1 | Behoed mij, Heer, hoor naar mijn klagen! |
De vijand trekt mij tegemoet. | |
Al wat er woelt en onrecht doet | |
is tegen mij, legt mij zijn lagen. | |
Doe redding dagen! |
2 | Hun tong is als een scherpe degen, |
hun woord is als een pijl gepunt | |
op mijn onschuldig hart gemunt. | |
Zij zijn in hinderlaag gelegen | |
langs al mijn wegen. |
3 | Zij zeggen: "Laat ons strikken spannen, |
geen ziet ze, geen die ons verraadt!" | |
Zij zijn voortdurend uit op kwaad | |
en pochen op hun slinkse plannen | |
mij t' overmannen. |
4 | Wie zal hun listig hart doorgronden? |
Daar treedt de Heer hun tegemoet. | |
Hoe zijn zij in hun overmoed | |
door zijn geduchte pijl gevonden! | |
Zie toch hun wonden! |
5 | Het vlijmscherp wapen dat zij smeedden, |
hun tong, het werktuig van hun macht, | |
heeft nu henzelf ten val gebracht. | |
God sloeg hen, zij zijn zonder vrede- | |
door elk gemeden. |
6 | Lof zij den Heer! Laat elk Hem vrezen |
en spreken van zijn grote daad. | |
Oprechten mogen vroeg en laat | |
schuilen bij Hem en vrolijk wezen. | |
God zij geprezen. | |
Terug naar boven | |
Psalmen uit het Liedboek voor de Kerken (1973)