2 | Gelukkig zijn die Hij geleidt, |
die leven in gerechtigheid. | |
Gedenk mij naar uw welbehagen. | |
Dat ik met heel mijn volk U dien, | |
met hen van voorspoed mag gewagen, | |
de zegen van uw erfdeel zien. |
3 | Heer, wij zijn zondig, wij zijn boos, |
als onze vaadren goddeloos, | |
die in Egypte U verachtten, | |
en voor uw wondren doof en blind, | |
U bij de Schelfzee niet gedachten, | |
uw gunsten sloegen in de wind. |
4 | Maar Hij heeft nochtans hen bevrijd. |
Hij toonde hun zijn majesteit, | |
om zo zijn naam te doen verhogen. | |
Zijn dreigen dreef de zee uiteen, | |
en Israël ging op het droge | |
als door een vlakke steppe heen. |
7 | Zij wilden naad'ren tot hun Heer, |
zij eisten dat A„rons eer, | |
dat Mozes' ambt hun toe zou vallen. | |
De aarde spleet, het vuur verslond. | |
Dathan, Abiram, ja zij allen | |
verzwolgen zijn zij in de grond. |
9 | Hun helper , die vergaten zij, |
die in Egypte hun nabij | |
geweest was in het huis der slaven, | |
hen door de Schelfzee had geleid. | |
Zij offerden een dier hun gaven, | |
alsof een kalf hen had bevrijd. |
13 | Zij hebben roekeloos hun lot |
verbonden aan een vreemde god, | |
waarbij zij dodenoffers aten. | |
Hij, door hun hoon getergd, besloot | |
het onheil op hen los te laten. | |
Hij sloeg hen met verderf en dood. |
15 | Zij liepen Mozes achterna |
met bitt're klacht bij Meriba. | |
Om water was het hun begonnen. | |
En hij, in driftig ongeduld, | |
sprak woorden, dwaas en onbezonnen. | |
Zo werd hij schuldig door hun schuld. |
16 | Zij hebben Gods bevel veracht, |
de heidenen niet omgebracht, | |
zij stonden voor hun invloed open. | |
Door eigen schuld is Israël | |
toen blind'lings in de val gelopen | |
van het verdwaasd afgodisch spel. |
21 | Verlos ons , Here, onze God, |
verhef uw aanschijn, wend ons lot, | |
verzamel ons uit alle streken, | |
opdat wij eenmaal allen saam | |
van de vervulling mogen spreken, | |
lof brengen aan uw heil'ge naam. |
Psalmen uit het Liedboek voor de Kerken (1973)