Psalm 78


1   Mijn volk, ik ga geheimen openleggen.
Wend nu het oor tot wat ik u zal zeggen.
Verborgenheden wil ik openbaren,
een van oudsher ons doorgegeven mare,
roemrijke daden door de Heer volbracht,
zijn grote wondren en zijn grote kracht.

2   Laat ons wat onze vaderen vertelden
doorgeven en aan onze kind'ren melden.
't Getuigenis aan Israël geschonken,
het heil dat van de hemel heeft geklonken,
het is een licht dat ons ten leven leidt, -
ons en alwie door ons wordt ingewijd.

3   O Heer, hoezeer onwillig en weerbarstig,
ontrouw van geest, van harte onstandvastig
is het geslacht dat zich op U niet richtte,
dat niet volbracht waartoe Gij het verplichtte,
uw daden en uw tekenen vergat
die Gij de vaderen bewezen had.

4   Wat kon de boog de beste schutter baten?
Toen Efra‹m Gods wegen had verlaten,
vlood al het heer ten dage van het strijden
en moest de zwaarste nederlagen lijden.
Op Gods verbond werd niet door hen gelet,
zij weigerden te wand'len in zijn wet.

5   Toen onze vaadren in Egypte waren,
toen deed Hij hen zijn wonderen ervaren.
Hij bracht hen veilig met een hand van liefde
dwars door de zee, toen Hij het water kliefde
en rechts en links tot staan bracht als een muur.
Hij ging hen in wolkkolom en vuur.

6   In woestenijen, die het hart verschroeien,
liet Hij uit rotsen lafenis voortvloeien.
Rivieren welden op als zegeningen,
Hij deed uit stenen levenswater springen.
Maar aan de bron van zijn verbond gedrenkt,
heeft Israël de trouw van God gekrenkt.

7   Zij hebben zich als kinderen misdragen,
zij hebben Gods geduld bestormd met vragen,
vragen om steeds andere zegeningen;
Hij die uit rotsen water deed ontspringen,
kan Hij in deze barre eenzaamheid
ook voedsel geven, tafels toebereid?

8   Zou Hij die al wat leeft heeft laten groeien,
die beken uit de steenrotsen deed vloeien-
een overvloed van water om te leven, -
ook overvloed van broden kunnen geven
en vlees aan ons verschaffen op zijn tijd?
Dat hoorde God in grote grimmigheid.

9   Zo heeft zich toen des Heren toorn verheven,
omdat zij geen vertrouwen wilden geven
aan Hem, hun Heer, en toch deed Hij de deuren
des hemels open, deed de wolken scheuren.
Zo dauwde voor hun voeten manna neer,
het brood der eng'len, gave van den Heer.

10   God heeft een stormvlaag uit zijn hemelstreken,
gunstige wind van boven op doen steken.
Hij gaf hun vlees dat neerviel als de regen,
als wolken zand zijn vogels neergezegen
temidden van het leger en rondom
de nederzetting van zijn heiligdom.

11   Ruimschoots had Hij hun voedsel toegemeten,
meer dan verzadigd werden zij van eten.
Toen heeft de toorn van God zich zeer verheven,
en aan de dood de vrije hand gegeven.
De felle dood ging in hun kamp op roof;
maar zij volhardden in hun ongeloof.

12   God deed hun dagen als een mist verdampen.
Hij liet hun jaren ondergaan in rampen.
Zond Hij de dood, dan zochten zij genade,
toch bleef hun hart gebonden aan het kwade.
Hoewel zij Hem beleden met hun mond,
zij waren niet getrouw aan zijn verbond.

13   Hij was genadig en Hij bleef hen dulden,
Hij hield zijn toorn terug, vergaf hun schulden.
Hij was hun broze menslijkheid indachtig,
hoe sterfelijk ze zijn en hoe onmachtig,
een ademtocht, voortvluchtig als de wind.
Hij zag zijn volk als een weerspannig kind.

14   Mijn God, hoe snel vergeet men zijn bevrijding.
Blijdschap valt licht ten offer aan ontwijding.
Gij Heer, die heilig zijt en heilig voorging,
vergeten zijn uw heil en uw verhoring
bij 't volk dat nu schoorvoetend verder trekt,
maar eenmaal door uw hand werd opgewekt.

15   Het huis der slaven was hun onderkomen;
maar naar het land der levenden ontkomen,
vergaten zij wat eens hen had verwonderd:
water door God in bloed des doods veranderd,
de kracht des lands door krachten der natuur
ten prooi aan duisternis en hemelvuur.

16   Ook in het machtsgebied van vreemde goden
heeft God de kleinste schepselen ontboden
zijn wil te doen tegen de wil der machten,
de kleine dieren, die vernieling brachten.
Hagel en vuur in gans Egypteland,
geen wijn, geen vreugde voor de dwingeland.

17   Zijn oordeel zond Hij alom in den lande.
Hij hield de leidsels van zijn toorn in handen.
Een ruiterschaar van grimmigheid en wrake
moest voor zijn heilig recht de weg vrijmaken.
Hij gaf Egypte 's ziel aan d' aarde weer,
zijn mankracht en zijn toekomst sloeg Hij neer.

18   Hij deed zijn volk als schapen uitgeleide,
in de woestijn verschafte Hij hun weide,
zo veilig dat hun vrees was weggenomen,
achtergelaten in de waterstromen;
de Rode zee door God gesust, gewekt,
heeft hen ontzien, hun vijand overdekt.

19   Zij gingen voort, beveiligd door zijn vrede,
God liet hen in zijn heilig land intreden,
rondom de berg die Hij zich had verworven.
Hij heeft zijn volk dat zolang heeft gezworven,
een erfdeel toegemeten in een land,
aan 't heidendom onteigend door zijn hand.

20   Opstandig tegen God, die uit den hoge
de mensen roept als kind'ren voor zijn ogen,
verlieten zij het spoor van hun bestemming
als rukten zij zich los uit een omklemming;
als een vroegtijdig afgeschoten pijl,
ontrouw als steeds, verwierpen zij hun heil.

21   Maar zij bedrogen God met vreemde goden,
vergaten waartoe Hij hen had ontboden;
om Hem alleen van heler hart te eren, -
met afgodsbeelden tergden zij den Here!
Daarom verstiet Hij hen uit zijn gezicht,
verliet het huis in Silo Hem gesticht.

22   Zijn macht heeft Hij in ballingschap gezonden
bij volken die zijn naam en luister schonden.
Hij gaf hen over aan de greep der schande,
ze zijn door vuur gegaan dat hen verbrandde.
Geen reidans en geen offers voor den Heer,
geen tranen zelfs, -er zijn geen tranen meer.

23   Toen is God opgestaan als een ontwaakte,
kampvechter God, een held die zich sterk maakte
als in een roes, zodat Hij zijn vijanden
joeg voor zich uit en sloeg met beide handen.
De Heer is opgestaan, een held ten strijd,
Hij heeft zijn naam in Juda uitgebreid.

24   Ja, Juda heeft Hij tot zijn stam verkoren.
Hij doet de berg van Sion als een toren
oprijzen met een glans van tempeltinnen.
Jeruzalem zal Hij altijd beminnen.
Hecht als de bergen is zijn heiligdom,
hecht als de aarde, niemand keert haar om.

25   God riep een koning die voor Hem zou strijden,
God riep een herder die zijn volk zou weiden,
om wolven van de schaapskooi af te weren-
een herder Israëls, een knecht des Heren;
David heeft zo de kudde Gods gehoed,
oprecht en wijs, in weid' en overvloed.
Terug naar boven

Psalmen uit het Liedboek voor de Kerken (1973)