1 | U, Heer, roep ik, U geldt mijn smeken, |
snel mij te hulp en hoor mij aan, | |
U roep ik, wil mij gadeslaan, | |
laat mij uw bijstand niet ontbreken. |
2 | Laat, Heer, mijn gebed en mijn handen |
geheven zijn, tot U gericht | |
als reukwerk voor uw aangezicht, | |
als offers die des avonds branden. |
3 | Doe mij, Heer, te rechter tijd zwijgen, |
laat mij niet spreken zonder grond, | |
bewaak de deuren van mijn mond, | |
laat niet mijn hart tot kwaad zich neigen. |
4 | Laat, o Heer mijn hart zich niet hechten |
aan 't laag bedrijf van boos gespuis, | |
laat mij niet eten in hun huis | |
van hun verleid'lijke gerechten. |
5 | Slaat men mij in trouw aan de Here, |
als olie op mijn hoofd zal 't zijn, | |
een liefdedaad, een zoete pijn | |
waarvan ik mij niet af zal keren. |
6 | Onder 't lijden zal ik nog bidden. |
Gestrenge rechters, hard als steen, | |
Gij oordeelt hen. Ik spreek alleen | |
lieflijke woorden in hun midden. |
7 | Evenals men bij 't openbreken |
der aarde 't puin terzijde gooit, | |
ligt ons gebeente wijd verstrooid | |
tussen de graven te verbleken. |
8 | Zo aan dood en graf prijsgegeven |
hef ik tot U mijn smachtend oog, | |
ik schuil bij U: trek mij omhoog, | |
verzamel weer mijn vege leven. |
9 | Hoed mij voor de strik die zij spanden, |
de val door bozen opgezet. | |
Laat zelf hen vallen in hun net | |
en mij ontkomen aan hun handen. | |
Terug naar boven | |
Psalmen uit het Liedboek voor de Kerken (1973)