1 | O Heer, op wie ik pleit, |
in mijn eenvoudigheid | |
heb ik geleefd, U toegewend. | |
Op U is al mijn hopen. | |
Ik leg mij voor U open, | |
die mij in hart en nieren kent. |
2 | Mijn oog ziet, waar ik ga, |
uw trouw en uw gena. | |
Ik ben niet in de kring gegaan | |
der valsen en verraders, | |
bij listig' euveldaders | |
en leugenaars zat ik niet aan. |
3 | Ik was mijn handen rein, |
dat ik bij hen mag zijn, | |
die in een stoet om uw altaar | |
uw wond'ren zingend eren, | |
want ik heb lief, o Here, | |
uw hoge woning wonderbaar! |
4 | O Heer, verstoot mij niet |
als een die bloed vergiet, | |
of die zijn handen heeft gevuld | |
met schandelijke handel. | |
Onstraf'lijk is mijn wandel: | |
verlos mij, stel mij buiten schuld. |
5 | Verenigd in uw naam |
met allen die tezaam | |
U dienen met oprecht gemoed, | |
zal ik uw lof verheffen. | |
Mijn weg is recht en effen: | |
ik treed U zingend tegemoet. | |
Terug naar boven | |
Psalmen uit het Liedboek voor de Kerken (1973)