3 | Zij moeten God aanbidden, |
rondom zijn altaar staan, | |
omdat Hij in hun midden | |
zijn wonder heeft gedaan; | |
maaltijd en lafenis | |
meer dan zij durfden dromen; | |
de last van hun gemis | |
heeft Hij hun afgenomen. |
5 | Zij die in boeien lagen |
van duisternis en dood, | |
omdat zij niet ontzagen | |
wat hun de Heer gebood, | |
hun hart, in zijn gericht | |
geslagen en gebogen, | |
werd hoog weer opgericht | |
door zijn groot mededogen. |
6 | Ja, toen zij tot Hem riepen |
om steun en onderstand, | |
hief Hij hen uit de diepe | |
onmacht met sterke hand. | |
Het ijzer van de ban, | |
waaronder zij bezweken, | |
alleen Gods engel kan | |
het eigenhandig breken. |
12 | Schepen, omhooggedragen |
op golfslag van de dood, | |
zinken terneergeslagen | |
weer in de waterschoot. | |
Als zo de storm opsteekt, | |
hoezeer wordt allerwegen | |
gebeden en gesmeekt | |
om Gods reddende zegen! |
Psalmen uit het Liedboek voor de Kerken (1973)