Psalm 79


1   O God, nu zijn de heidenen gekomen,
hebben uw erfdeel in bezit genomen,
uw huis ontwijd, hebben uw stad van vrede
geplunderd en verbrand, uw volk vertreden.
Bloed kleurt de velden rood.
Uw knechten zijn gedood.
Zij liggen onbegraven.
Jeruzalem is stom
en op het land rondom
verzaam'len zich de raven.

2   Hoe lang, Heer, moeten wij die smaad verduren?
Hoe lang zijn wij tot spot voor onze buren?
Zal dan uw toorn uw eigen volk verteren?
Tref met uw gramschap die uw naam niet eren.
Zij zijn in overmoed
belust op Jakobs bloed.
Zij maken woest en ledig
het land door ons bewoond.
Zij hebben U gehoond,
uw grote naam beledigd.

3   Het kwaad dat onze vaderen bedreven,
reken het ons niet toe, schenk ons het leven.
Zie onze zwakheid aan, God van genade,
en doe verzoening over onze daden.
O Heilige, beschaam
ter wille van uw naam
die Israël schofferen.
Moet dan hun drieste spot
zeggen: Waar is hun God?
Waar is Hij nu, de Here?

4   Doe voor ons oog de volkeren ervaren
dat Gij het bloed hoort roepen van de aarde.
Die zijn gekerkerd, Heer, verneem hun klachten,
strek uit uw arm naar wie hun vonnis wachten.
God Israëls, zie aan
de hoon U aangedaan
door wat wij lijden moeten.
Zij hebben U gesmaad:
vergeld het hun en laat
hen zevenvoudig boeten.

5   O Heer, wij zijn het volk door U verkoren,
wij zijn de schapen die uw roepstem horen,
Gij, onze herder, zult ons veilig leiden
aan stille waat'ren en in groene weiden.
Geslacht meldt aan geslacht
uw goedheid en uw kracht,
de grootheid van uw daden.
Zo gaat een blinkend spoor
van lof de eeuwen door.
Wij prijzen uw genade.
Terug naar boven

Psalmen uit het Liedboek voor de Kerken (1973)