1 | U alleen, U loven wij, |
U loven wij, onze Heer, | |
want uw naam zo rijk van eer | |
is tot onze vreugd nabij. | |
Men vertelt in heel het land | |
al de wond'ren van uw hand. |
2 | "Ja, Ik kom, Ik kies de tijd, |
Ik kies de tijd ten gericht. | |
Lijkt het of de aarde zwicht, | |
wankelt recht en zekerheid, | |
Ik bewaar het wereldrond, | |
op mijn trouw is het gegrond". |
3 | Allen die hoogmoedig zijt, |
en onrecht pleegt, toomt u in. | |
Gij die goddeloos van zin | |
heft de hoorn der ijdelheid, | |
spreekt niet met zo hoge hals, | |
al uw praal is voos en vals. |
4 | Of gij oost- of westwaarts ziet, |
om hulp zoekt in de woestijn, | |
alle grootheid is slechts schijn; | |
God is Rechter die gebiedt. | |
Hij verhoogt en Hij slaat neer | |
naar zijn recht, Hij is de Heer. |
5 | 't Is de Heer die in zijn hand |
een beker heeft die Hij vult | |
in zijn heilig ongeduld, | |
die Hij vult tot aan de rand | |
met de wijn die schuimt als bloed, | |
bruist in volle overvloed. |
6 | Zelf zal Hij de schenker zijn, |
de schenker zijn en Hij dwingt | |
elke zondaar dat hij drinkt, | |
drinkt de droesem van de wijn, | |
drinkt de toorn met bitt're mond, | |
slurpt zijn gramschap tot de grond. |
7 | God is 't die ik loven zal, |
ik loven zal als mijn Heer. | |
Ik vermeld zijn roem en eer, | |
ik bewerk der bozen val. | |
Al wie in Gods recht gelooft, | |
gaat met opgeheven hoofd. | |
Terug naar boven | |
Psalmen uit het Liedboek voor de Kerken (1973)