1 | Op U vertrouw ik, Heer der Heren, |
Gij die mijn sterkte zijt. | |
Om uw gerechtigheid | |
wil nimmer mij de rug toekeren. | |
Betoon mij uw nabijheid | |
en stel mij in de vrijheid. |
2 | Hoor toch mijn roepen, hoor mijn klagen, |
snel mij te hulp, o God, | |
maak niet uw knecht ten spot. | |
De vijand dreigt en legt zijn lagen, | |
wees mij dan, Gij geduchte, | |
een burcht om in te vluchten. |
3 | Gij zijt mijn rots, Gij wilt mij wezen, |
om uwen naam, o Heer, | |
toevlucht en tegenweer. | |
Gij leidt mij uit, ik zal niet vrezen. | |
Al spannen zij hun netten, | |
Gij zelf zult mij ontzetten. |
4 | In uwe handen, God almachtig, |
beveel ik nu mijn geest. | |
Mijn hart is onbevreesd. | |
Ik ben altijd uw trouw indachtig, | |
mijn God, die als ik schreide | |
mij troostte en bevrijdde. |
5 | Ik haat ze, die hun wierook branden |
voor leugengoden, Heer: | |
zij roven U de eer. | |
Maar ik leg in uw trouwe handen | |
mijn aangevochten leven. | |
Gij zult mij nooit begeven. |
6 | Ik wil mij, Heer, in U verblijden, |
die hulp bood in de dag | |
dat ik geen uitkomst zag, | |
die steeds mij uit de engte leidde; | |
dan mocht met lichte schreden | |
ik in de ruimte treden. |
7 | Doe mij genadig weer aanschouwen |
uw liefelijk gelaat,- | |
ik ben ten einde raad. | |
Wek in mijn ziel een nieuw vertrouwen. | |
Hoe is mijn moed geslonken, | |
het hart is mij ontzonken. |
8 | Mijn dagen teren op in klachten, |
mijn jaren gaan voorbij | |
met zuchten en geschrei; | |
Door eigen schuld vergaan mijn krachten, | |
de schaamte knaagt van binnen,- | |
doe mij uw gunst herwinnen! |
9 | Voor hen die tegen mij zich wendden, |
werd ik een smaad o God, | |
het mikpunt van hun spot. | |
Ik werd een schrik voor mijn bekenden: | |
komt men op straat mij tegen | |
dan kiest men and're wegen. |
10 | Ik ben voor hen gelijk een dode, |
weg uit hun oog en hart, | |
om mij heeft niemand smart. | |
O God, wie heeft mij nog van node? | |
Ik ben door elk vergeten, | |
als afval weggesmeten. |
11 | Ik hoor hun lachen en gefluister, |
zij loeren op mijn val | |
altijd en overal. | |
Zie, zij verbergen zich in 't duister, | |
zij zijn met velen samen | |
die mijn verderf beramen. |
12 | Maar ik vertrouw op U, mijn tijden, |
o Heer, zijn in uw hand; | |
maak mij dan niet te schand! | |
Ach, kom mij uit de hand bevrijden | |
van wie, op mij verbolgen, | |
mij totterdood vervolgen. |
13 | Doe over mij genadig lichten |
uw liefelijk gelaat, | |
verlos mij van hun haat. | |
Kom om uw knecht weer op te richten, | |
hem die in zijn ellende | |
zich altijd tot U wendde. |
14 | Beschaam wie zich aan U niet storen, |
stoot in het graf hen neer, | |
met stomheid sla ze, Heer! | |
Bescherm wie aan U toebehoren, | |
dat niet de hoon hen treffe | |
van wie zich hoog verheffen. |
15 | Hoe groot is 't goed, dat Gij, o Heer, |
hebt weggelegd voor hem, | |
die acht slaat op uw stem. | |
Gij zijt voor wie zich tot U keren | |
een schuilplaats uit den hoge | |
voor aller mensen ogen. |
16 | Gij doet in 't licht hen toevlucht vinden, |
dat van uw aanschijn straalt. | |
Geen die hen achterhaalt. | |
Wie zich ook tegen hen verbinden, | |
geen laster kan ze deren | |
die bij U schuilen, Here. |
17 | Geprezen zij de Heer, mijn Koning, |
Hij die zijn knecht ontmoet | |
met gaven groot en goed. | |
Toen 't kwaad zich saamtrok om mijn woning, | |
kwam Hij mijn val beletten, | |
was Hij 't die mij ontzette. |
18 | Ik voelde mij wel afgesneden, |
gebannen uit uw oog, | |
Gij waart zo ver, zo hoog. | |
Maar, Heer, Gij hoorde mijn gebeden. | |
Gij laat toch wie U smeken | |
uw bijstand niet ontbreken. |
Psalmen uit het Liedboek voor de Kerken (1973)