Psalm 69


1   Red mij, o God, het water stijgt en stijgt,
ik heb geen vaste grond onder de voeten.
Zal ik dan in het niet verzinken moeten,
in het moeras des doods, waar alles zwijgt?
Ik heb geroepen tot mijn stem 't begaf.
Voortdurend heb ik naar U uitgekeken.
Het diepe water wordt mij tot een graf,
mijn keel is hees, mijn ogen zijn bezweken.

2   Zij zijn ontelbaar, die uit kwade trouw
zonder erbarmen totterdood mij jagen
en, zonder recht, voldoening van mij vragen.
Gij kent mijn dwaasheid en uw oog ziet nauw.
Laat niet te schande worden wie U zoekt,
laat niet hun moed versagen mijnentwege
en laat uw hoge naam niet zijn gevloekt,
o Heer des hemels, hoed mij door uw zegen.

3   Het is om U dat ik word afgeweerd,
om U draag ik het brandmerk van de schande,
verbroken zijn de broederlijke banden,
de ijver voor uw huis heeft mij verteerd.
De smaad van wie U smaadt kwam op mij neer
en met de vinger word ik nagewezen.
Mijn rouw en tranen keren tot mij weer.
In aller oog moet ik verachting lezen.

4   Tot U, o Heer, tot U is mijn gebed,
hoor mij en kom mij met uw hulp te stade;
ik smeek U om een stonde van genade,
ik heb mijn hart, mijn hoop op U gezet.
Houd mij dan vast en wees mij toegedaan,
antwoord mij, Heer, Gij wilt mij immers helpen.
Wend U tot mij, zie mij barmhartig aan,
laat mij niet door het water overstelpen.

5   Verberg uw aangezicht niet voor uw knecht,
bang is het mij te moede, houd mij staande.
Gij kent mijn smaad, mijn schande en mijn schaamte,
spreek over hen die mij benauwen recht!
Nergens is troost en nergens medelij!
Gal is mijn spijs, azijn krijg ik te drinken.
Kom nader, Heer, en maak mijn leven vrij
dat mij het hart niet gans en al ontzinke.

6   Hun eigen tafel worde tot een strik
en tot een val voor al hun disgenoten;
doe hen verdolen met hun oog gesloten
en doe verduist'ring dalen voor hun blik.
Stort, Here God, op hen uw gramschap uit
en laat de gloed uws toorns hen achterhalen,
hun woonplaats zij aan het verderf gewijd,
doe over hun bestaan de schaduw dalen.

7   Want wie door uw gericht ten dode ging,
die wordt tot mikpunt van hun spot genomen.
Voeg schuld bij schuld en laat het nimmer komen
tot uw genade, uw rechtvaardiging!
Laten hun namen worden uitgewist,
dat zij niet langer in uw boek ten leven,
waarin niet een der uwen wordt gemist,
met het rechtvaardig volk zijn opgeschreven.

8   Maar ik, die diep gebukt ga onder leed,
ik zal nochtans uw grote goedheid prijzen.
Dat is U liever, Heer, dan eerbewijzen,
offers waarmee men voor het altaar treedt.
Als uit de afgrond zo uw lof opgaat,
dan zal dat uw bedroefden blijdschap geven,
daar Gij de onderdrukten gadeslaat.
Gij allen die God zoekt, uw hart herleve!

9   Hemel en aarde, prijst om strijd den Heer,
gij grote zee en alle watervloeden.
Vrijwaren zal hij Sion en behoeden,
in Juda 's lot brengt Hij een ommekeer.
Men zal weer wonen in 't beloofde land,
een nieuw geslacht vindt daar bij u nieuw leven
en Gij zult met een koninklijke hand
al wie uw bijzijn zoeken woning geven.
Terug naar boven

Psalmen uit het Liedboek voor de Kerken (1973)