1 | Wie zult Gij noden in uw tent, |
wie op uw heil'ge berg doen wonen? | |
Hem die o Heer, uw recht niet schendt, | |
in heel zijn wandel U erkent, | |
die zult Gij U een gastheer tonen. |
2 | Wie wordt er in uw huis geëerd? |
Wiens hart niet overlegt ten kwade, | |
wiens tong geen goed in kwaad verkeert, | |
die van zijn naaste onheil weert | |
en hem nooit krenken zal of smaden. |
3 | Slechts zij die U verwerpen, Heer, |
die zijn verwerp'lijk in zijn ogen; | |
maar wie U vrezen geeft hij eer, | |
hij breekt zijn eden nimmermeer, | |
hij woekert niet met zijn vermogen. |
4 | Wie mag te gast zijn in uw tent, |
wie zult Gij drank en voedsel reiken? | |
Die onomkoopbaar 't recht erkent | |
van ieder die zich tot hem wendt. | |
nooit zal hij wank'len en bezwijken. | |
Terug naar boven | |
Psalmen uit het Liedboek voor de Kerken (1973)