds branden.

3   Doe mij, Heer, te rechter tijd zwijgen,
laat mij niet spreken zonder grond,
bewaak de deuren van mijn mond,
laat niet mijn hart tot kwaad zich neigen.

4   Laat, o Heer mijn hart zich niet hechten
aan 't laag bedrijf van boos gespuis,
laat mij niet eten in hun huis
van hun verleid'lijke gerechten.

5   Slaat men mij in trouw aan de Here,
als olie op mijn hoofd zal 't zijn,
een liefdedaad, een zoete pijn
waarvan ik mij niet af zal keren.

6   Onder 't lijden zal ik nog bidden.
Gestrenge rechters, hard als steen,
Gij oordeelt hen. Ik spreek alleen
lieflijke woorden in hun midden.

7   Evenals men bij 't openbreken
der aarde 't puin terzijde gooit,
ligt ons gebeente wijd verstrooid
tussen de graven te verbleken.

8   Zo aan dood en graf prijsgegeven
hef ik tot U mijn smachtend oog,
ik schuil bij U: trek mij omhoog,
verzamel weer mijn vege leven.

9   Hoed mij voor de strik die zij spanden,
de val door bozen opgezet.
Laat zelf hen vallen in hun net
en mij ontkomen aan hun handen.
Terug naar boven

Psalmen uit het Liedboek voor de Kerken (1973)