1 | God heb ik lief, want die getrouwe Heer |
nam, toen ik riep, met toegenegen oren | |
mijn woorden aan. Hij zal mij blijven horen | |
en levenslang ben ik niet eenzaam meer. |
2 | Toen de benauwdheid dreigend op mij viel |
en angsten voor het doodsrijk mij bekropen, | |
heb ik de naam des Heren aangeroepen | |
en weende; Heer mijn God, bewaar mijn ziel! |
3 | Hij is goedgunstig in gerechtigheid, |
Hij wil zich altijd over ons ontfermen. | |
Zijn kracht kwam mij, eenvoudige, beschermen. | |
Rust nu, mijn ziel, de Heer heeft u bevrijd. |
4 | O God, mijn God, die van de dood mij redt, |
mijn tranen afwist! Voor het oog des Heren | |
mag ik weer vrij in 's levens land verkeren, | |
geen steen die stoot waar ik mijn voeten zet. |
5 | O 'k heb geloofd, ik wist het wel dat Gij |
nog met mij waart in 't diepst van mijn benauwen, | |
toen 'k in mijn angst geen mens meer kon vertrouwen | |
en leugen werd wat men mij troostend zei. |
6 | Hoe zal ik naar geloften, toen gedaan, |
nu danken voor de redding van mijn leven? | |
Ik heb de kelk van 's Heren heil geheven | |
en noem voor heel het volk zijn grote naam. |
7 | De dood van een die Hem is toegewijd |
staat God te duur. O Heer, mijns levens hoeder, | |
uw dienstknecht ben ik, dienstmaagd was mijn moeder. | |
Uw eigen ben ik, Gij hebt mij bevrijd! |
8 | Voor 't oog van al de zijnen zal ik Hem |
offers van dank naar mijn beloften brengen, | |
in 's Heren voorhof mijn gejubel mengen | |
met uw lofprijzingen, Jeruzalem. | |
Terug naar boven | |
Psalmen uit het Liedboek voor de Kerken (1973)