Psalm 9 1 Met heel mijn hart zing ik uw eer, prijs ik uw wonderwerken, Heer. Ik wil mij in uw naam verblijden, U, hoogste God, mijn psalmen wijden. 2 Mijn vijand, dreigend opgesteld, ligt door uw aanblik neergeveld. Gij zijt ten rechterstoel gestegen om recht en onrecht af te wegen. 3 Die tegen U zijn opgestaan, hebt Gij in eeuwigheid verdaan. Verstoven zijn de goddelozen, een puinhoop werd de stad der bozen. 4 God heeft zijn rechtstoel opgericht, zijn troon in eeuwigheid gesticht. Hij zal de volken voor zich stellen en zijn rechtvaardig vonnis vellen. 5 Heer, Gij bewaart wie tot U vliedt. Die U vertrouwt, verlaat Gij niet. Een burcht voor wie in nood verkeren, een vaste burcht is onze Here. 6 Psalmzingt Hem die in Sion woont! Meldt alle volken hoe Hij troont: geen arme die vergeefs zal smeken, geen bloedschuld die Hij niet zal wreken. 7 Heer, die mij haten zijn mijn dood. Geef mij toch uitkomst uit de nood, geef mij een ingang der genade, dat ik mag zingen van uw daden. 8 Het volk dat val en strikken zet, Godlof, valt in zijn eigen net! De Heer zal zich rechtvaardig tonen en ieder naar zijn werken lonen. 9 Ten dode voert het duister pad van al het volk dat God vergat. Maar wie ellendig is, mag hopen. Het heil blijft voor de arme open. 10 O Heer, sta op, toon wie Gij zijt, richt allen in gerechtigheid en laat ontsteltenis hen treffen, dat zij hun sterf'lijkheid beseffen. Psalmen uit het Liedboek voor de Kerken (1973)