Psalm 32


1   Heil hem, wien God zijn ontrouw heeft vergeven
en toegedekt al wat hij had misdreven,
God rekent hem zijn dwalingen niet aan-
heil hem, die recht voor God is komen staan!
Ik kwijnde weg, zolang ik zwijgen wilde,
in zelfbeklag mijn levenskracht verspilde,
want dag en nacht woog zwaar op mij uw hand,
mijn leven werd zo dor als dorstig land.

2   Nu heb ik, Heer, mijn zonde U beleden;
ik weet dat ik uw wet heb overtreden.
Ik was ontrouw, ik was van kwaad vervuld,
maar Gij vergaaft het, Gij verzoent mijn schuld.
Laat daarom tot U komen uw beminden,
stoot hen niet af, doch laat U door hen vinden.
Duistere vloeden stormen op hen aan,
Gij stelt een perk, Gij zult ons vast doen staan.

3   Gij zijt, o Heer, mijn schuilplaats en mijn haven,
Gij zult aan mij al mijn beloften staven.
Wat mij benauwt, Gij stelt U aan mijn zij,
omringt met lied'ren van bevrijding mij!
Gij zult mij voortaan door uw trouw bewaken,
Gij zult mijn leven vol van vreugde maken.
Ik zal mijn weg lichtvoetig verder gaan,
Gij gaat mij voor, Gij maakt voor mij ruim baan.

4   Zo spreekt de Heer: "Mijn weg zal Ik u wijzen,
u ziet mijn oog, waarheen gij ook zult reizen.
Wees niet een dier dat koppig tegenstreeft,
zich slechts aan toom en bit gewonnen geeft".
Wie God ontvliedt heeft ondergang te vrezen-
wie tot Hem komt, mag bij Hem veilig wezen.
Gij die oprecht van hart en wandel zijt,
verheugt u in den Heer te allen tijd!
Terug naar boven

Psalmen uit het Liedboek voor de Kerken (1973)