1 | Heer, toon mij uw genade, |
straf mij niet naar mijn daden, | |
ik was in kwaad verblind. | |
Komt mij uw hand kastijden, | |
sla mij met medelijden | |
als uw weerspannig kind. |
2 | Ik word verteerd door vrezen, |
o Heer, kom mij genezen, | |
mijn hart is droef en bang. | |
hoe lang al zijn de nachten | |
een luisteren en wachten? | |
Ach Here, tot hoe lang? |
3 | Keer weder, red mijn leven! |
Wil mij toch uitkomst geven: | |
uw goedheid is zeer groot. | |
Want wie kan U gedenken, | |
wie kan U ere schenken | |
in 't donker van de dood? |
4 | De slaap is mij ontnomen, |
ik laat mijn tranen stromen | |
in nachten van verdriet. | |
Hoe lang moet ik aanschouwen | |
die steeds mijn ziel benauwen? | |
O Heer, verlaat mij niet! |
5 | Wijkt, werkers van het kwade! |
De Heer heeft in genade | |
mijn smekingen verstaan. | |
De Heer heeft in ontfermen | |
geluisterd naar mijn kermen | |
en neemt mijn bidden aan. |
6 | Waar zijn zij die mij jaagden, |
die mij ter dood belaagden? | |
God sloeg ze met zijn schrik! | |
Zij werden zelfs als doden, | |
zij zijn beschaamd gevloden | |
als in een ogenblik! | |
Terug naar boven | |
Psalmen uit het Liedboek voor de Kerken (1973)