Psalm 88


1   Heer, die mijn heil, mijn helper zijt,
des daags roep ik om mededogen,
des nachts leg ik mij voor uw ogen.
Hoor naar mijn stem die tot U schreit.
Laat mijn gebed voor U verschijnen
en niet in duisternis verdwijnen.

2   Want alles keert zich tegen mij.
Ik zwerf al door de vale streken,
waar 't leven bijna is geweken.
Men zegt: "Het is met hem voorbij,
weldra zal hij ten grave dalen".
Ik ben een man wiens krachten falen.

3   Men legt mijn lichaam aanstonds af
bij de verslagenen, bij allen
die aan de dood zijn toegevallen
en naamloos liggen in het graf.
Voor U, o Heer, zijn zij verleden.
Zij zijn van uw hand afgesneden.

4   Gij werpt mij in de afgrond neer,
in duisternis, in barre vloeden.
Gij geeft mij over aan het woeden
van alle elementen, Heer.
Uw grimmigheid heeft mij bedolven.
Ik word verbrijzeld door uw golven.

5   Walging bevangt al wie mij kent.
Mijn vrienden hebben mij begeven.
Gij hebt mij in het nauw gedreven,
uw aangezicht van mij gewend.
Ik roep U steeds, mijn ogen branden.
Ik strek tot U mijn beide handen.

6   Doet Gij aan doden wondren, Heer?
Staan schimmen op om U te prijzen?
Vermeldt het graf uw gunstbewijzen?
Geeft het uw wonderwerken weer?
Herkent men in dat eindloos duister
uw trouw, gerechtigheid en luister?

7   Maar ik, mijn God, ik roep U aan.
Mijn bede zoekt U ied're morgen.
Waarom houdt Gij U, Heer, verborgen
en stoot Gij mij bij U vandaan?
Van jongsaf metterdood geslagen
moet ik gekweld uw gramschap dragen.

8   Uw toorngloed overweldigt mij,
uw schrikgerichten doen mij beven,
als water staan zij mij naar 't leven.
Mijn vrienden gaan aan mij voorbij,
Gij doet mij al hun troost ontberen
en met de duisternis verkeren.
Terug naar boven

Psalmen uit het Liedboek voor de Kerken (1973)