1 | Waarom , o God, verstoot Gij voor altoos, |
verzengt uw toorn de schapen uwer weide? | |
Gedenk uw erfdeel dat G' in oude tijden | |
verlost' en tot gemeente U verkoos. |
2 | Gedenk aan Sion waar Gij hebt gewoond, |
richt naar 't verwoeste heiligdom uw schreden. | |
Het ligt in puin, door vijanden vertreden, | |
niets heeft hun onbehouwenheid verschoond. |
3 | Zij tierden in de woning van uw heil, |
daar hebben zij hun vaandels opgestoken | |
en blindelings het snijwerk weggebroken, | |
als kreupelhout verbrijzeld met de bijl. |
4 | Uw heil'ge tempel hebben zij verbrand, |
ontwijd, onteerd de woning van uw vrede. | |
Toen zeiden zij: laat ons dit volk vertreden. | |
Geen godshuis bleef gespaard in heel het land. |
5 | De godsspraak zwijgt, geen teken dat voorspelt, |
geen ziener wilt U aan uw knechten zenden | |
en niemand ziet het einde der ellenden. | |
Hoelang nog duurt hun hoon en hun geweld? |
6 | Lijdt dan uw naam voorgoed des vijands spot, |
waarom ziet niemand uw geducht werken? | |
Strek uit uw hand, uw rechterhand, de sterke, | |
sla toe, verdelg uw vijanden, o God. |
7 | En toch, ik weet, mijn Koning is de Heer, |
van oudsher deed Hij heil op aarde dagen, | |
deelde de zee en heeft de draak verslagen. | |
Hij sloeg de monsters van de oervloed neer. |
8 | Gij zijt het die door uw geduchte hand |
des leviathans koppen hebt gespleten, | |
in de woestijn zijn aas hebt neergesmeten, | |
ten prooi aan 't wild gedierte in het zand. |
9 | Gij zijt het die de aarde openscheurt |
en frisse bronnen doet tevoorschijn breken. | |
Gij zijt het ook die waterrijke beken | |
verdrogen doet, zodat de akker treurt. |
10 | U is de dag, U is de nacht, o Heer. |
De zon, de sterren rusten in uw handen. | |
Gij stelt een grens vast tussen zee en landen, | |
bepaalt de tijd voor der seizoenen keer. |
11 | O Heer, die zo uw koningsmacht betoont, |
wil eind'lijk toch uw naam, uw eer gedenken. | |
Zie hoe een volk van dwazen U durft krenken | |
en hoe de vijand openlijk U hoont. |
12 | Lever uw tortelduif niet uit, o Heer, |
geef haar niet aan de wilde dieren over, | |
laat haar een schuilplaats vinden in het lover. | |
Vergeet uw kind'ren niet voor immermeer. |
13 | Aanschouw, o Heer, en denk aan uw verbond, |
nu zij in 't duister hun geweld beramen. | |
Wil in hun nood de armen niet beschamen. | |
Geef ons uw naam, uw lied weer in de mond. |
14 | Sta op, o God, sta op, beslecht uw pleit |
en maak een einde aan de hoon der dwazen. | |
Vergeet niet hoe uw tegenstanders razen | |
en hoe hun overmoed ten hemel schreit. | |
Terug naar boven | |
Psalmen uit het Liedboek voor de Kerken (1973)