4 |
O machtigen, o koningen, weest wijs. |
|
Laat u gezeggen, rechters zonder rede. |
|
Vreest God den Heer en dient Hem naar zijn eis, |
|
verheugd u bevend, zoekt bij Hem uw vrede. |
|
Kust toch de zoon, opdat gij niet te gronde |
|
gaat op uw weg. Te licht wordt hij getart |
|
en kan zijn gramschap tegen u ontbranden. |
|
Maar zalig zijn die schuilen aan zijn hart. |
|
|
|
Terug naar boven |
|
|
|
|