Psalm 39
1
Ik zeide wel; Nu let ik op mijn weg
en zet een wacht bij ieder woord,
ik zorg, dat ik mijn mond een breidel leg,
zolang wie God niet kent mij hoort.
Ik heb bedwongen wat ik heb gevoeld,
maar 't is weer in mij opgewoeld.
2
Mijn bonzend hart werd binnenin mij heet
en smeuld' als een verborgen vuur.
Toen brak zich baan mijn lang verdrongen leed:
Heer, zeg mij maar mijn dag en uur,
hoe snel ik aan de dood vervallen ben,
opdat ik mijn ellende ken.
3
Mijn levensloop is maar een schrede lang,
een ademtocht mijn levenstijd.
Een schimmenspel, zo is des mensen gang,
zijn eer en staat slechts ijdelheid.
Men slooft en schraapt, maar waarvoor dient het al?
Men weet niet wie het nemen zal.
4
En nu, mijn Heer, wat rest mij nog voor hoop?
Gij blijft alleen mijn toeverlaat.
Verlos mij, schoon ik telkens U ontloop,
stel voor de dwaas mij niet tot smaad.
Ik sluit mijn mond voor U, ik ben verstomd,
want Gij zijt God van wien het komt.
5
Neem toch uw plagen haastig van mij af,
want aan uw tucht bezwijk ik, God.
Slaat Gij een man met uw gerechte straf,
zijn pracht verteert door roest en mot.
Wat is de mens, wat is zijn levenstijd?
een ademtocht, een nietigheid!
6
Hoor mijn gebed, Heer, neem mijn smeking aan
en laat mij tot U naderen.
Gelijk een vreemd'ling klop ik bij U aan,
een gast, als al mijn vaderen.
Laat van mij af, opdat ik vreugd verwerf,
voordat ik henenga en sterf.
Terug naar boven
Psalmen uit het Liedboek voor de Kerken (1973)