Psalm 44


1   Heer, wat de vaderen vertelden
-nooit moe uw wond'ren te vermelden-
't verhaal van wat Gij hebt gedaan,
wij hebben het zeer goed verstaan:
hoe Gij weleer met eigen hand
rondom de volken hebt verdreven
en Israël, in hun grond geplant,
onder de zon een plaats gegeven.

2   Gij hebt ze zelf uiteengeslagen,
die onze vaad'ren rond zich zagen
en heel hun wijde grondgebied
gaaft Gij aan Israël om niet.
Nee, niet de zwaarden in hun hand,
uw arm heeft hun ruim baan gegeven,
uw gunst schonk hun 't beloofde land,
uw lichtend aanschijn deed hen leven.

3   Ja, Heer, Gij zult mijn Koning wezen.
Bij U hoeft Jakob niet te vrezen.
Spreek slechts uw woord, en Israël gaat
vrijuit te midden van het kwaad.
In uw kracht stoten wij hem neer
die ons belaagt van alle kanten,
gereed om in uw naam, o Heer,
de voet hem op de nek te planten.

4   Geen boog kan mij ter redding baten,
ik wil mij op geen zwaard verlaten.
God, Gij hebt zelf uw volk geleid,
van onze vijand ons bevrijd.
Wij loven en wij prijzen U,
wij roemen in uw groot vermogen.
Gij zijt ons heil, wij willen nu
en voor altijd uw naam verhogen.

5   Waarom hebt Gij ons dan verstoten,
tot onze ondergang besloten,
waarom ons naakt te kijk gesteld?
Gij toogt niet met ons in het veld,
maar hebt, o Heer, in 't aangezicht
van onze vijand ons verlaten.
Ons hebt Gij onheil aangericht
en heil gegund aan wie ons haten.

6   Zij zijn tot wolven ons geworden,
een wilde, felbeluste horde;
als schapen gaaft G' ons aan hen prijs,
hun vraatzucht dienden wij tot spijs.
Gij hebt ons over 't grondgebied
der volkeren uiteengedreven;
verkocht hebt Gij ons haast om niet,
Gij had ons lang reeds afgeschreven.

7   Aan allen die rondom ons wonen
gaaft Gij slechts reden ons te honen,
ja, onze schande werd in 't rond
zelfs tot een spreekwoord in hun mond.
Zij schudden over ons het hoofd,
met leedvermaak slaan zij ons gade,
wij zijn van alle steun beroofd,
een teken van uw ongenade.

8   De ganse dag staan mij voor ogen
mijn schande en mijn onvermogen,
het schaamrood stijgt mij naar 't gelaat;
o God, ik ben ten einde raad.
naar hartelust beschimpt men mij,
wordt met mijn naam de spot gedreven.
Hun blikken doden. - Waar zijt Gij?
Hun wraakzucht staat mij naar het leven

9   Heer, zie toch, onder zoveel slagen
bleven wij altijd naar U vragen,
trouw aan 't verbond dat Gij ons gaf.
Wij weken van uw weg niet af,
zelfs niet toen in de duisternis
uw slaande hand ons achterhaalde
en waar de jakhals meester is
de nacht des doods over ons daalde.

10   Want onze God zou immers weten,
wanneer zijn volk Hem had vergeten,
zich tot de goden had gewend?
Hij die de hartsgeheimen kent?
Gij ziet toch, Heer, om U alleen
sterven wij daag'lijks duizend doden,
de vijand drijft ons voor zich heen
als weerloos slachtvee voor zijn goden.

11   Waarom houdt Gij U slapend, Here
en blijft Gij uw gelaat afkeren?
Erken uw volk, -het is uw zaak!
Vergeet ons niet voorgoed, ontwaak!
Wij liggen in het stof terneer,
van d' aarde niet te onderscheiden.
Sta op, breng in ons lot een keer!
God, om uw trouw, kom ons bevrijden!
Terug naar boven

Psalmen uit het Liedboek voor de Kerken (1973)