1 | Waarom toch het kwaad zo te prijzen, |
ontzaggelijke held? | |
God immers heeft zijn gunstbewijzen | |
vast over ons gesteld. | |
Uw tong die als een scheermes snijdt | |
werkt enkel bitterheid. |
2 | Uw voorkeur gaat uit naar het kwade, |
de leugen lacht u aan. | |
Uw woorden brengen schand' en schade. | |
Gij laat de laster gaan. | |
Maar God, die elke waan doorbreekt, | |
breekt u wanneer Hij spreekt. |
3 | Hij zal voor zijn macht u doen bukken, |
teniet doen in het stof. | |
Hij zal u uit het leven rukken, | |
ontwort'len uit uw hof. | |
En 't volk dat veilig is bij God, | |
zal lachen om uw lot. |
4 | "Daar ligt hij die God zo verachtte, |
die snoever van geweld, | |
die alles van zichzelf verwachtte. | |
Daar ligt hij neergeveld. | |
Daar ligt hij die zijn buidel had | |
tot schutse en tot schat". |
5 | Gods lof draag ik door de seizoenen; |
zijn daden houden stand. | |
Ik zal als een olijfboom groenen, | |
beschaduwd door zijn hand. | |
Wij wachten, aan U toegewijd, | |
uw goed' aanwezigheid. | |
Terug naar boven | |
Psalmen uit het Liedboek voor de Kerken (1973)