1 | Laat mij, mijn Koning tot U spreken. |
Vroeg in de morgen kom ik, Heer, | |
en leg mijn noden voor U neer. | |
Hoor naar mijn zuchten en mijn smeken: | |
ik wacht uw teken! |
2 | Gij hebt een afschuw van de zonde. |
Gij haat de hand waar bloed aan kleeft, | |
de tong die van de leugen leeft. | |
Wie in geweld hun sterkte vonden | |
richt Gij te gronde. |
3 | Ik zal mij naar uw Huis begeven. |
Door uwe goedertierenheid | |
word ik uw tempel ingeleid | |
en buig mij, Koning van mijn leven, | |
in vrees en beven. |
4 | Maak door uw trouw uw paden effen, |
want mijn belagers staan in 't rond. | |
Een open groeve is hun mond, | |
hun tong een wapen dat ze heffen | |
om mij te treffen. |
5 | Wil, God, hun valse list beletten! |
Doe vallen hen in eigen val | |
om de vergrijpen zonder tal, | |
waarmee zij zich rebels verzetten | |
tegen uw wetten. |
6 | Maar die uw lieve naam belijden, |
vinden een schuilplaats aan uw hart: | |
zij zullen vrij van zorg en smart | |
juichende zich in U verblijden | |
te allen tijde. |
7 | Want gij vervult wat Gij beloofde, |
die vromen met uw zegen dekt: | |
o Heer, uw sterke vrede strekt | |
tot schild en schutse voor de hoofden | |
van die geloofden. | |
Terug naar boven | |
Psalmen uit het Liedboek voor de Kerken (1973)