1 |
Met luider stem breng ik de koning hulde |
|
omdat zijn beeld mijn hart en ziel vervulde, |
|
mijn tong rept als een snel bestuurde pen |
|
van hem wiens gratie ik niet waardig ben! |
|
Als gij, o koning, spreekt, is dat verhoring, |
|
de woorden van uw mond zijn vol bekoring, |
|
voor eeuwig en altoos door God bemind, |
|
zijt gij veel schoner dan een mensenkind. |