7 | Gij hebt mij immers zelf gemaakt, |
mij met uw vingers aangeraakt, | |
met toegewijde tederheid | |
mijn nieren en mijn hart bereid, | |
mij in de moederschoot geweven, | |
mij met uw wonderen omgeven. |
9 | Gij zijt mij overal nabij, |
uw ogen waken over mij | |
van toen ik vormloos ben ontstaan. | |
Gij wist hoe het zou verder gaan. | |
Ja, in uw boek stond reeds te lezen, | |
wat eens mijn levensweg zou wezen. |
10 | O God, hoe diep verwonderd ga |
ik uw volmaakte wijsheid na. | |
Hoe schoon is alles wat Gij doet. | |
Hoe kostelijk in overvloed | |
zijn uw onpeilbare gedachten, | |
ik overdenk die al mijn nachten. |
11 | Gedachten onge‰venaard |
hebt Gij, o God, geopenbaard | |
in al de werken van uw hand- | |
gedachten talloos als het zand. | |
Als ik ontwaak, Gij blijft mij leiden, | |
ik vind U altijd aan mijn zijde. |
13 | Zou ik niet haten, die U haat, |
de wijsheid van uw weg verlaat | |
en opstaat tegen U? Hij is | |
een kind van kwaad en duisternis. | |
Uw vijanden die U verlaten, | |
hoe zou ik hen, o Heer, niet haten? |
Psalmen uit het Liedboek voor de Kerken (1973)