2 | Vraagt naar des Heren grote daden; |
zoekt zijn nabijheid, zijn genade. | |
Gedenkt hoe Hij zijn oordeel velt, | |
zijn wonderen ten teken stelt, | |
volk dat op Abram u beroemt, | |
met Jakobs nieuwe naam genoemd. |
4 | De Heer heeft Izak uitverkoren, |
aan Jakob zijn verbond bezworen, | |
aan Israël zijn trouw verpand; | |
Uw kind'ren breng Ik naar dit land, | |
naar Kana„n dat eeuwig is | |
uw toegemeten erfenis. |
8 | Zo kwamen Jakob en zijn zonen |
als gasten in Egypte wonen. | |
God gaf hun bloei in 't vreemde land, | |
zij namen bijna d' overhand. | |
Doch niemand vreesde voor hun macht, | |
zolang men nog aan Jozef dacht. |
9 | De harten der Egyptenaren, |
die Israël genegen waren, | |
zijn door de Heer die alles leidt | |
vervuld met afgunst, haat en nijd. | |
toen heeft Egypte hen gekweld | |
met sluwe list en bruut geweld. |
10 | Maar Mozes liet Gods woorden horen, |
A„ron kwam, door God verkoren, | |
en tekenen van 's Heren hand | |
geschiedden in Egypteland. | |
De duisternis verslond de dag, | |
zo triomfeerde Gods gezag. |
11 | Water werd bloed, met witte lijven |
kwamen de vissen bovendrijven. | |
De kikvors kwaakt' in land in stad, | |
tot waar de koning sliep en at. | |
En weer sprak Mozes en terstond | |
krioelde 't ongedierte rond. |
Psalmen uit het Liedboek voor de Kerken (1973)