1 | Heer, onze Heer, hoe heerlijk en verheven |
hebt Gij uw naam op aarde uitgeschreven- | |
machtige God, Gij die uw majesteit | |
ten hemel over ons hebt uitgebreid. |
2 | Wel doet de hemel hoog uw glorie blinken, |
maar in de mond van kind'ren doet Gij klinken | |
uw machtig heil, zo maakt G' uw vijand stil | |
en doet uw haters buigen voor uw wil. |
3 | Aanschouw ik 's nachts het kunstwerk van uw handen, |
de maan, de duizend sterren die daar branden, | |
wat is de mens, dat Gij aan hem gedenkt, | |
het mensenkind, dat Gij hem aandacht schenkt? |
4 | Gij hebt hem bijna goddelijk verheven, |
een kroon van eer en heerlijkheid gegeven, | |
Gij doet hem heersen over zee en land, | |
ja, al uw werken gaaft Gij in zijn hand. |
5 | Al wat er land of water heeft tot woning, |
het moet de mens erkennen als zijn koning; | |
vogels en wild en al 't geduldig vee | |
en wat er wemelt in de wijde zee. |
6 | Heer, onze Heer, hoe heerlijk en verheven |
hebt Gij uw naam op aarde uitgeschreven. | |
Heer, onze God, hoe vol van majesteit | |
hebt Gij uw naam op aarde uitgebreid. | |
Terug naar boven | |
Psalmen uit het Liedboek voor de Kerken (1973)