Psalm 41


1   Heil hem die den geringe helpt in nood,
hem helpt in nood de Heer.
De Heer bewaart zijn leven voor de dood,
herstelt hem in zijn eer.
Wat deert hem of zijn vijand hem bespot,
als Gij de redder zijt?
De Heer is hem een groot en helpend God
op 't bed der bitterheid.

2   Ik zei: Genees mij, Heer, door uw gena.
Ik zondigde voor U.
Maar maak dat deze valsaard van mij ga,
van wiens bezoek ik gruw.
"Sterft hij niet haast, en gaat zijn naam voorbij?"
Zo denkt hij in zijn hart,
en veinst wel aan mijn sponde medelij,
maar hoont mij op de markt.

3   Zij fluist'ren saam, de horde die mij haat:
"Hij ligt, hij ligt voorgoed!
Op hem is uitgestort onzalig kwaad,
hij heeft de dood in 't bloed!"
De vriend zelfs, die ik spijsde met mijn brood,
de gunst'ling van mijn ziel,
heult reeds met hen die loeren op mijn dood,
hief tegen mij de hiel.

4   Maar Gij, Heer, richt mij op, dat ik het weet
hoe Gij mij gunstig zijt,
dat het vergolden wordt als om mijn leed
mijn vijand zich verblijdt.
Hebt Gij mij ook niet voortijds opgericht
om mijn eenvoudigheid?
O Heer, Gij stelt mij voor uw aangezicht
tot in all' eeuwigheid.

5   Looft nu den Heer, zingt Isrels God verblijd,
prijs Hem voor zijn gena
van eeuwigheid tot in all' eeuwigheid!
Ja, waarlijk, amen, ja!
Terug naar boven

Psalmen uit het Liedboek voor de Kerken (1973)