1 | Zij hebben immer van mijn jeugd af aan, |
zo zegge Israël, zij hebben immer, | |
reeds van mijn vroegste jeugd, mij leed gedaan, | |
maar overweldigd hebben zij mij nimmer. |
2 | Zij trokken op mijn rug met harde nijd |
hun lange voren, ploegden diepe wonden. | |
Maar God, die recht doet, Hij heeft mij bevrijd, | |
verbrak de boeien, waarmee zij mij bonden. |
3 | Laat schaamrood vluchten al wie Sion haat, |
laat hen gelijk het gras zijn op de daken, | |
dat dort, voor iemand er de hand aan slaat, | |
dat in de oogst geen maaier aan zal raken. |
4 | Haters van Sion, zo zij dan uw lot, |
dat die voorbijgaan u niet zullen eren, | |
niet "vrede" zeggen, niet: "U zeegne God". | |
"Wij zegenen u in de naam des Heren!" | |
Terug naar boven | |
Psalmen uit het Liedboek voor de Kerken (1973)