Zes
bundels van Hanna Lam en Wim ter Burg
De muziek is te
vinden op de pagina van ‘De
Lichtboei’
Bundel
1:
101
102 103 104 105 106 107 108 109 110
111 112 113 114 115 116 117 118 119 120
121 122 123 124 125 126 127 128 129 130
Bundel
2:
201
202 203 204 205 206 207 208 209 210
211 212 213 214 215 216 217 218 219 220
221 222 223 224 225 226 227 228 229 230
Bundel
3:
301
302 303 304 305 306 307 308 309 310
311 312 313 314 315 316 317 318 319 320
321 322 323 324 325 326 327 328 329 330
Bundel
4:
401
402 403 404 405 406 407 408 409 410
411 412 413 414 415 416 417 418 419 420
421 422 423 424 425 426 427 428 429 430
Bundel
5:
501
502 503 504 505 506 507 508 509 510
511 512 513 514 515 516 517 518 519 520
521 522 523 524 525 526 527 528 529 530
531 532 533
Bundel
6:
601
602 603 604 605 606 607 608 609 610
611 612 613 614 615
1
In het begin lag de aarde
verloren,
in het begin in de
duisternis;
God sprak zijn woord en het licht werd
geboren,
't licht dat vandaag onze dag nog
is.
2
In het begin zijn de wolken en
luchten,
in het begin is de hemel
ontstaan.
God sprak zijn woord en de wateren
vluchtten:
zo bracht Hij scheiding en ruimte
aan.
3
In het begin is de aarde
geboren,
in het begin uit de diepte der
zee.
In het begin kwam het gras en de
bomen,
bloeiden de bloemen en graasde het
vee.
4
In het begin zijn de sterren gaan
branden,
in het begin kwam de zon en de
maan.
Boven het land en de zee en de
stranden
wijzen zij wegen en tijden
aan.
5
In het begin kwamen vogels
gevlogen,
in het begin werd hun lied al
gehoord.
Vissen in 't water, wat leeft op het
droge:
God schiep de dieren, elk naar hun
soort.
6
In het begin riep God mensen tot
leven,
in het begin was het woord in hun
mond.
Wat was het goed om op aarde te
leven,
wat was God blij dat de wereld
bestond.
LIED
102: 1-3
1
De aarde lag
verloren
in leegte en
donkerheid.
Toen is het licht
geboren,
licht van de
eeuwigheid.
Het duister werd
doorbroken,
de dag kwam en de
nacht.
God heeft zijn woord
gesproken
en alles
voortgebracht.
2
De wolken en de
luchten,
de aarde en de
zee,
de bomen en de
vruchten,
de bloemen en het
vee.
De lichten aan de
hemel,
de vogels in het
gras,
het water vol
gewemel;
God zag hoe goed het
was.
3
Toen kwam de mens tot
leven,
een mens aan God
gelijk.
De macht werd hem
gegeven
over het
dierenrijk.
De taal werd hem tot
teken,
de aarde werd zijn
land,
aan niets zou 't hem
ontbreken,
want God was op zijn
hand.
LIED
103: 1-5
1
Het water steeg wel
hoog,
maar wonder boven
wonder
ging Noach niet ten
onder,
de ark alleen bleef
droog,
de ark alleen bleef
droog.
2
De dieren gingen
mee,
de groten en de
kleinen
met Noach en de
zijnen.
De dieren twee aan
twee.
De dieren twee aan
twee.
3
Zij dreven maanden
rond.
Toen ging het water
zakken,
de duif vond groene
takken,
de ark liep aan de
grond.
De ark liep aan de
grond.
4
De aarde was er
weer.
En mens en dier mocht
wonen
onder de groene
bomen,
in vrede met de
Heer.
In vrede met de
Heer.
5
De regenboog staat
hoog,
als teken voor de
volken,
Gods woorden te
vertolken:
het land, het land blijft
droog,
het land, het land blijft
droog.
LIED
104: 1-3
1
Weet je wat, weet je
wat,
zeiden ze in
Babelstad:
Laten wij een toren
maken,
om elkaar niet kwijt te
raken.
Bouwen gaan we groot en
klein,
tot we in de wolken
zijn.
2
Allemaal, allemaal
spraken zij dezelfde
taal:
laat de wind ons niet
verdrijven,
laat ons bij de toren
blijven.
Want dat bundelt onze
kracht,
torenhoog wordt onze
macht.
3
Hoor je dat, hoor je
dat,
Babel werd een
babbelstad.
Want de Heer der
mensenkind’ren
kwam dat stoute plan
verhind'ren
Hij verwarde toen hun
spraak
en de torenbouw liep
spaak.
LIED
105: 1-7
1
Jakob is gekomen
diep in de
woestijn,
om van God te
dromen
en een kind te
zijn.
2
Vluchtend voor zijn
vader,
vluchtend voor het
recht,
zag hij daar die
ladder
loodrecht
opgericht
3
en de hemelboden
gingen op en neer;
met gesloten ogen
zag hij daar de
Heer,
4
met gesloten oren
hoorde hij zijn
naam,
dat hij was
geboren
om voor God te
staan.
5
Zo is hij verenigd
met zijn
voorgeslacht
en hij werd
gereinigd
in de zwarte
nacht,
6
toen hij lag te
slapen
aan de hemelpoort,
God zal niet
verlaten
wie Hem toebehoort
7
en Hij zal hem
geven
kind aan huis te
zijn,
overvloedig leven
diep in de
woestijn.
LIED
106: 1-5
1
Jozef zoekt zijn grote
broers,
alle tien zijn ze
jaloers,
op zijn jas en op zijn
dromen,
als ze Jozef aan zien
komen,
wordt zijn mantel
afgerukt.
Diep zit Jozef in de
put.
2
Met een
slavenkaravaan
moet hij naar Egypte
gaan.
Alle dromen zijn
vergeten,
heel veel kwaad wordt hem
verweten.
Jozef die onschuldig
is
komt in de
gevangenis.
3
Lange jaren gaan
voorbij,
maar de Heer is hem
nabij.
Nieuwe dromen worden
wakker
door de schenker en de
bakker.
Maar de schenker, hij
vergeet
al wat Jozef voor hem
deed.
4
Farao hoog op zijn
troon
droomt een wonderlijke
droom.
Daarom laat hij Jozef
komen
en dan worden alle
dromen
van de koe en
korenaar
en de maan en sterren
waar.
5
God heeft alles
omgekeerd,
Jozef wordt als vorst
vereerd,
en het kwade valt in
duigen
en de broers ze moeten
buigen:
zo houdt God door Jozefs
hand
't volk van Israël in
stand.
LIED
107: 1-3
1
Vannacht zal het wonder
gebeuren,
wij hebben het lam reeds
geslacht,
zijn bloed streken wij aan de
deuren,
Egypte zal huis aan huis
treuren,
maar wij gaan op reis deze
nacht,
maar wij gaan op reis deze
nacht.
2
Wij moeten ons brood haastig
eten.
Het is weliswaar niet goed
gaar,
maar wat hindert dat, nu wij
weten
dat de Heer ons niet heeft
vergeten,
met mantels al aan staan wij
klaar,
met mantels al aan staan wij
klaar.
3
Vannacht komen wij weer tot
leven,
en gaan in een lange
stoet,
naar 't land dat de Heer ons zal
geven,
waar geen zweep meer wordt
opgeheven,
waar wij leven in
overvloed,
waar wij leven in
overvloed.
LIED
108: 1-3
1
Met Mozes zijn wij
meegegaan,
omdat de Heer ons
riep.
Wij zijn op weg naar
Kanaän
maar 't water is zo
diep.
En farao in onze
rug,
hij wil zijn slaven weer
terug.
Daar komen de soldaten
al,
wij zitten in de
val.
2
O Mozes, roep toch tot de
Heer,
het water is zo
diep.
Er is voor ons geen uitweg
meer,
het water is zo
diep.
Waar is 't beloofde
paradijs?
Is dit het einde van de
reis
dat wij verdrinken in de
zee?
Waarom nam jij ons
mee?
3
Maar Mozes heft zijn staf
omhoog:
al is het water
diep,
de wind steekt op, de zee wordt
droog.
En Hij, die zelf ons
riep,
Hij brengt ons naar de
overkant,
Hij leidt ons naar 't beloofde
land.
Maar farao met heel zijn
stoet
gaat onder in de
vloed.
LIED
109: 1-6
1
De koning van
Egypteland
trok al zijn legers
saam.
Ons lot was echter in Gods
hand.
Geprezen zij zijn
Naam!
Zingt de Heer, want Hij is hoog
verheven,
het paard en zijn ruiter stortte Hij in
zee.
Zingt de Heer, want Hij is hoog
verheven,
het paard en zijn ruiter stortte Hij in
zee.
2
Hun ruiters zaten hoog te
paard,
hun wagens reden
snel.
Maar hoger nog verheven
is
die streed voor
Israël.
Zingt de Heer, want Hij is hoog
verheven,
het paard en zijn ruiter stortte Hij in
zee.
Zingt de Heer, want Hij is hoog
verheven,
het paard en zijn ruiter stortte Hij in
zee.
3
De aarde dreunde van
geweld,
de lucht zag zwart van
stof,
Maar met ons was de sterke
held.
Zing, Israël, zijn
lof.
Zingt de Heer, want Hij is hoog
verheven,
het paard en zijn ruiter stortte Hij in
zee.
Zingt de Heer, want Hij is hoog
verheven,
het paard en zijn ruiter stortte Hij in
zee.
4
Zijn adem baande ons een
pad,
de wind werd
bondgenoot.
De vijand echter vond zijn
graf
in 't water van de
dood.
Zingt de Heer, want Hij is hoog
verheven,
het paard en zijn ruiter stortte Hij in
zee.
Zingt de Heer, want Hij is hoog
verheven,
het paard en zijn ruiter stortte Hij in
zee.
5
Voor altijd worden man en
paard
verzwolgen in de
vloed.
Maar rondom is de naam
vermaard
van Hem die wond'ren
doet.
Zingt de Heer, want Hij is hoog
verheven,
het paard en zijn ruiter stortte Hij in
zee.
Zingt de Heer, want Hij is hoog
verheven,
het paard en zijn ruiter stortte Hij in
zee.
6
Looft nu de Heer met
snarenspel
en heft de
tamboerijn,
want Hij verloste
Israël.
Geprezen moet Hij
zijn.
Zingt de Heer, want Hij is hoog
verheven,
het paard en zijn ruiter stortte Hij in
zee.
Zingt de Heer, want Hij is hoog
verheven,
het paard en zijn ruiter stortte Hij in
zee.
1
Jericho, Jericho,
is een sterke stad, dat zie je
zo!
Als wij Jericho niet
winnen,
komen wij het land niet
binnen,
en ons volk zal blijven
staan,
aan de poort van
Kanaän
Jericho, Jericho,
is een sterke stad, dat zie je
zo!
2
Jericho, Jericho,
is een sterke stad, dat zie je
zo!
God geeft Jozua een
teken:
trek de stad om zonder
spreken,
doe dat zeven dagen
lang,
Ik strijd voor u, wees niet
bang.
Jericho, Jericho,
is een sterke stad, dat zie je
zo!
3
Jericho, Jericho,
is een sterke stad, dat zie je
zo!
Maar als de bazuinen
schallen,
gaan wij juichen met zijn
allen,
en de muren,
dubbeldik,
vallen in elkaar van
schrik.
Jericho, Jericho,
is een sterke stad, dat zie je
zo!
LIED
111: 1-4
1
De grote mensen durven
niet,
heel Israël is
bang,
voor Goliath, de grote
reus,
die sterk is en heel
lang.
2
Daar staat hij midden in het
dal,
hij lacht hen uit en
spot:
Waar blijft de man die vechten
zal,
en waar is jullie
God?
3
Maar David met zijn
herdersstok
gaat helemaal
alleen
de berg af naar die grote
reus
en doodt hem met zijn
steen.
4
Reus Goliath, reus
Goliath,
't is uit met jouw
geweld,
want David heeft op God
vertrouwd,
en David is een
held.
LIED
112: 1-5
1
Jona heeft God wel
verstaan,
maar hij stoort er zich niet
aan.
Jona gaat heel
eigenwijs
met een grote boot op
reis.
Maar de Heer zegt: nee, nee,
nee,
Jona moet naar
Ninevé.
Maar de Heer zegt: nee, nee,
nee,
Jona moet naar
Ninevé!
2
Midden op de
oceaan
komt zijn schip in een
orkaan.
Jona wordt van boord
gezet,
maar een vis heeft hem
gered
Want de Heer zegt: nee, nee,
nee,
Jona moet naar
Ninevé!
3
Na drie dagen
duisternis
komt hij heelhuids uit de
vis,
Jona gaat nu wel op
pad,
naar die goddeloze
stad.
Want de Heer zegt: nee, nee,
nee,
Jona moet naar
Ninevé!
4
Ninevé hoort Jona
aan
en de mensen zijn
ontdaan:
zitten neer in zak en
as,
dagenlang wordt er
gevast.
En de Heer zegt: nee, nee,
nee,
sparen zal ik
Ninevé.
5
Jona uit de grote
vis
ziet dat God vol liefde
is.
O, wat is die Jona
kwaad,
Dat de stad haar straf
ontgaat.
Maar de Heer zegt: nee, nee,
nee,
wees toch blij om
Ninevé!
LIED
113: 1-7
1
De koning der Perzen schreef een
gebod:
vanaf de dag van
heden,
ben ik uw koning en ook uw
God:
tot mij moet worden
gebeden.
2
Maar Daniël trok er zich niets van
aan.
hij bad zoals alle
eeuwen
het volk van Israël had
gedaan;
en zo kwam hij bij de
leeuwen.
3
De leeuwen diep in de
leeuwenkuil
zijn niet op hem
afgesprongen,
zij bogen hun kop en hielden zich
schuil;
en Daniël heeft
gezongen.
4
Hij zong voor God het hoogste
lied,
de leeuwen lagen te
gapen.
Maar koning Darius had
verdriet,
hij kon die nacht niet
slapen.
5
Heel vroeg is hij naar de kuil
gegaan,
hij wilde het zeker
weten.
O Daniël, kun je mij wel
verstaan
of ben je
opgegeten?
6
Nee koning, ik leef in de
leeuwenkuil,
het is of ik sta te
dromen.
Een engel van God sloot de
leeuwenmuil
en niets is mij
overkomen!
7
Toen werden de rollen
omgekeerd,
een nieuw gebod werd
gegeven,
en Israëls God werd hoog
geëerd,
die Daniël deed
leven.
LIED
114: 1-3
1
De hemel heeft een lied doen
horen:
de aarde wordt weer
paradijs.
God heeft zijn hart aan ons
verloren,
het kind in Bethlehem
geboren,
is daarvan eeuwig het
bewijs.
2
Wie zal ons van Gods liefde
scheiden?
Dit kind, dat komt in 's Heren
naam,
wil als een koning voor ons
strijden,
en als een herder ons
geleiden,
als lam voor ons ter slachting
gaan.
3
Nu stroomt het licht de wereld
binnen.
nu zien wij hoe God
overwint.
Het leven gaat opnieuw
beginnen
wanneer wij ons, met ziel en
zinnen,
gewonnen geven aan dit
kind.
LIED
115: 1-4
1
Van alle mensen deze
moeder
gekust heeft Gods
gezicht,
als in de plaats van
beestenvoeder
Hij in de kribbe
ligt.
2
Van alle schepsels deze
dieren
verkoren zijn
geweest
gastvrij te zijn en mee te
vieren
dit uitgebannen
feest.
3
Van alle dingen deze
doeken
zijn leden hielden
warm.
Heer Jezus vond in alle
hoeken
geen enkel huis zo
arm.
4
Het duurste geschenk ligt niet in
watten.
God heeft het zo
gewild.
Een stenen trog mag nu
bevatten
die onze honger
stilt.
LIED
116: 1-3
1
Herders, heb je 't wel
verstaan:
Christus is
geboren.
Herders, laat je schaapjes
gaan,
hoor de
eng'lenkoren
zingen nu het hoogste
lied:
God vergeet de mensen
niet.
Laat je kudde
alleen,
ga naar Bethlehem
ineen kribbe moet je
zoeken
't kindje in de
doeken.
2
Wijzen, heb je 't wel
verstaan:
Christus is
geboren.
Tussen zon en tussen
maan
is zijn ster gaan
gloren.
Trek nu naar dat verre
land,
met geschenken in je
hand.
Hoe de reis zal
gaan
wijst de ster wel
aan.
In een kribbe moet je
zoeken
't kindje in de
doeken.
3
Mensen, heb je 't wel
verstaan:
Christus is
geboren.
't Lieve leven vangt nu
aan
voor wie hem
behoren.
Want de vrede van de
Heer
daalde op de aarde
neer.
Wij zijn niet
alleen,
ga naar Bethlehem
heen.
In een kribbe moet je
zoeken
't kindje in de
doeken.
LIED
117: 1-7
1
De wijzen, de
wijzen,
die gingen samen
reizen,
vertrouwend op een
koningsster,
zij wisten niet hoe
ver.
2
Zij volgden het
teken,
de dagen werden
weken,
dan klopt een rijke
karavaan
bij de paleispoort
aan.
3
O koning wil ons
horen:
er is een prins
geboren,
in 't Oosten is zijn ster
gezien,
staat hier zijn wieg
misschien?
4
Herodes, hij
hoorde
verschrikt naar deze
woorden.
Een koningszoon bij mij in
huis?
U bent beslist
abuis.
5
De wijzen, de
wijzen,
die moesten verder
reizen,
de ster ging als een lichtend
spoor
naar Bethlehem hen
voor.
6
Zij hebben het
gevonden
het kind door God
gezonden,
Dat koning en dat knecht wil
zijn
van ieder, groot en
klein.
7
De wijzen, die
weten
van sterren en
planeten,
die baden nu in
zonnelicht
en doen hun ogen
dicht.
LIED
118: 1-5
1
Te Kana werd een feest
gevierd,
Maria was erbij.
Ook Jezus wou ter bruiloft
gaan.
Hij was een mens als
wij.
Geef ons te drinken,
Heer.
Schenk ons uw
Geest.
Breng ons tesamen
op uw
bruiloftsfeest.
2
En als er goed gedronken
is
komt er gebrek aan
wijn.
Wie zal nu voor zijn
vrienden
de ware wijnstok
zijn?
Geef ons te drinken,
Heer.
Schenk ons uw
Geest.
Breng ons tesamen
op uw
bruiloftsfeest.
3
Maria sprak: De wijn is
op,
er is geen drinken
meer.
Wat is er tussen u en
Mij?
sprak Jezus onze
Heer.
Geef ons te drinken,
Heer.
Schenk ons uw
Geest.
Breng ons tesamen
op uw
bruiloftsfeest.
4
Maria sprak de knechten
aan
als had zij 't niet
gehoord.
Doe alles wat hij zeggen
zal,
geloof Hem op zijn
woord.
Geef ons te drinken,
Heer.
Schenk ons uw
Geest.
Breng ons tesamen
op uw
bruiloftsfeest.
5
En Jezus sprak de knechten
aan:
Vul alle kruiken
maar.
Toen werd voor 't eerst op
aarde
Zijn glorie
openbaar.
Geef ons te drinken,
Heer.
Schenk ons uw
Geest.
Breng ons tesamen
op uw
bruiloftsfeest.
LIED
119: 1-4
1
Aan de oever van het
meer,
luist'ren velen naar de
Heer.
Maar zij zijn de tijd
vergeten,
en er is haast niets te
eten.
Meester, stuur de mensen
vlug,
allemaal naar huis
terug.
2
Waarom geeft hij hun geen
brood?
Heer, de schare is te
groot,
en wij hebben niets te
missen
dan vijf broden en twee
vissen,
en waar komt het geld
vandaan
als wij eten kopen
gaan?
3
Breng het eten dat er
is,
breng het brood en breng de
vis.
Want al zijn wij hier met
velen,
eerlijk zullen w' alles
delen:
Here zegen deze
spijs,
en bewaar ons straks op
reis.
4
Zo kreeg iedereen zijn
deel
en er was zelfs brood
teveel.
Niemand zat met lege
handen,
't overschot ging in twaalf
manden.
En het was voor
allemaal
't wonderlijkste
avondmaal.
1
Laat de kind'ren tot mij
komen,
alle alle
kind'ren.
Laat de kind'ren tot mij
komen,
niemand mag ze
hind'ren.
Want de poorten van mijn
rijk
staan voor kind’ren
open,
laat ze allen groot en
klein
bij mij binnen
lopen.
2
Laat de mensen tot mij
komen
over alle wegen.
Laat de mensen tot mij
komen,
houdt ze toch niet
tegen!
Want de poorten van mijn
rijk
gaan ook voor hen
open,
als ze aan een kind
gelijk
bij mij binnen
lopen.
LIED
121: 1-5
1
De herder heeft zich niet
vergist,
de schapen zijn
geteld.
Maar een klein schaapje wordt
vermist,
dat dwaalt nog op het
veld.
2
De herder neemt zijn stok en
staf
en zoekt het
overal.
Kwam er een wolf op 't schaapje
af,
of maakte het een
val?
3
Het is al donker en al
laat
als Hij het schaapje
vindt.
Hij streelt het zacht en is niet
kwaad,
maar draagt het als een
kind.
4
Hij draagt het op zijn sterke
rug
ver buiten de
woestijn.
Hij brengt het naar zijn kooi
terug,
daar zal het veilig
zijn.
5
Al is het schaapje
eigenwijs
en gaat het honderd
keer
niet met de kudde mee op
reis,
de herder zoekt het
weer.
LIED
122: 1-3
1
Er was eens een
koning,
die gaf een heel groot
feest;
zijn vrienden zouden
komen,
maar niemand is
geweest,
zij lieten allen
weten:
hoe zeer het ons ook
spijt,
om nu te komen
eten
hebben wij echt geen
tijd.
2
De koning zond zijn
boden
toen weer uit het
paleis:
De rijken die ik
noodde,
stellen op 't feest geen
prijs,
ga daarom naar de
wegen,
haal blinden van de
straat
en stakkers uit de
stegen,
nog is het niet te
laat.
3
geef hun de
ereplaatsen,
nu gaan de armen
voor,
de eersten worden
laatsten,
maar 't feest, het feest gaat
door!
LIED
123: 1-4
1
Meisjes dwaas, meisjes
wijs,
gingen met elkaar op
reis,
want zij hadden 't nieuws
vernomen,
dat de bruidegom zou
komen.
Zingend staan zij aan de
kant,
met een lichtje in hun
hand.
2
Maar waarom, maar
waarom,
komt hij niet de
bruidegom?
En de kleine lampjes
kwijnen,
en de vreugde gaat
verdwijnen.
Heeft dit wachten nog wel
zin?
Alle meisjes slapen
in.
3
Onverwachts,
onverwachts,
komt Hij toch, te
middernacht.
Wakker wordend uit hun
dromen,
hebben vijf hun lamp
genomen,
gaan de naderende
stoet,
vrolijk zingend
tegemoet.
4
Maar helaas, maar
helaas,
zijn die and're meisjes
dwaas.
Want zij hebben moet je
weten
olie voor het licht
vergeten.
Eenzaam staan zij aan de
kant,
met een lampje dat niet
brandt.
LIED
124: 1-5
1
Er is geen plaats, er is geen
plaats,
Zacheüs is te
klein.
Maar haastig klimt hij in een
boom,
om er toch bij te
zijn.
2
Daar zit die kleine
tollenaar,
daar zit hij, hoog en
droog.
De mensen kunnen hem niet
zien,
maar Jezus kijkt
omhoog.
3
Zacheüs, waarom schuil je
weg,
zo angstig als een
muis?
Zacheüs, kom vlug uit je
boom
en breng mij in jouw
huis.
4
Zacheüs gaat met Jezus
mee,
de mensen zijn
verrast.
Zacheüs is een
tollenaar,
en Jezus is zijn
gast.
5
Want Jezus, die de mensen
kent,
Hij roept ze bij hun
naam:
De ware Zoon van
Abraham
laat niemand buiten
staan!
LIED
125: 1-4
1
Klim in de hoogste
bomen,
pluk alle takken
kaal;
de Koning onzer
dromen
zal naar het paasfeest
komen,
begroet Hem
allemaal,
begroet Hem
allemaal.
2
Vertel op alle
wegen,
dat Hij in aantocht
is.
Hij brengt ons heil en
zegen,
geen vijand houdt Hem
tegen,
geen macht die sterker
is.
geen macht die sterker
is.
3
Vlag met de groene
twijgen
en maak voor Hem ruim
baan!
Wij, die naar de vrede
hijgen,
wij kunnen niet meer
zwijgen:
Zijn koninkrijk breekt
aan!
Zijn koninkrijk breekt
aan!
4
Gooi nu maar
opgetogen
de mantels op de
grond:
Hosanna in de
hoge!
Wij maken
erebogen:
Gezegend Hij die
komt!
Gezegend Hij die
komt!
LIED
126: 1-3
1
Nu graf en steen
getuigen,
dat Hij is
opgestaan,
moet elke knie zich
buigen
en alle harten
juichen:
het nieuwe Rijk breekt
aan.
2
Hoor hoe de vogels
zingen
boven het open
graf,
als eens, in den
beginne,
toen God aan alle
dingen
leven en adem gaf.
3
Nu is de dood
gestorven,
de duisternis
gezwicht.
God houdt zich niet
verborgen,
Hij brengt op deze
morgen
het leven aan het
licht.
LIED
127: 1-7
1
Jezus deed de dood
teniet.
Zing daarom het hoogste
lied.
De Heer is waarlijk
opgestaan,
halleluja!
2
Vrouwen uit
Jeruzalem,
kwamen vroeg en zochten
Hem.
De Heer is waarlijk
opgestaan,
halleluja!
3
En hoe groot was hun
verdriet,
want zij vonden Jezus
niet.
De Heer is waarlijk
opgestaan,
halleluja!
4
Maar een engel sprak hen
aan:
Die gij zoekt is
opgestaan.
De Heer is waarlijk
opgestaan,
halleluja!
5
Denkt toch aan zijn eigen
woord,
dat gij vroeger hebt
gehoord.
De Heer is waarlijk
opgestaan,
halleluja!
6
Hij, die grote
mensenzoon,
gaat door 't graf heen naar zijn
troon.
De Heer is waarlijk
opgestaan,
halleluja!
7
Zoekt Hem bij de doden
niet,
maar zingt mee het hoogste
lied.
De Heer is waarlijk
opgestaan,
halleluja!
LIED
128: 1-4
1
't Is feest vandaag, 't is
pinksterfeest,
wij staan in vuur en
vlam,
want Hij, die bij ons is
geweest,
werkt verder aan zijn
plan.
2
Wij weten het nu
zonneklaar:
al ging Hij van ons
heen,
wat Hij belooft heeft, maakt Hij
waar;
wij zijn niet meer
alleen.
3
Wij gaan op weg, de wereld
rond,
er is geen houden
aan.
De woorden gaan van mond tot
mond,
voor ieder te
verstaan.
4
De wonderen zijn om ons
heen,
ze waaien op de
wind.
't Is feest vandaag, voor
iedereen:
een nieuwe tijd
begint!
LIED
129: 1-3
1
Komt, laat ons vrolijk
zingen
tot God die alles
schiep;
die bloemen, vissen
vogels
uit niet tot leven
riep;
met nevels als een
sluier
de groene aarde
tooit;
zijn dauw als
vreugdeparels
over de velden
strooit.
2
Die heuvels schiep en
dalen
waar Hij de aard'
betrad;
die zon en maan en
sterren
tot licht gaf op ons
pad.
Looft Hem die ook de
mensen
tot vreugd geschapen
heeft,
en die ons onze
schulden
om Jezus' wil
vergeeft.
3
O God, die ons in
Christus
een machtig Vader
zijt,
verlos ons van het
kwade,
nu en in
eeuwigheid.
Leer ons als kind’ren
leven
en spelen in uw
hof
en met de eng'len
zingen
Uw glorie en Uw
lof.
1
Nu gaan de bloemen nog
dood,
nu gaat de zon nog
onder.
En geen mens kan
zonder
water en zonder
brood.
Stil maar, wacht maar, alles wordt
nieuw,
de hemel en de
aarde.
Stil maar, wacht maar, alles wordt
nieuw,
de hemel en de
aarde.
2
Nu ben je soms nog
alleen.
Nu moet je soms nog
huilen
en als je weg wilt
schuilen
kun je haast nergens
heen.
Stil maar, wacht maar, alles wordt
nieuw,
de hemel en de
aarde.
Stil maar, wacht maar, alles wordt
nieuw,
de hemel en de
aarde.
3
Nu heb je nooit
genoeg.
Nu blijf je steeds iets
missen
en in het
ongewisse
of je ooit krijgt wat je
vroeg.
Stil maar, wacht maar, alles wordt
nieuw,
de hemel en de
aarde.
Stil maar, wacht maar, alles wordt
nieuw,
de hemel en de
aarde.
4
Daar is geen zon en geen
maan.
Daar zal God ons
verlichten.
Daar zullen alle
gezichten
vol van zijn heerlijkheid
staan.
Stil maar, wacht maar, alles wordt
nieuw,
de hemel en de
aarde.
Stil maar, wacht maar, alles wordt
nieuw,
de hemel en de
aarde.
5
Daar is geen dorst of
verdriet.
Daar zal God ons
omgeven.
Daar is gelukkig
leven
en het eindigt
niet.
Stil maar, wacht maar, alles wordt
nieuw,
de hemel en de
aarde.
Stil maar, wacht maar, alles wordt
nieuw,
de hemel en de
aarde.
6
Zing voor de eeuwige
dag.
Zing voor zijn komst en zeg
Amen.
Zing voor de Heer die ons
samen
daar al van eeuwigheid
zag.
Stil maar, wacht maar, alles wordt
nieuw,
de hemel en de
aarde.
Stil maar, wacht maar, alles wordt
nieuw,
de hemel en de
aarde.
1
Wanneer ik naar Uw hemel
kijk,
wat voel mij dan
klein!
Wanneer de gouden maan daar
prijkt,
overal waar sterren
zijn,
dan weet ik Heer, zij allen
gaan
de door U aangewezen
baan.
De hemel, Heer, prijst wijd en
zijd
Uw naam en
majesteit.
2
Wanneer ik naar Uw hemel
kijk,
wat voel ik mij dan
klein!
Maar U zegt dat ik op U
lijk,
mijn vader wilt U
zijn.
O Heer, wat is een
mensenkind,
dat U hem zo geweldig
vindt,
en dat U steeds weer naar Hem
vraagt,
en hem op handen
draagt!
3
Wanneer ik naar Uw hemel
kijk,
wat voel ik mij dan
klein!
Maar heel de aarde is mijn
rijk,
hier mag ik koning
zijn,
over de vogels en het
vee,
en alle vissen in de
zee.
De aarde, Heer, prijst wijd en
zijd
Uw naam en
majesteit.
LIED
202: 1-3
1
Zet nu de deur maar
open:
de aarde is weer
droog.
Zet nu de deur maar
open
en laat de dieren
lopen
onder de
regenboog.
2
Zing voor de Heer der
Heren:
wij staan op vaste
grond.
Zing voor de Heer der
Heren
die 't water wist te
keren;
Hij sluit een nieuw
verbond.
3
Zolang de mensen
leven,
de aarde zal
bestaan.
Zolang de mensen
leven
zal regen zegen
geven;
geprezen zij Zijn
naam.
LIED
203: 1-3
1
Abraham, Abraham,
verlaat je land, verlaat je
stam!
Abraham, je moet gaan
wonen
in het land dat Ik zal
tonen.
Tel de sterren in de
nacht,
zo groot wordt jouw
nageslacht.
2
Abraham, Abraham,
verlaat je land, verlaat je
stam!
Ik zal jou Mijn zegen
geven,
je geleiden
allerwegen,
en de volkeren
tezaam
vinden zegen in jouw
naam.
3
Abraham, Abraham,
verlaat zijn land, verlaat zijn
stam!
Met een woord gaat hij het
wagen.
Zonder verder iets te
vragen
staat hij op en gaat op
reis,
langs de weg die God hem
wijst.
LIED
204: 1-4
1
Een ladder naar de
sterren,
een toren naar het
licht,
ziet Jakob in zijn
dromen
hemelhoog
opgericht.
2
De engelen, zij
lopen,
zij lopen af en
aan;
de grenzen zijn
doorbroken,
God noemt hem bij zijn
naam:
3
Ik zal je niet
verlaten,
al vlucht je voor 't
gevaar.
Aan jou en aan jouw
kinderen,
maak ik mijn woorden
waar.
4
Dit land zal ik je
geven,
waarop je dromend
ligt.
Wees zeker van Mijn
zegen,
de hemel is niet
dicht.
LIED
205: 1-4
1
Klein, klein
kindje,
je leven loopt
gevaar.
Ik maak een biezen
mandje
en morgen is het
klaar
2
Klein, klein
kindje,
dit mandje wordt een
boot.
Daarmee moet jij gaan
varen
op leven of op
dood.
3
Klein, klein
kindje,
ik zet je tussen het
riet.
Wie weet gebeurt het
wonder
dat de prinses je
ziet.
4
Klein, klein
kindje,
als de prinses jou
vindt,
dan gaat je boot niet
onder;
jij bent een
koningskind.
LIED
206: 1-3
1
Zomaar te gaan met een stok in je
hand,
zonder te weten
wat je zult eten.
Zomaar te gaan met een stok in je
hand;
eindeloos ver is 't beloofde
land.
2
Zomaar te gaan, wordt het leven of
dood?
Altijd maar
banger,
duurt het nog
langer?
Zomaar te gaan, wordt het leven of
dood?
In de woestijn worden kinderen
groot.
3
Zomaar te gaan, met Zijn woord als
bewijs,
altijd maar lopen,
altijd maar hopen.
Zomaar te gaan met Zijn woord als
bewijs;
straks wonen wij in een
paradijs.
LIED
207: 1-5
1
Simson, Simson,
alle Filistijnen
verdwijnen,
verdwijnen
als jij komt!
als jij komt!
Simson met je lange
haren,
niemand kan jou
evenaren,
Simson wat is jouw
geheim?
Niemand krijgt je
klein!
2
Toen een leeuw kwam
aangeslopen,
ben je niet hard
weggelopen.
Zonder zwaard en zonder
speer
sloeg jij hem
terneer.
3
Bij de vijand
opgesloten,
brak je alle poorten
open,
en je nam ze op je
rug:
haal ze maar
terug!
4
Niemand durft jou uit te
dagen,
duizend man heb jij
verslagen,
duizend mannen sloeg jij
raak,
met een ezelskaak.
5
Simson met je lange
haren,
niemand kan jou
evenaren.
Als je waakt bij jouw
geheim,
krijgt geen mens je
klein.
LIED
208: 1-3
1
Samuël hoort 's nachts een
stem,
hoort een stem, die roept om
hem.
Eli heeft hem zeker
nodig,
maar zijn komst is
overbodig.
Eli, die al bijna
sliep,
Eli was het niet die
riep.
2
Samuël hoort 's nachts een
stem,
hoort een stem, die roept om
hem.
Eli, die hem weer hoort
komen,
Eli weet, dit zijn geen
dromen.
't Is de God van
Israël,
en Hij roept om
Samuël!
3
Samuël hoort 's nachts een
stem,
hoort een stem, die roept om
hem.
Samuël loopt door de
tempel,
Samuël knielt op de
drempel.
En daar wacht hij op Gods
woord:
Spreek Heer, want Uw dienstknecht
hoort!
LIED
209: 1-5
1
In Israël, dat God
vergeet,
weerklinkt de stem van de
profeet:
omdat dit volk God niet meer
eert,
maar zich tot Baal heeft
gekeerd;
geen dauw, geen regen valt
er,
tot heel Israël zegt: de Heer is
God!
2
In Israël, dat God
vergeet,
weerklinkt de stem van de
profeet:
besef dan toch, o volk in
nood,
dat baal stenen geeft voor
brood.
Er komt een eind aan Gods
geduld,
kies heden, wie gij dienen
zult!
3
In Israël, dat God
vergeet,
weerklinkt de stem van God
vergeet:
wij richten op de
Karmeltop
van hout en steen een altaar
op.
Hij, die met vuur antwoorden
zal,
Hij is de God van
Israël!
4
De baalpriesters in een
kring
roepen tot aan de
schemering:
o baal, god van de
natuur,
o baal, antwoord ons met
vuur!
Elia drijft met hen de
spot:
de Heer is God, de Heer is
God!
5
In Israël, dat God
vergeet,
weerklinkt de stem van de
profeet:
Elia bidt tot God, de
Heer,
het vuur daalt van de hemel
neer.
In Israël weet
iedereen:
de Heer is God, De Heer
alleen!
1
De mensen die gaan in het
duister,
die wonen in 't land van de
dood,
zij zullen een licht zien
stralen;
het hemelse
morgenrood.
2
Zij zullen weer zingen van
vreugde,
de angst en de nood zijn
voorbij,
geen vijand marcheert door de
straten,
de kinderen spelen weer
vrij.
3
De stok die hen sloeg is
gebroken,
geen mens wordt vertrapt of
verdrukt.
Zij krijgen weer tijd van
leven,
er is een begin van
geluk!
4
Want er is een prins
geboren,
met prachtige namen
gekroond.
En hij is de vorst van de
vrede,
de God die bij de mensen
woont.
5
Hij brengt het leven op
aarde
terecht in zijn
koninkrijk.
De mensen die gaan in het
duister,
die worden de koning te
rijk.
LIED
211: 1-5
1
Daar komt de man uit
Anathot,
hij deelt de woorden uit van
God:
HOOR HET WOORD DES
HEREN,
WIJ MOETEN ONS
BEKEREN.
Maar niemand luistert naar zijn
stem,
in heel Jeruzalem.
2
Het volk is doof, het volk is
blind,
het slaat de woorden in de
wind:
HOOR HET WOORD DES
HEREN:
WIJ MOETEN ONS
BEKEREN!
Voor vreemde goden knielt het
neer;
vergeten is de
Heer.
3
Waarom, o volk van
Israël,
waarom is God niet meer in
tel?
HOOR HET WOORD DES
HEREN:
WIJ MOETEN ONS
BEKEREN!
Hij die ons riep in de
woestijn,
wil onze Vader
zijn!
4
De kruik breekt stuk, de kruik breekt
stuk,
de scherven brengen geen
geluk:
HOOR HET WOORD DES
HEREN:
WIJ MOETEN ONS
BEKEREN!
Jeruzalem zal
ondergaan.
Er is geen redden
aan.
5
Daar komt de man uit
Anathot,
hij deelt de woorden uit van
God:
HOOR HET WOORD DES
HEREN:
WIJ MOETEN ONS
BEKEREN.
Maar niemand luistert naar zijn
stem,
in heel Jeruzalem.
LIED
212: 1-4
1
Toen Jona in de walvis
zat,
diep in de zee
beneden.
Toen Jonas in de walvis
zat,
heeft hij tot God
gebeden.
2
Hij schreeuwde boven het water
uit,
zijn roep klonk door de
golven:
o God, de zee heeft mij tot
buit,
ik ben al haast
bedolven.
3
Ik zit gevangen in een
vis,
ik tast hier in het
duister.
Er is geen hoop voor mij, hier
is
geen mens die naar mij
luistert!
4
Toen Jona in de walvis
zat,
zo hopeloos
verlaten.
Toen Jona in de walvis
bad,
trok God hem uit het
water.
LIED
213: 1-3
1
Eer zij God in onze
dagen,
eer zij God in deze
tijd.
Mensen van het
welbehagen,
roept op aarde vrede
uit.
Gloria in excelsis
Deo.
2
Eer zij God die onze
Vader
en die onze Koning
is.
Eer zij God die op de
aarde
naar ons toegekomen
is.
Gloria in excelsis
Deo.
3
Lam van God, Gij hebt
gedragen
alle schuld tot elke
prijs,
geef in onze
levensdagen
peis en vree,
kyriëleis.
Gloria in excelsis
Deo
LIED
214: 1-3
1
Er roept een man in de
woestijn,
wie zou dat zijn, wie zou dat
zijn?
Die man in vreemde
kleren
is de profeet des
Heren!
De mensen, overal
vandaan,
doopt hij in de
Jordaan.
2
Een stem roept in de
wildernis:
dat 't rijk van God in aantocht
is!
breek daarom met het
kwade,
God let op onze
daden.
Maak voor Hem uit een rechte
baan,
een weg die Hij kan
gaan.
3
Ook Jezus komt naar de
Jordaan,
tussen de mensen gaat Hij
staan,
en als Hij zich laat
dopen,
zet God de hemel
open:
een duif daalt uit de hoge
neer
op Jezus onze
Heer.
LIED
215: 1-4
1
Wij hebben op de fluit
gespeeld
en dansten hand in
hand.
Wij hebben op de fluit
gespeeld
en zongen een lied van lief en
leed,
maar jij stond aan de
kant,
maar jij stond aan de
kant.
2
Wij blazen weer de fluiten
aan;
er is een nieuw
begin!
Wij blazen weer de fluiten
aan,
kom haastig van je plaats
vandaan;
kom binnen in de
kring!
3
Wij zingen nu een nieuwe
wijs
en dansen hand in
hand.
Wij zingen nu een nieuwe
wijs:
ga met ons mee, wij zijn op
reis
naar het beloofde
land!
4
Het lied van ons verlangen
gaat
de hele wereld
rond.
Het lied van ons verlangen
gaat
door elke stad, door elke
straat,
tot de Messias
komt!
LIED
216: 1-5
1
De gasten wachten
binnen,
wat moeten wij
beginnen?
Er is geen wijn meer in de
kan!
Maria hoort ervan.
2
Maria zegt tot
Jezus
die met haar op het feest
is:
hoe kan er nu een bruiloft
zijn,
een bruiloft zonder
wijn?
3
Maar Jezus zegt: haal
water
en vul daarmee de
vaten
en schep de wijn met vreugde
uit;
wij drinken op de
bruid.
4
En alle gasten
drinken,
de gloria’s
weerklinken;
in Kana gaat de bruiloft
door,
daar zorgde Jezus
voor.
5
Want Jezus
openbaarde
Zijn heerlijkheid op
aarde;
Hij doet geen water bij de
wijn
maar maakt van water
wijn.
LIED
217: 1-3
1
De golven, wild en
groot,
zij stormden op ons
aan,
ons scheepje was in
nood.
maar wij zijn niet
vergaan.
2
Want Jezus was aan
boord,
de storm werd
overstemd
door zijn betreffend
woord,
dat wind en water
temt.
3
De ze erkend' haar
Heer,
in al Zijn
heerlijkheid.
De golven knielden
neer
voor zoveel
majesteit.
LIED
218: 1-2
1
Kleine dochter van
Jaïrus
ben je van het spelen
moe?
Kleine dochter van
Jaïrus
zijn voor goed je ogen
toe?
Hoor, je vader roept een
man,
die je wakker maken
kan.
2
Kleine dochter van
Jaïrus,
Jezus staat al voor de
poort.
Kleine dochter van
Jaïrus:
Jezus heeft het laatste
woord.
Hoor..., Hij roept je bij je
naam!
Het is tijd om op te
staan
LIED
219: 1-4
1
Ik moet de eerste
wezen,
als 't water golven
gaat.
Ik wil zo graag
genezen,
maar ik kom steeds te
laat
2
Ik slijt hier al mijn
dagen,
geen mens kijkt naar mij
om,
en niemand wil mij
dragen,
mij dopen in de
bron.
3
Heer Jezus, kom naar
voren,
zeg dat ik op mag
staan,
en laat mij
nieuwgeboren
het leven
binnengaan.
4
Dan is het leed
geleden,
dan zing ik in de
zon.
O Jezus, hoor mijn
bede,
o Jezus, wees mijn
bron.
1
Een vader had twee
zonen;
de een ging ver van
huis,
ging in de vreemde
wonen,
hij bleef niet langer
thuis.
En al het geld dat hij
bezat,
verbraste hij daar in de
stad.
Toen kwam er
hongersnood
en hij zat bij de varkens
neer
en had geen stukje
brood.
2
Een zoon ging naar zijn
vader:
een arme bedelaar.
Berouwvol klam hij
nader,
de vader stond al
klaar.
Hij liep hem haastig
tegemoet,
en heeft hem weer als zoon
begroet.
Al was hij alles
kwijt,
de vader richtte een feestmaal
aan,
en maakte hem geen
verwijt.
3
Een vader had twee
zonen;
de een bleef buiten
staan,
hij wou niet
binnenkomen,
niet naar het feestmaal
gaan.
Hij vond zijn jongste broer te
slecht,
toen wees zijn vader hem
terecht:
Jij bent altijd bij
mij,
maar deze zoon die dood was,
leeft!
Kom binnen, wees toch
blij.
LIED
221: 1-3
1
Jezus die ons is
voorgegaan,
barmhartige
Samaritaan.
U heeft het zelf tot ons
gezegd:
de naaste ligt op onze
weg.
Maar wij gaan aan de
overzij,
vaak achteloos aan hem
voorbij.
2
Jezus die ons is
voorgegaan,
barmhartige
Samaritaan.
wij zien de anderen soms
niet.
Al zijn wij kind’ren van het
licht,
wij hebben de ogen vaak
dicht.
3
Jezus die ons is
voorgegaan,
barmhartige
Samaritaan.
Wij moeten langs de wegen
gaan,
de mensen bijstaan in Gods
naam
Wij moeten doen zoals U
deed,
en helpen in lief en
leed.
LIED
222: 1-2
1
Er zit een blinde bij de
poort,
de poort van
Jericho.
Hij heeft van Jezus' komst
gehoord,
en daarom roept hij
zo:
Zoon van David, kijk naar
mij:
Kyriëleis!
Jezus, loop mij niet
voorbij:
Kyriëleis!
2
En Jezus heeft die roep
verstaan,
Hij zegt niet: zwijg maar
stil!
Hij roept hem van zijn plaats
vandaan,
en geeft hem wat hij
wil.
Zoon van David, kijk naar
mij:
Kyriëleis!
Jezus, loop mij niet
voorbij:
Kyriëleis!
LIED
223: 1-4
1
Nu moet gij allen vrolijk
zijn,
de bomen zingen in de
tuin,
het lege graf verzwijgt het
niet,
de mond geopend voor een
lied;
Halleluja! Halleluja!
Halleluja!
2
De boze woorden zijn
verstomd,
de wereld die op adem
komt,
juicht met de vogels in de
lucht,
dat nu de nacht is
weggevlucht;
Halleluja!
3
Geen vlammend zwaard verspert de
weg,
de engel die het voerde,
zegt
dat alle leed geleden
is,
en dat de Heer verrezen
is;
Halleluja!
4
O goede engel bij het
graf,
de lente lost de winter
af,
bewaak het jonge groen en
wijs
de ingang van het
paradijs:
Halleluja!
LIED
224: 1-4
1
De vissers op het
meer,
zij visten
tevergeefs;
de dag kwam al in
zicht,
de netten bleven
leeg.
2
De dag kwam al in
zicht,
maar iemand op het strand
riep:
Gooi de netten
uit,
vis aan de
rechterkant!
3
De vissers op het
meer,
gehoorzaamden die
stem.
De netten stroomden
vol,
en zij herkenden
hem.
4
De netten stroomden
vol,
net als die and'ren
keer.
Johannes riep het
uit:
't Is Jezus! 't is de
Heer.
LIED
225: 1-4
1
Gods adem die van boven kwam
zet
hart en ziel in vuur en vlam
en
opent ons de oren dat wij
zijn
tongval horen.
2
De tongen zijn van wind en
vuur,
het Woord is brandend van
natuur,
het loopt door alle
landen
en opent mond en
handen.
3
Het Woord wordt wijd en zijd
verstaan.
het trekt zich alle dingen
aan.
het doet ons
ademhalen
en maakt ons wel ter
tale.
4
Luister, dat ademend
geluid.
God zaait de wind des Geestes
uit
om straks een storm te
oogsten,
de lof des
allerhoogsten.
LIED
226: 1-3
1
Een schare die niemand kan
tellen,
uit ieder volk en elke
stam;
een schare die niemand kan
tellen,
zag ik voor de troon zich
stellen,
voor de troon van God en het
lam.
2
Men heeft hen bespot en
verraden,
zij zijn vervolgd en
onderdrukt.
Nu dragen zij witte
gewaden,
God heeft hen verlost van het
kwade.
Zij zingen het uit van
geluk.
3
Zij zullen geen honger meer
lijden,
de zon brandt niet meer op hun
hoofd.
Het lam zal zijn schapen zelf
weiden,
naar de bron van het leven
leiden,
en hun tranen worden
gedroogd!
LIED
227: 1-3
1
O lieve Heer, ik ben zo
blij,
de duisternis
verdween,
de donkere nacht is weer
voorbij.
Uw licht staat om mij
heen.
2
Dank, dat ik voor Uw
aangezicht,
de lieve lange
dag,
met alle kind’ren van het
licht
spelen en zingen
mag.
3
O lieve Heer, ik ben zo
blij
dat U mij steeds
omringt.
U bent niet ver, U bent
dichtbij,
dichtbij elk
mensenkind.
LIED
228: 1-2
1
Kijk eens om je
heen,
kijk eens om je
heen,
geef elkaar een
hand,
je bent niet
alleen.
Want wij moeten samen
delen,
samen zingen, samen
spelen.
Ook al zijn wij nog maar
klein:
Samen spelen is pas
fijn!
2
Kijk eens om je
heen,
kijk eens om je
heen,
wij zijn in de wereld niet
alleen.
God kent ieder kind bij
name,
zeg maar ja en zeg maar
amen.
Ook al zijn we nog maar
klein,
God wil onze Vader
zijn.
LIED
229: 1-3
1
De vogels in de
bomen,
zij zingen hun
lied.
De vogels in de
bomen
verzwijgen U niet.
Zij stijgen de
hemel
een eind tegemoet
en brengen in
beurtzang
hun Schepper een
groet.
2
De engelen
daarboven,
zij zingen steeds
door.
De engelen
daarboven,
zij zingen ons
voor.
Zij loven de Heer
en wij zingen hen
na:
Het ere zij God
in de gloria.
3
De mensen op de
aarde,
zij krijgen pas
stem
wanneer zij weer gaan
zingen
ter ere van Hem,
die steeds met Zijn
liefde
het leven
bekroont,
en die op het lied
van zijn kinderen
woont.
1
De dag gaat nu bij ons
vandaan,
hij vlucht achter de
bomen;
De avondster is
opgegaan:
de nacht zal spoedig
komen.
2
Ook als de wereld donker
ziet:
De Heer is in ons
midden!
de duisternis verbergt Hem
niet;
Hij hoort de kind’ren
bidden.
3
Hij houdt het kwaad van ons
vandaan,
bij hem zijn wij
geborgen.
Wij kunnen rustig slapen
gaan,
en wachten op de
morgen.
1
Mijn knecht, ga er op
uit,
zoek voor mijn zoon een
bruid.
vertrek naar mijn
geboorteland
met goud en zilver in je
hand
blijf niet te lang op
reis,
want ik ben oud en
grijs.
2
Het wordt een lange
tocht,
maar hij vindt wat hij
zocht,
een meisje, stralend als de
zon
zij put het water uit de
bron
en deelt met liefde
uit:
Rebekka wordt de
bruid.
3
Rebekka wil wel
gaan
naar 't land van
Kanaän.
Zij gaat op reis naar het
geluk
en Izaäk wacht bij de
put.
Als hij Rebekka
ziet,
vergeet hij zijn
verdriet.
LIED
302: 1-4
1
Jacob gaat terug naar
huis,
nog een dag, dan is hij
thuis.
Hou zou Ezau hem
ontvangen?
Met het uur wordt Jacob
banger.
Als de zon ten onder
gaat,
krijgt hij het gewoon te
kwaad.
2
Jacob worstelt in de
nacht
met een vreemde sterke
macht.
Hij laat zich niet
overwinnen
ook al is hij bang van
binnen.
Hij vecht tot het
morgenlicht
en dan is zijn heup
ontwricht.
3
als de vreemde hem
verlaat
in de vroege
dageraad,
houdt hij hem manmoedig
tegen
en hij vraagt hem om een
zegen.
Naar de vreemde kijkt hem
aan
en vraagt Jacob naar zijn
naam.
4
Jacob is je oude
naam,
jij heet Israël
voortaan.
Want met God heb je
gestreden,
overwonnen en
gebeden.
's Heren zegen rust op
jou.
Stralend rijst de zon in 't
blauw.
LIED
303: 1-5
1
Die de vijand heeft
verslagen
zonder paard en zonder
wagen,
zonder leger sterk en groot
maar
met God als
bondgenoot.
Dit is het lied van de man die
overwon,
Dit is het lied van
Gideon.
Gideon.
2
Met bazuinen en met
kannen
wapent Gideon zijn
mannen,
hij deelt fakkels uit en
waakt
tot de sterke vijand
slaapt.
Dit is het lied van de man die
overwon,
dit is het lied van
Gideon.
Gideon.
3
Middernacht geeft hij een
teken,
fakkels branden, kruiken
breken,
de bazuinen klinken
luid
en de vijand schreeuwt het
uit.
Dit is het lied van de man die
overwon,
Dit is het lied van
Gideon.
Gideon.
4
De soldaten van het
leger
moeten lopen voor hun
leven.
Israël juicht
opgelucht
nu de sterke vijand
vlucht.
Dit is het lied van de man die
overwon,
Dit is het lied van
Gideon.
Gideon.
5
Zo wordt Midian
verslagen,
zonder paard en zonder
wagen,
zonder leger sterk en
groot,
maar met God als
bondgenoot.
Dit is het lied van de man die
overwon,
Dit is het lied van
Gideon.
Gideon.
LIED
304: 1-4
1
David werd gekozen
boven alles uit,
Hij de kleine
jongen
met de
herdersfluit.
2
Hij kwam als de
kleinste
helemaal vooraan;
hij mocht koning
worden,
koning in Gods
naam
3
David heeft
gezongen,
David speelde harp
en hij heeft
gesprongen
vrolijk voor de
ark.
4
David gaf de toon
aan;
David zong ons
voor
en die oude
woorden
zingen nog steeds
door.
LIED
305: 1-5
1
Uit onze stad zijn wij
verdreven,
in ballingschap moeten wij
leven,
maar hier van binnen klaagt
een
stem van heimwee naar
Jeruzalem.
Als de Heer ons
thuisbrengt
zal het zijn alsof wij
dromen.
Als de Heer ons
thuisbrengt
zal het zijn alsof wij
dromen.
2
Geen vijand zal ons kunnen
dwingen
om Sions liederen te
zingen
Hoe komt er ooit op vreemde
grond
een tempellied uit onze
mond?
Als de Heer ons
thuisbrengt
zal het zijn alsof wij
dromen.
Als de Heer ons
thuisbrengt
zal het zijn alsof wij
dromen.
3
De harpen hangen in de
bomen
totdat er goede tijden
komen.
Wie weet, wie weet, zien wij
elkaar
wel in Jeruzalem 't volgend
jaar.
Als de Heer ons
thuisbrengt
zal het zijn alsof wij
dromen.
Als de Heer ons
thuisbrengt
zal het zijn alsof wij
dromen.
4
Wie zou Jeruzalem
vergeten,
de naam van Sion niet meer
weten?
Jeruzalem o stad van
goud,
waar ik met heel mijn hart van
houd.
Als de Heer ons
thuisbrengt
zal het zijn alsof wij
dromen.
Als de Heer ons
thuisbrengt
zal het zijn alsof wij
dromen.
5
Wij zitten hier aan Babels
stromen
en blijven van de vrede
dromen.
Want God, de Heer, die wonderen
doet,
Hij brengt ons eenmaal thuis
voorgoed.
Als de Heer ons
thuisbrengt
zal het zijn alsof wij
dromen.
Als de Heer ons
thuisbrengt
zal het zijn alsof wij
dromen.
LIED
306: 1-5
1
Mijn volk, mijn volk, ik klaag je
aan,
het is voorgoed met jou
gedaan,
je schiet te kort als volk van
God,
omdat je met zijn wetten
spot.
Laat het recht,
het recht als water
stromen,
dan pas,
dan pas zal er vrede
komen.
2
Want God de Heer Hij weet, Hij
weet,
Hoe je het recht met voeten
treedt,
de armen uitbuit en
verdrukt
en stuk maakt ieder klein
geluk.
Laat het recht,
het recht als water
stromen,
dan pas,
dan pas zal er vrede
komen.
3
Hij weet, hoe je met valse
maat
het koren uitweegt op de
straat
en hoe je voor een schoen, een
slof
je arme broeders hebt
verkocht.
Laat het recht,
het recht als water
stromen,
dan pas,
dan pas zal er vrede
komen.
4
Al zing je alle dagen
lang,
God luistert niet naar jou
gezang,
Hij haat de offers die je
geeft,
omdat je zonder liefde
leeft.
Laat het recht,
het recht als water
stromen,
dan pas,
dan pas zal er vrede
komen.
5
Er is geen hoop, alleen
verdriet,
je hoort Gods woord, maar doet het
niet!
en 't leven komt pas tot zijn
recht
wanneer je doet wat God je
zegt.
Laat het recht,
het recht als water
stromen,
dan pas,
dan pas zal er vrede
komen.
LIED
307: 1-5
1
Jezus, diep in de
woestijn,
eenzaam en vol
vragen,
voerde daar een zware
strijd
veertig lange
dagen.
2
Stenen nam hij niet voor
brood,
Hij is niet
bezweken,
ook al was de honger
groot,
voor zijn
tegenspreker.
3
Alle rijkdom, alle
macht
lagen in zijn
handen,
als Hij maar een knieval
bracht
voor zijn
tegenstander.
5
Jezus zei: Ik kniel niet
neer,
want er staat
geschreven:
Bidt alleen tot God de
Heer,
dien hem heel je
leven.
5
Jezus, diep in de
woestijn,
veertig lange
dagen,
bleef het in de zware
strijd
met Gods woorden
wagen.
LIED
308: 1-5
1
Johannes weet het ook niet
meer
en hij laat vragen aan de
Heer
of Jezus de Messias
is,
of heeft hij zich
vergist?
2
Maar Jezus antwoordt op zijn
vraag:
Kijk naar de tekenen van
vandaag,
de kreupelen lopen door de
straat,
de man die stom was,
praat!
3
De blinden, tastend langs de
wand,
zij zien de zon, het groene
land,
en de melaatsen, ver van
huis,
komen genezen
thuis.
4
De hongerigen gaf Ik
brood
en armen uitzicht in hun
nood,
de doden slapen niet
voorgoed,
zij hebben God
ontmoet.
5
Johannes, rietpluim in de
wind,
het nieuwe Koninkrijk
begint!
Er is een klein begin, meer
niet;
geloof in wat je
ziet!
LIED
309: 1-3
1
Wil je wel geloven
dat het groeien
gaat,
klein en
ongelooflijk
als een
mosterdzaad,
dat je had
verborgen
in de zwarte
grond,
en waaruit een
grote
boom ontstond.
2
Wil je wel geloven
het begin is
klein,
maar het zal een
wonder
boven wonder zijn
als je het gaat
wagen
met Gods woord
alleen;
dan gebeuren
wonderen
om je heen.
3
Wil je wel geloven
dat je vrede wint,
als je vol
vertrouwen
leeft, zoals een
kind.
Als je een geloof
hebt
als een
mosterdzaad,
groeit de liefde
uit
boven de haat.
1
Nicodemus,
Nicodemus
die bij Jezus kwam
Nicodemus,
Nicodemus
was een zeer geleerde
man.
De Thora en de
Profeten
kende hij haast uit zijn
hoofd,
maar van Jezus wil hij
weten:
Komt het rijk dat is
beloofd?
komt het rijk dat is
beloofd?
2
Nicodemus,
Nicodemus
die bij Jezus kwam
Nicodemus,
Nicodemus
was een zeer geleerde
man.
Hij wil weten of de
dromen
spoedig in vervulling
gaan.
Waartoe Jezus is
gekomen,
zoveel tekenen heeft
gedaan?
Zoveel tekenen heeft
gedaan?
3
Nicodemus,
Nicodemus
die bij Jezus kwam
Nicodemus,
Nicodemus
was een zeer geleerde
man.
Maar hij krijgt die nacht te
horen:
Waarom kom je met een
vraag?
ziet het Rijk van God
vandaag!
Ziet het Rijk van God
vandaag!
4
Nicodemus,
Nicodemus
die bij Jezus kwam
Nicodemus,
Nicodemus
werd die nacht een wijze
man.
toen de aarde lag te
dromen
is hij uit de
duisternis
naar de mensenzoon
gekomen
die het licht der wereld
is.
Die het licht der wereld
is.
LIED
311: 1-3
1
Wij wijzen met een vinger
aan
wie onder ons heeft kwaad
gedaan.
en onze woorden, hard als
steen,
verwonden mensen om ons
heen
2
Maar Jezus wees een andere
weg:
Zondig niet meer, heeft Hij
gezegd!
Hij nam geen stenen in zijn
hand
maar knielde neer en schreef in 't
zand.
3
Bij Jezus is een nieuw
begin!
Hij zet zich voor ons allen
in.
Hij brengt het kwaad niet aan het
licht,
Maar hij vergeeft wat achter
ligt.
LIED
312: 1-3
1
De schapen luisteren naar een
stem:
De stem van de
herder.
Zij kennen hem uit
duizenden,
de stem van de
herder,
een stem die
roept,
een woord dat
leidt,
wie luistert raakt de weg niet
kwijt.
De schapen luist'ren naar een
stem:
De stem van de
herder.
2
De mensen leven van het
woord,
het woord van de
herder.
't Is een kompas, het leidt hen
voort,
het woord van de
herder.
En wie dat woord voorgoed
verstaat,
weet dat het niet verloren
gaat.
De mensen leven van een
woord,
het woord van de
herder.
3
Het woord wordt uitgedeeld als
brood,
het woord van de
herder.
Het gaat door liefde heen en
nood,
het woord van de
herder.
Het woord draagt een
geheimenis
dat God de goede herder
is!
Het woord wordt uitgedeeld als
brood,
het woord van de
herder.
LIED
313: 1-4
1
Voorbij gaan wij aan het
geluk
want wij zijn alle dagen
druk.
Wij luisteren niet blij
verrast,
al zijn wij in Uw huis te
gast.
Een ding is nodig, de rest is
overbodig,
een ding is nodig, de rest is
overbodig.
2
Maria koos het goede
deel
maar wij, wij haasten ons te
veel.
Zij kwam op adem door Uw
woord.
Maar Martha heeft het niet
gehoord.
Een ding is nodig, de rest is
overbodig,
een ding is nodig, de rest is
overbodig.
3
Zij had voor U geen open
oor,
daar was zij veel te bezig
voor.
Achter haar zorgen liep zij
aan
en had geen tijd om stil te
staan.
Een ding is nodig, de rest is
overbodig,
een ding is nodig, de rest is
overbodig.
4
Wij komen niet op ons
verhaal
wanneer wij doof zijn voor Uw
taal.
al zijn wij alle dagen
druk;
Uw woord alleen brengt ons
geluk.
LIED
314: 1-5
1
Er was er eens een rijke
man,
ja luister maar eens
goed,
die had veel koren op zijn
land,
koren in
overvloed.
2
En toen de tijd van oogsten
kwam,
toen wist hij zich geen
raad
zijn schuren waren veel te
klein.
de oogst lag op de
straat
3
Ik breek mijn schuren af en
bouw
de nieuwe
dubbelgroot,
daarin berg ik mijn koren
op;
voor jaren heb ik
brood.
4
Maar God sprak: Man, je ben een
dwaas,
al heb je veel
vergaard,
vannacht eis Ik je leven
op,
jouw rijkdom is niets
waard.
5
Al zijn je schuren
boordevol,
je hart is leeg,
helaas.
Want God is niet bij jou in
tel,
je ben een rijke
dwaas.
LIED
315: 1-3
1
De bomen in de
vijgenhof,
zij worden groot en
groen
maar een boom geeft geen vruchten
meer;
wat moet de Landman
doen?
Nergens vruchten, niet hier en niet
daar!
De Landman blijft hopen op volgend
jaar.
Nergens vruchten, niet hier en niet
daar!
De Landman blijft hopen op volgend
jaar.
2
De heer en meester van de
hof
roept uit: Dit heeft geen
zin!
die boom is drie jaar
vruchteloos
zet er de bijl in.
Nergens vruchten, niet hier en niet
daar!
De Landman blijft hopen op volgend
jaar.
Nergens vruchten, niet hier en niet
daar!
De Landman blijft hopen op volgend
jaar.
3
De Landman smeekt om meer
geduld:
Laat hem nog een jaar
staan!
Wie weet, komen er volgend
jaar
wel nieuwe vruchten
aan.
Nergens vruchten, niet hier en niet
daar!
De Landman blijft hopen op volgend
jaar.
Nergens vruchten, niet hier en niet
daar!
De Landman blijft hopen op volgend
jaar.
LIED
316: 1-3
1
De laatsten zullen de eerste
zijn
in het Koninkrijk van
God.
De onderdrukten worden
vrij,
god zet hen op de eerste
rij,
geringen gaan
voorop.
Geringen gaan
voorop.
2
En wie zichzelf verhoogt, die
wordt
het allerlaatst
gezien.
Maar wie zich houdt aan Zijn
gebod
die zal de grootste zijn voor
God
die telt, die telt voor
tien.
3
De eersten komen het
allerlaatst,
God keert de rollen
om.
Want Hij meet met een andere
maat
en zet ons op de goede
plaats
wanneer Hij weder
komt.
LIED
317: 1-3
1
Lazarus ligt op de
stoep,
niemand luistert als hij
roept,
niemand geeft hem iets te
eten,
uitgehongerd en
vergeten
wacht hij op wat kruimels
brood;
en hij sterft in de
hongerdood
2
Binnen is de rijke
man
en hij neemt het er goed
van.
Er is brood voor nu en
morgen,
vrolijk feest hij zonder
zorgen;
tot de dood een einde
maakt
aan geluk en leef maar
raak.
3
Lazarus wordt in die
nacht
door Gods engelen
thuisgebracht.
Maar de rijkaard met zijn
weelde
die het daag'lijks brood niet
deelde,
vind geen plaats bij
God,
hij is buiten in de
duisternis.
LIED
318: 1-3
1
De vossen hebben holen, de
vogel
heeft een nest.
Maar zij leven
verscholen,
verstoten door de
rest.
En nergens is voor hen een
plaats,
want alle tien zijn ze
melaats.
Maar Jezus komt
voorbij:
O Heer heb
medelij.
2
Als Jezus hen hoort
smeken,
dan komt Hij
dichterbij.
Hij heeft hen niet
ontweken,
maar toont zijn
medelij:
Ga naar de stad, ga alle
tien
en laat je aan de priester
zien.
Geloof wat Ik je
zeg
dan gaat je ziekte
weg.
3
Tien mensen zijn
genezen,
een keert er zingend
weer.
Waar zijn de andere
negen,
vergeten zij de
Heer?
Wie weg is wordt niet meer
gezien,
behalve een, een van de
tien.
Het was een
vreemdeling
van wie Hij dank
ontving.
LIED
319: 1-4
1
Als je geen liefde hebt voor
elkaar,
vallen de dromen in
duigen.
Dromen van vrede worden niet
waar,
kwaad is niet om te
buigen.
Als je geen liefde hebt voor
elkaar
leef je buiten Gods
gloria.
Gloria.
2
Als je geen antwoord geeft op
verdriet,
zullen de tranen niet
drogen.
Als je het leed in de wereld niet
ziet,
worden Gods woorden
verbogen.
Als je geen liefde hebt voor
elkaar
leef je buiten Gods
gloria.
Gloria.
3
Als je geen oog hebt voor
gemis,
als je geen brood weet te
delen,
denk dan aan Jezus die brood en die
vis
uit liefde deelde met
velen.
Als je geen liefde hebt voor
elkaar
leef je buiten Gods
gloria.
Gloria.
4
Als je geen liefde hebt voor
elkaar,
is er geen hoop meer op
zegen.
Kinderen, maak de liefde toch
waar;
schrijf het op alle
wegen:
Als je geen liefde hebt voor
elkaar
leef je buiten Gods
gloria.
Gloria.
1
Vertel aan wie het horen
wil
het Rijk van Vrede
komt!
Het is nabij, zwijg niet meer
stil,
bazuin, bazuin het
rond.
Het eerste woord zal vrede
zijn
waar jij ook binnen
gaat.
Sjaloom voor jou, Sjaloom voor
mij:
Maak van het woord een
daad!
2
En als jouw groet geen goed
ontmoet
je woord geen weerklank
vindt,
schud dan het stof af van je
voet,
't waait wel op de
wind.
Het eerste woord zal vrede
zijn
waar jij ook binnen
gaat.
Sjaloom voor jou, Sjaloom voor
mij:
Maak van het woord een
daad!
3
Wanneer je gaat in
vredesnaam
op weg door stad en
land,
dan mag je blij zijn, want jouw
naam,
staat woordelijk in Gods
hand.
Het eerste woord zal vrede
zijn
waar jij ook binnen
gaat.
Sjaloom voor jou, Sjaloom voor
mij:
Maak van het woord een
daad!
LIED
321: 1-5
1
Ik ben een ezel die wat staat te
dromen,
een lastdier, zoals alle ezels
zijn.
Aan zware vrachten kan ik niet
ontkomen,
ik draag ze in de felle
zonneschijn.
2
Ik word gedreven over smalle
paden,
een zweepslag, zegt mij links of rechts
te gaan.
Mijn kleine lijf is altijd
overladen
en in mijn huid staan striemen van 't
slaan.
3
Ik ben de minste onder alle
dieren,
ik ben een ezel, ik tel niet zo
mee.
Behalve een keer toen men feest ging
vieren,
toen liep ik vooraan in de optocht
mee.
4
Ik droeg een Koning op mijn grauwe
haren,
een Koning zonder scepter, zonder
kroon.
Ik zie de palmen nog na al die
jaren
en nu nog hoor ik: Leve Davids
zoon.
5
Ik ben een ezel die wat staat te
dromen,
mijn oren houden stil de
wacht.
Misschien zal Hij vandaag of morgen toch
weer komen
en ik ben de eerste die Hem dan zal
zien.
LIED
322: 1-4
1
Judas heeft het niet
begrepen
ook al volgde hij de
Heer,
hij bleef halverwege
steken
en zijn leven nam een
keer.
Waarom, waarom kon je niet
geloven
in het Messiaanse
rijk?
Waarom, waarom kon je niet
geloven,
raakte jij de liefde
kwijt?
2
Judas droomde van een
koning
die met macht en met
geweld
in de hoofdstad aan zou
komen,
maar hij wordt
teleurgesteld.
Waarom, waarom kon je niet
geloven
in het Messiaanse
rijk?
Waarom, waarom kon je niet
geloven
raakte jij de liefde
kwijt?
3
Judas ziet geen
overwinning
Jezus zit niet hoog te
paard,
maar rijdt op een ezel
binnen
zonder leger, zonder
zwaard.
Waarom, waarom kon je niet
geloven
in het Messiaanse
rijk?
waarom, waarom kon je niet
geloven
raakte jij de liefde
kwijt?
4
Judas heeft de Heer
verraden,
want hij ziet geen toekomst
meer
in de woorden en de
daden
en het leven van de
Heer.
Waarom, waarom kon je niet
geloven
in het Messiaanse
rijk?
Waarom, waarom kon je niet
geloven
raakte jij de liefde
kwijt?
LIED
323: 1-4
1
Petrus viste op het
meer
maar hij legde zijn netten
neer.
Jezus roept hem om te
komen,
hij ziet Messiaanse
dromen
en laat alles in de
steek
voor het woord dat Jezus
spreekt.
2
Petrus gaat waar Jezus
gaat
door elk dorp en elke
straat.
Overal wil hij Hem
volgen,
zelfs al is het op de
golven.
Al gaan alle anderen
heen
hij laat Jezus niet
alleen.
3
Maar als Jezus wordt
verhoord,
houdt ook Petrus niet zijn
woord.
Grote woorden , kleine
daden,
Petrus heeft zijn Heer
verraden.
En daarbuiten kraait de
haan,
huilend is hij
weggegaan.
4
Petrus vist weer op het
meer,
Jezus roept hem nog een
keer:
Haal je netten uit het
water,
heb Mij lief, en hoed Mijn
schapen.
Ga op weg en zegt het
voort:
Liefde is het
sleutelwoord.
LIED
324: 1-3
1
Twee mannen zijn op weg
gegaan
naar Emmaüs hier ver
vandaan.
Het leed is niet te
dragen,
hun hart is vol met
vragen.
Vervolgen is hun laatste
hoop
nu Jezus is
gedood.
2
Een vreemde komt hen
tegemoet
hun trage harten vatten
moed,
want hij doet uit de
doeken
de woorden uit de
boeken:
Dat Jezus deze weg moest
gaan,
wordt nu door hen
verstaan.
3
Blijf bij ons, en wees onze
gast?
Blijf bij ons, zeggen zij
verrast.
De vreemde laat zich
node.
Bij 't breken van de
broden
is 't of hun ogen
opengaan:
De Heer is
opgestaan!
LIED
325: 1-4
1
Thomas heeft Jezus niet
gezien,
hij was die avond
weg.
En ongelovig roept hij
uit:
Ik geloof niet wat je
zegt,
ik geloof niet wat je
zegt.
2
Wanneer mijn ogen zelf niet
zien
de tekenen van het
slaan,
geloof ik niet dat Jezus
leeft,
dat Hij is
opgestaan!
dat Hij is opgestaan!
3
Maar Jezus komt en laat hem
zien
Zijn handen en Zijn
zij,
en Thomas stamelt:
Heer,
de twijfel is
voorbij.
de twijfel is voorbij.
4
Nu jij Mij ziet, geloof je
wel
dat Ik ben
opgestaan.
Maar zalig zij, die zonder
zien
geloven in Mijn
naam.
geloven in Mijn
naam.
LIED
326: 1-3
1
Er is een woord, waarvan ik
zing,
het hangt als een
herinnering,
als een belofte in de
straat:
dat Hij ons niet voorgoed
verlaat.
2
Hij geeft aan ons Zijn liefde
mee.
Het is een baken in de
zee,
een schuilhut tegen felle
kou,
een onderdak voor mij en
jou.
3
Zijn vrede spant zich als een
boog,
als een vertroosting van
omhoog
over de mensenkinderen
heen.
Zo laat de Heer ons niet
alleen.
LIED
327: 1-2
1
De Heer is
opgetogen.
Hij steeg boven ons
uit.
Wij staan met onze
ogen
voor een beslagen
ruit.
Daarom heeft Hij
geschreven:
Ik laat je niet
alleen.
Een glimlach van Zijn
vrede
valt door die woorden
heen.
2
De Heer is in de
wolken,
onttrokken aan ons
oog.
Maar Hij heeft alle
volken
Zijn Koninkrijk
beloofd.
Al blijft Hij nu
verborgen
in teken en in
taal,
straks, op de nieuwe
morgen,
zien wij Hem
allemaal.
LIED
328: 1-4
1
Wanneer U komt, o lieve
Heer,
al is het
middernacht,
het lichtje van verlangen
brandt,
U komt niet
onverwacht.
2
Wij gaan U haastig
tegemoet,
de deur staat op een
kier.
Wij brengen U de
vredegroet
en zingen van
plezier.
3
Wij zingen van Uw
Koninkrijk,
wij zingen als een
kind.
De koning zijn wij dan te
rijk,
omdat het feest
begint.
4
Het lichtje van verlangen
brandt,
een droom die niet
verteert.
Het lichtje van verlangen
brandt,
totdat U
wederkeert.
LIED
329: 1-5
1
Jouw leven staat aan het
begin,
het heeft nog geen
herinnering,
het is zo weerloos en zo
klein,
je weet nog niet hoe het zal
zijn.
O Heer bevestig ons
bestaan,
noem ons bij onze
naam.
2
Jij weet nog niet wat leven
is,
wat liefde is en wat
gemis.
Jij weet nog niet van nee en
ja
van ondergang en
gloria.
O Heer bevestig ons
bestaan,
noem ons bij onze
naam.
3
Je huilt nog van
verwondering,
maar jij hoort hier, in onze
kring.
Het water wacht, die diepe
zee
geeft jou een taal, een teken
mee.
O Heer bevestig ons
bestaan,
noem ons bij onze
naam.
4
Dat teken is een
heilgeheim:
God wil met jou verbonden
zijn.
Hij is nabij waar jij ook
bent,
omdat Hij je bij name
kent.
O Heer bevestig ons
bestaan,
noem ons bij onze
naam.
5
Zo komt jouw leven aan het
licht
Zo krijgt het zin, zo krijgt het
zicht.
Gods adem heeft je
aangeraakt
en jou tot bondgenoot
gemaakt!
O Heer bevestig ons
bestaan,
noem ons bij onze
naam.
1
Waar zou de stad van vrede
zijn,
kun je er komen al ben je
klein?
Is het ver weg over land, over
zee
is het er ja of is het er
nee?
2
Hoe komen wij op het goede
spoor,
is het linksaf, of is het
rechtdoor?
Is het niet hier en is het niet
daar,
is het er nee, of is het er
ja?
3
Zijn alle dromen dan toch
bedrog,
hebben wij hier tevergeefs
gezocht?
Is het een sprookje en is het niet
waar,
is het er nee, of is het er
ja?
4
Wij willen weten, wij willen
zien
wij willen weten, wij tellen tot
tien.
Geef ons een teken van vrede
mee!
Is het er ja, of is het er
nee?
1
Izaäk, bejaard en
blind
vraagt zijn zoon, zijn oudste
kind:
maak, voordat ik sterven
ga,
nog eens lekker eten
klaar.
Dan krijg jij de zegen
mee
als de oudste, als de
oudste,
dan krijg jij de zegen
mee,
als de oudste van de
twee.
2
Ezau gaat direct op
jacht,
maar Rebekka fluistert
zacht:
Jakob, neem je kansen
waar...
Ezaus kleren liggen
klaar!
Dan krijg jij de zegen
mee
als de jongste, als de
jongste,
dan krijg jij de zegen
mee
als de jongste van de
twee.
3
Jakob gaat in Ezaus
plaats,
Izaäk twijfelt tot het
laatste:
Ezaus handen, Jacobs
stem,
maar ik voel dat jij het
bent!
Dan krijg jij de zegen
mee
als de oudste, als de
oudste,
dan krijg jij de zegen
mee
als de oudste van de
twee.
4
Kom mijn zoon, de
morgendauw
van de hemel rust op
jou,
volken dienen je als
heer,
mensen buigen voor je
neer!
Dan krijg jij de zegen
mee,
als de oudste, als de
oudste,
dan krijg jij de zegen
mee,
als de oudste van de
twee.
5
Jakob gaat, 't bedrog komt
uit,
Ezau huilt en schreeuwt heel
luid:
Zegen mij ook, vader,
mij
maar de zegen is
voorbij!
Jakob kreeg de zegen
mee,
als de jongste van de
twee.
Jakob kreeg de zegen
mee,
als de jongste van de
twee.
LIED
402: 1-3
1
Niet verder gaan, niet verder
gaan,
alleen maar op een berg te
staan
en 't land zien van je
dromen.
Daar ligt het over de
Jordaan
't beloofde land, het
Kanaän,
waar Mozes nooit zal
komen.
2
Na veertig jaar in de
woestijn
zal hij niet bij de intocht
zijn,
er is voor hem geen
morgen.
Het volk trekt langs, van groot tot
klein,
en Jozua zal herder
zijn.
God zal voor Mozes
zorgen.
3
Hij wees het volk het goede
spoor,
Nu gaan ze met Gods woorden
door,
geschreven in twee
stenen.
Hoor Israël, hoor Israël, hoor
Israël,
voor Mozes gaan de dromen
door,
hij is bij God
verschenen!
LIED
403: 1-5
1
Waarom staan die stenen
daar
zomaar in het
land,
twaalf stenen bij
elkaar
aan de waterkant?
Is het soms een
spelletje?
Nee, 't is een
verhaal.
Luister, ik vertel het je
allemaal.
2
Twaalf stenen in een
kring,
hier bleef het water
staan
en het volk van Israël
ging
droog door de
Jordaan.
Nee, het is geen
spelletje,
het is een
verhaal.
Luister, ik vertel het je
allemaal.
3
Twaalf stammen op een
rij
in een lange
stoet,
liepen aan de ark
voorbij
Kanaän tegemoet.
Is het soms een
spelletje?
Nee, 't is een
verhaal.
Luister, ik vertel het je
allemaal.
4
Veertig jaren in de
woestijn,
dromen van dit
land,
en dan eind'lijk thuis te
zijn,
dansend hand in
hand.
Nee, het is geen
spelletje,
het is een
verhaal.
Luister, ik vertel het je
allemaal.
5
Twaalf stenen, meer is 't
niet,
hier bij de
Jordaan,
daarom, als een kind het
ziet,
blijf dan stille
staan!
Is het soms een
spelletje?
Nee, 't is een
verhaal.
Luister, ik vertel het je
allemaal.
LIED
404: 1-5
1
De bomen zijn op weg
gegaan,
zij spraken de olijfboom
aan:
word jij de koning van het
woud
die van de bomen
houdt?
Ik zorg voor olie in de
kruik,
mijn vet wordt dagelijks
gebruikt,
ik word geen koning met veel
macht
die leeft van praal en
pracht.
2
De bomen vroegen aan de
vijg:
jij stond al in het
paradijs,
word jij de koning van het
woud
die van de bomen
houdt?
Ik breng de mensen zoveel
zoet,
geëerd word ik voor al dit
goed,
ik word geen koning met veel
macht
die leeft met praal en
pracht.
3
De bomen zeiden toen:
welaan,
wij zullen naar de wijnstok
gaan:
word jij de koning van het
woud
die van de bomen
houdt?
Ik moet toch zorgen voor de
wijn,
hoe kan er anders bruiloft
zijn?
Ik word geen koning met veel
macht
die leeft met praal en
pracht.
4
De bomen gingen weer op
reis:
al is de doornstruik
eigenwijs,
word jij de koning van het
woud
die van de bomen
houdt?
Ik word wel koning recht of
slecht,
en wie niet luistert, brand ik
weg!
Ik ben een koning met veel
macht
die leeft met praal en
pracht.
5
De bomen hadden zich
vergist!
Een doornstruik
steekt,
een doornstruik is
geen goede koning van het
woud
laag-bij-de-gronds en
koud.
De bomen kozen, maar
verkeerd
want wie alleen met macht
regeert
die gaat ten onder aan het
kwaad,
ten onder vroeg of
laat.
LIED
405: 1-4
1
Ruth, die eens uit Moab
kwam,
zonder kind en zonder
man,
wil in Israël gaan
wonen,
Israëls God haar eer
betonen.
Ik ga mee, zo klinkt haar
stem,
ik ga mee naar
Bethlehem!
2
Bethlehem wordt nu haar
huis
maar er is geen brood in
huis.
Daarom gaat Ruth aren
lezen
want er moet toch eten
wezen.
Achter Boaz' maaiers
aan
zoekt zij het verloren
graan.
3
Boaz wordt verliefd op
haar
en ze trouwen met
elkaar.
Dan wordt er een zoon
geboren,
Ruth, die zoveel had
verloren
noemt hem Obed, en zij
prijst
God de Heer, die gunst
bewijst.
4
Ruth, die eens uit Moab
kwam,
zonder kind of zonder
man,
treedt aan 't licht, haar zonnen
komen
later zelfs op Israëls
tronen.
En haar naam wordt nog
genoemd
wanneer David wordt
geroemd!
LIED
406: 1-6
1
De zoon van Kis uit
Benjamin
die eens op zoek naar ezels
ging,
hij word gezalfd door
Samuël
tot koning, tot
koning
van 't volk van
Israël.
2
Maar toen het hele volk het
wist
zat Saul verstopt achter een
kist,
hij was verlegen en was
bang
de koning, de
koning
die sterk was en heel
lang.
3
Saul bouwde aan zijn eigen
rijk
en hij vergat Gods
Koninkrijk.
Er komt daarom, zei de
profeet,
een koning, een
koning
die nooit meer God
vergeet!
4
Saul was niet blij en vrolijk
meer,
triest zat hij op zijn troon
terneer,
en al zong David nog zo
fijn,
de koning, de
koning
was boos en vol
venijn.
5
Zo vluchtte David als een
hert
voor Saul, die als maar bozer
werd.
De koning zocht door heel het
land
maar David, maar
David
was veilig in Gods
hand.
6
Toen Saul de strijd verloren
had
zong David met gebroken
hart:
de helden vielen: zo
bemind,
de koning, de
koning
en Jonathan, mijn
vrind.
LIED
407: 1-3
1
David, David, speel nog eens voor
mij,
dan gaat al mijn angst
voorbij.
Overstem mijn boze
dromen,
dat ze niet meer kunnen
komen.
speel op de fluit 't liedje van
verlangen.
Tokkel op je harp, speel op je
fluit
't liedje van verlangen, zing het
uit.
2
David, David, kom in mijn
paleis,
zing mijn wanhoop van de
wijs.
Want mijn dagen, David,
luister,
zijn zo droevig en zo
duister.
Tokkel op je harp, speel op je
fluit
't liedje van verlangen, zing het
uit.
3
David, David, vlucht niet weg voor
mij,
neem je harp en zing mij
blij.
Laat je lied van vrede
horen
van de allerhoogste
toren.
Tokkel op je harp, speel op je
fluit
't liedje van verlangen, zing het
uit.
LIED
408: 1-7
1
De koningin van
Scheba
ging heel koninklijk aan
boord,
zo reisde zij naar
Salomo
waarvan zij had
gehoord.
2
In Scheba was haar al
verteld:
die koning is zo
wij,
al wat je vraagt, hij lost het
op
daarom ging zij op
reis.
3
Zo was zij in
Jeruzalem
bij Salomo te
gast,
en wat zij hoorde en daar
zag
maakte haar blij
verrast.
4
O koning Salomo, u
weet
nog veel meer dan ik
dacht,
de helft is mij niet
aangezegd
van al uw praal en
pracht.
5
De koningin van Scheba
gaf
veel goud aan
Salomo,
en Salomo gaf op zijn
beurt
veel moois aan haar
kado.
6
Het was een wonderlijk
bezoek,
van vragen word je
wijs,
de koningin van Scheba
ging
veel wijzer weer op
reis.
7
Het hooglied van de koning
klonk
tot ver over de
zee,
de koningin nam dit
geheim
voorgoed naar Scheba
mee!
LIED
409: 1-5
1
De koning richt een feestmaal
aan
voor al zijn
rijksgenoten,
maar Vasthi weigert om te
gaan:
daarom wordt zij
verstoten.
Dan neemt de koning een
besluit:
Ik kies een nieuwe
bruid!
Esther wordt
koningin!
Esther wordt
koningin!
2
De mooiste meisjes van het
rijk
verschijnen ten
paleizen,
de koning keurt, de koning
kijkt,
wie zal hij aan gaan
wijzen?
Hij vindt het meisje naar zijn
zin:
Esther wordt
koningin!
Esther wordt
koningin!
3
De oom van Esther in de
poort,
hij weigert om te
knielen,
daarom zint Haman om een
moord
hij zal dat volk
vernielen!
Dat joodse volk, dat zich
verzet
en leef naar eigen
wet,
en leef naar eigen
wet.
4
Ook Esther hoorde van haar
volk
en Mordechai liet
vragen
wees onze koningin en
tolk,
wij vasten hier drie
dagen.
Verzwijg toch niet als
koningin:
Ook ik ben een
jodin,
ook ik ben een
jodin.
5
Als Esther naar de koning
gaat
wil hij haar alles
geven,
zij komt niet om, de koning
laat
het joodse volk weer
leven!
Het poer, dat keert zich van hen
af
en Haman krijgt zijn
straf,
en Haman krijgt zijn
straf.
1
Job, zoals het verhaal
vertelt,
was een man met heel veel
geld.
Hij probeerde goed te
leven,
alle eer aan God te
geven.
Job die steeds het kwaad
ontweek,
liet zijn God niet in de
steek.
2
Op een dag viel alles
stuk
niets bleef over van 't
geluk.
Schapen, runderen en
zonen,
alles werd Job
afgenomen.
diep in rouw zat Job nu
neer
maar hij noemde God zijn
Heer.
3
Arm als Job als hij nu
was
zat hij daar in zak en
as.
Het verdriet was niet te
keren
en er kwamen boze
zweren.
Zelfs Jobs vrouw zei: Zie je
wel,
zeg je God nu maar
vaarwel!
4
Ook Jobs vrienden, stuk voor
stuk,
delen in zijn
ongeluk.
En zij komen Job
beklagen
en zij praten velen
dagen.
Ieder denkt dat hij wel
weet
wat het antwoord is op
leed.
5
Woorden gaan van man tot
man
ieder zegt er 't zijne
van.
Maar na al dat
redeneren
hoort Job naar het woord des
Heren.
En hij wordt getroost door
God
dan komt alles goed voor
Job.
LIED
411: 1-4
1
De Heer zal als een herder voor mij
zorgen,
Hij schiet in liefde niet te
kort.
De Heer zal als een herder voor mij
zorgen,
bij Hem ben ik
geborgen.
2
De Heer zal als een herder mij
omgeven,
Hij leidt mij op het rechte
pad.
De Heer zal als een herder mij
omgeven,
Hij waakt over mijn
leven.
3
De Heer zal als een herder voor mij
strijden,
zelfs in de schaduw van de
dood.
De Heer zal als een herder voor mij
strijden,
Hij wijkt niet van mijn
zijde.
4
De heer zal als een herder voor mij
zorgen,
Het zet Zijn leven voor mij
in.
De Heer zal als een herder voor mij
zorgen,
ik ben niet bang voor
morgen.
LIED
412: 1-3
1
Eens zal er vrede
zijn,
eens droogt God elke
traan
en nergens wordt meer kwaad
gedaan,
op alles staat Zijn heilige
naam.
Geen oorlog wordt
geleerd
wanneer de Heer
regeert.
2
Eens zal er vrede
zijn,
eens komt Gods
Kanaän
de wolf ligt rustig naast het
lam
de leeuw en beer zijn lief en
tam.
De angsten zijn
voorbij
de kinderen spelen
vrij.
3
Eens zal er vrede
zijn,
eens wordt Gods naam
gehoord.
Hij spreekt voorgoed het laatste
woord
en opent zelf de gouden
poort.
Dan staan wij in het
licht
dat straalt van Gods
gezicht.
LIED
413: 1-3
1
Advent is dromen dat Jezus zal
komen,
dromen van vrede voor mensen van
heden.
Advent is dromen dat Jezus zal
komen.
En weer in geuren en kleuren
verhalen
wat wij al weten uit oude
verhalen:
Herders en sterren, een stal en een
kind,
omdat het kerstfeest weer
begint.
2
Advent is dromen dat Jezus zal
komen,
Dromen als 't moet dat Hij komt
voorgoed!
Advent is dromen dat Jezus zal
komen.
omdat het bijna kerstfeest
is.
wat wij al weten uit oude
verhalen:
herders en sterren, een stal en een
kind,
omdat het kerstfeest weer
begint.
3
Advent is dromen dat Jezus zal
komen,
dromen van vrede voor mensen van
heden.
Advent is dromen dat Jezus zal
komen.
Niet als een kind en niet in een
kribbe
maar als een vredevorst hier in ons
midden,
dan is er nergens verdriet meer of
pijn,
dan zal het altijd kerstfeest
zijn.
Advent is dromen dat Jezus zal
komen,
dromen van vrede voor mensen van
heden.
Advent is dromen dat Jezus zal
komen.
LIED
414: 1-4
1
Als Bethlehem gaan plaats meer
heeft
voor 't kind dat wordt
geboren,
alleen een grot nog ruimte
geeft
laat zich de hemel
horen:
Gloria, Gloria,
Gloria,
in excelsis Deo!
In excelsis Deo!
2
als engelen zingen in de
nacht:
Er is een kind
gekomen,
dan zien de herders op hun
wacht
de sterren aan de
bomen!
Gloria, Gloria,
Gloria,
in excelsis Deo!
In excelsis Deo!
3
Als herders durven op te
staan,
niet lachen maar
geloven,
en naar het kind zijn
toegegaan
dan zingt de hemel
boven:
Gloria, Gloria,
Gloria,
in excelsis Deo!
In excelsis Deo!
4
Als de wijzen reizen en de
ster
de weg weet zonder
vragen,
dan is de vrede niet meer
ver
dan komt Gods
welbehagen!
Gloria, Gloria,
Gloria,
in excelsis Deo!
In excelsis Deo!
LIED
415: 1-4
1
In Jeruzalem staat een
huis,
staat een huis, staat een
huis.
In Jeruzalem staat een
huis,
in Jeruzalem staat een
huis.
Dat huis dat is een
heiligdom,
en ieder kind weet wel
waarom.
In Jeruzalem staat een
huis,
daar heeft de Heer zijn
thuis.
2
In dat huis daar komt een
kind,
komt een kind, komt een
kind.
In dat huis daar komt een
kind,
in dat huis daar komt een
kind.
De wijze mannen staan
versteld
omdat het zoveel vragen
stelt.
In dat huis daar komt een
kind
dat woord voor woord
begint.
3
Maar dat kind denkt niet aan
tijd,
niet aan tijd, niet aan
tijd.
Maar dat kind denkt niet aan
tijd,
maar dat kind denkt niet aan
tijd.
Hij is twaalf jaar en zoon der
wet,
hij moet naar huis, naar
Nazareth.
Maar dat kind denkt niet aan
tijd.
Maria is hem
kwijt!
4
In Jeruzalem ben ik
thuis,
ben ik thuis, ben ik
thuis.
In Jeruzalem ben ik
thuis,
in Jeruzalem ben ik
thuis.
Maria kijkt hem vragend
aan:
Wat heb je ons toch
aangedaan?
In Jeruzalem ben ik
thuis,
hier ben ik kind aan
huis!
LIED
416: 1-4
1
Vier mannen en een zieke
vriend,
die niet kan staan of
lopen.
Vier mannen en een zieke
vriend,
die op een wonder
hopen.
Zij zoeken Jezus, maar
helaas,
het huis is vol, er is geen
plaats.
2
Vier mannen en een zieke
vriend,
zij blijven toch
geloven.
Vier mannen en een zieke
vriend
sjouwen het bed naar
boven.
Het dak moet open, zonder
meer
zakt zo hun vriend voor Jezus
neer.
3
Vier mannen en een zieke
vriend,
zij wachten op de
woorden.
Vier mannen en een zieke
vriend
en weet je wat ze
hoorden?
Sta op en wandel, draag je
bed!
Zo wordt hun zieke vriend
gered.
4
Vier mannen en een zieke
vriend
die weer kan staan en
lopen.
Vier mannen en een zieke
vriend
zingen de hemel
open!
Door ieder die bij Jezus
staat
wordt God geprezen op de
straat!
LIED
417: 1-3
1
Kijk eens naar de
vogels,
de vogels, mijn
kind,
ze zaaien niet, ze maaien
niet,
zij leven van de
wind.
Geen vogel denkt aan
morgen,
zij leven zonder
zorgen
en vliegen hoog boven het
land,
zij eten uit Gods
hand.
2
Let eens op de
bloemen
de leliën zo
schoon,
ze werken niet, ze spinnen
niet
wie draagt zo'n mooie
kroon?
Geen koning en geen
keizer
zo zorgeloos, zo
wijzer,
zij staan te pronken op het
land
en leven uit Gods
hand.
3
Maak je toch geen
zorgen
geloof niet zo
klein
het eten en het drinken
zal
er morgen ook wel
zijn!
Begin vandaag te
leven
God zal je alles
geven
en morgen zie je dan wel
weer.
Vertrouw op God de
Heer!
LIED
418: 1-3
1
Waar lijkt het op, waar lijkt het
op,
het Koninkrijk van
God?
Waar lijkt het op, waar lijkt het
op,
het Koninkrijk van
God.
Soms lijkt dat Koninkrijk op
zaad,
op zaad dat in de aarde
gaat
en uit dat zaad daar groeit een
boom,
een goddelijke
droom.
2
Waar lijkt het op, waar lijkt het
op
het Koninkrijk van
God?
waar lijkt het op, waar lijkt het
op
het Koninkrijk van
God?
Het is een heel groot
bruiloftsfeest
voor wie aan God zijn trouw
geweest,
zij komen overal
vandaan
de kinderen gaan
vooraan.
3
Waar lijkt het op, waar lijkt het
op
het Koninkrijk van
God?
Waar lijkt het op, waar lijkt het
op
het Koninkrijk van
God?
Het is een stad waar vrede
woont
en waar God in het midden
troont,
Gods goedheid is er
zonneklaar
zijn liefde
openbaar.
Daar lijkt het op, daar lijkt het
op
het Koninkrijk van
God!
LIED
419: 1-5
1
Luister goed, luister goed, luister
goed,
weet je wat de zaaier
doet?
Hij zaait uit met volle
handen,
werpt het breed uit op de
landen.
Komt het zaad wel goed
terecht?
Luister wat de zaaier
zegt!
2
Van het zaad, van het zaad, van het
zaad
viel een deel gewoon op
straat.
En de vogels zijn
gekomen
uit de takken van de
bomen
en zij pikten alles
weg,
van dat zaad kwam niets
terecht!
3
Nog een deel, nog een deel, nog een
deel
kwam wel op, maar 't was niet
veel.
Want de grond zat vol met
stenen
teveel aarde was
verdwenen,
't groeide, maar 't verdorde
snel.
want de zon scheen veel te
fel!
4
Zaaien moet, zaaien moet, zaaien
moet
maar soms valt het zaad niet
goed.
Er viel zaad tussen de
dorens
dorens groeien hoog als
torens
en zo was er op het
laatst
voor het zaad gewoon geen
plaats!
5
En de rest, en de rest, en de
rest,
daarmee ging het
opperbest.
't Zaad viel in de
akkergronden
het kwam op, het was een
wonder
en het groeide uit tot
graan.
Wie wil horen zal 't
verstaan!
1
Daar zit een man, hij kan niet
zien,
hij zit maar aan de
kant.
Hij roept tot men uit
medelij
wat geld geeft in zijn
hand.
2
Hij hoort wel stemmen om zich
heen
maar hij ziet geen
gezicht.
Hij heeft nog nooit de zon
gezien,
nog nooit een streepje
licht.
3
Er komt een man die stil blijft
staan,
hij heeft geen geld, geen
goud,
maar strijkt zijn ogen in met
slijk
en dat wordt zijn
behoud!
4
Ik zie het licht, ik zie het
licht,
mijn leven is
gered!
En wil je weten wie dat
deed?
De man van
Nazareth!
LIED
421: 1-6
1
Er was er eens een
jongeman,
heel rijk en heel
voornaam.
En op een dag is hij
gewoon
naar Jezus
toegegaan.
2
Ach goede meester, zeg mij
toch
hoe ik leven moet?
Ik heb al wat mijn hart
begeert
maar leef ik zo wel
goed?
3
Waarom noem je mij goed, je
weet
alleen maar God is
goed.
Houd zijn geboden alle
tien,
dan leef je zoals het
moet.
4
Dat doe ik, wat ontbreekt mij
nog?
Je bent gewoon te
rijk!
geef alles weg, ga met mij
mee
op weg naar het
koninkrijk.
5
Ik kan het niet, ik kan het
niet,
u vraagt teveel van
mij.
Hij keert zich om en gaat naar
huis,
wel rijk maar toch niet
blij.
6
Is er geen hoop geen uitzicht
meer
dat hij behouden
wordt?
Misschien is ons geloof te
klein.
maar alles kan bij
God!
LIED
422: 1-3
1
Een vader vroeg zijn oudste
zoon:
Werk jij vandaag voor
mij?
De zoon zei: "Ja", maar deed het
niet,
hij nam een dagje
vrij.
Wie heeft gehoord, wie heeft
verstaan
wie heeft de wil van zijn vader
gedaan?
Wie heeft gehoord, wie heeft
verstaan,
wie heeft de wil van zijn vader
gedaan?
2
Een vader vroeg zijn jongste
zoon:
ga jij de wijngaard
in?
De zoon zei: "Nee, dat wil ik
niet
ik heb vandaag geen
zin!"
Wie heeft gehoord, wie heeft
verstaan
wie heeft de wil van zijn vader
gedaan?
Wie heeft gehoord, wie heeft
verstaan
wie heeft de wil van zijn vader
gedaan?
3
Maar even later kreeg hij
spijt
hij is naar huis
gegaan
en heeft de hele dag
gewerkt
zijn vaders wil
gedaan!
Wie heeft gehoord, wie heeft
verstaan
wie heeft de wil van zijn vader
gedaan?
Wie heeft gehoord, wie heeft
verstaan
wie heeft de wil van zijn vader
gedaan?
LIED
423: 1-4
1
Als een wijngaard is de
aarde
met een toren en een
muur.
Wij bepalen zelf de
waarde
en betalen nooit de
huur.
Wij vergeten telkens
weer:
de aarde is van de
Heer.
Wij vergeten telkens
weer:
de aarde is van de
Heer.
2
Wachters boven op de
toren
met geweren in hun
hand,
willen van geen pachtgeld
horen
blijven baas in eigen
land.
Wij vergeten telkens
weer:
de aarde is van de
Heer.
Wij vergeten telkens
weer:
de aarde is van de
Heer.
3
Als de zoon wordt
uitgezonden
wordt hun hart met vrees
gevuld,
en hun angst slaat diepe
wonden
want zijn komst wordt niet
geduld.
Wij vergeten telkens
weer:
de aarde is van de
Heer.
Wij vergeten telkens
weer:
de aarde is van de
Heer.
4
Eens wanneer de Heer zal
komen
aan de einde van de
tijd,
wordt het land dan
afgenomen,
schenkt het ons de schulden
kwijt?
Wij vergeten telkens
weer:
de aarde is van de
Heer.
Wij vergeten telkens
weer:
de aarde is van de
Heer.
LIED
424: 1-3
1
De machtigen op
aarde
zijn nog niet
uitgeteld;
hun munten hebben
waarde,
hun beeld staat op het
geld.
Geef daarom aan de
keizer,
aan de keizer waarom hij
vraagt.
Maar geeft aan God, aan God de
Heer,
de hoogste eer
vandaag!
2
De munten van de
keizer
ze brengen geen
geluk,
want rijkdom maakt niet
wijzer
en geld breekt zoveel
stuk.
Geef daarom aan de
keizer,
aan de keizer waarom hij
vraagt.
Maar geeft aan God, aan God de
Heer,
de hoogste eer
vandaag!
3
God slaat aan gouden
munten
geen geld uit ons
bestaan,
maar neemt alleen de
liefde
van alle mensen
aan.
Geef daarom aan de
keizer,
aan de keizer waarom hij
vraagt.
Maar geeft aan God, aan God de
Heer.
de hoogste eer
vandaag!
LIED
425: 1-3
1
Kijk naar de mussen, ze worden niet
groot,
ze eten de kruimels van 't dagelijks
brood.
Kijk naar de mussen, ze leven maar
kort,
maar niet een wordt
vergeten,
vergeten door God.
2
Kijk naar de mussen, ze zingen zo
blij,
ze fluiten hun liedje voor jou en voor
mij.
Kijk naar de mussen, maar zonder de
Heer
valt niet een op de
aarde,
de aarde neer.
3
Kijk naar de mussen bij jou in de
straat,
maar ben je niet meer dan een musje
waard?
Kijk naar de mussen, ze vliegen niet
hoog,
maar de Heer houdt ze
allen,
allen in 't oog.
LIED
426: 1-3
1
Liefde is blij
zijn,
een arm om je
heen.
Liefde is lachen,
is nooit meer
alleen.
Liefde is
luist’ren,
de woorden gaan
door
liefde is
fluist'ren,
heel zacht in je
oor.
2
Liefde is lopen,
mijn hand in jouw
hand.
Liefde is hopen,
is gaan langs het
strand.
Liefde is amen,
is wolken, is
wind.
Liefde is samen,
is spelen als
kind.
3
Liefde is zingen
is wit en is
groen.
Liefde is zacht
is een kus in 't
plantsoen.
Liefde is leven,
je ademt weer op.
Liefde is geven,
is leven met God.
LIED
427: 1-5
1
Er kraait geen haan, er kraait geen
haan
als Petrus bij het vuur gaat
staan.
Er kraait geen haan en Petrus
wacht
bij 't huis waar Jezus is
gebracht.
2
Jij hoort bij Hem, jij hoort bij
Hem,
zo roept opeens een
vrouwenstem.
Jij hoort bij Jezus, waar of
niet?
Maar Petrus zegt: Ik ken Hem
niet!
3
Te dicht bij 't vuur, te dicht bij 't
vuur,
waar moet hij schuilen op dit
uur?
Te dicht bij 't vuur, en weer die
vraag:
zag ik jou die bij Hem
vandaag?
4
De derde maal, de derde
maal,
zegt iemand: ik hoor aan je
taal
dat jij er een van Jezus
bent.
Maar Petrus vloekt en hij
ontkent.
5
Er kraait een haan, er kraait een
haan,
en hij is huilend
weggegaan.
Er kraait een haan en Petrus
weet:
ik liet mijn meester in de
steek.
LIED
428: 1-4
1
Bomen groeien in de
hof,
in de hof van
Eden.
Bomen fluisteren Gods
lof
in de tuin van
heden.
's Winters kaal en 's zomers
groen
ademen zij elk
seizoen.
Wanneer komt de
tijd
door de Heer
bereid,
wanneer zal Gods lente
komen?
Wanneer komt de
tijd
door de Heer
bereid,
waarvan wij nog
dromen?
2
Bomen maken intocht
mee
en de mensen
juichten.
Bomen in
Gethsémane
zwijgende getuigen
van het leed dat Jezus
wacht
in de laatste bange
nacht.
Wanneer....
3
Bomen staan op
Golgotha,
bomen zonder
leven.
Waar is nu de
gloria
van de Heer
gebleven?
Vruchteloos hangt Hij aan 't
kruis,
een gevelde boom in 't
woud.
Wanneer....
4
Bomen groeien rond een
graf
en de vogels
zingen.
Jezus legt zijn doodskleed
af
nieuw gaat Hij
beginnen,
als een goddelijk
gedicht
komt Zijn leven aan het
licht.
Nu begint de tijd
door de Heer
bereid,
want de vrede is
gekomen.
Nu begint de tijd
door de Heer
bereid,
waarvan wij nog
dromen.
LIED
429: 1-5
1
Saul van Tarsus gaat op
reis,
klein van stuk en
eigenwijs.
Hij tracht mensen op te
sporen
die bij de beweging
horen.
Wie een vriend van Jezus
is,
komt in de
gevangenis.
2
Saul van Tarsus jaagt maar
door
als een vos volgt hij elk
spoor.
Wie kan vluchten voor zijn
handen
zoekt zijn heil in vreemde
landen.
Saul van Tarsus wordt niet
moe
hij gaat naar Damascus
toe.
3
Saul van Tarsus is op
pad,
hij is niet ver van de
stad,
als een vuur, een licht van
boven,
al Sauls plannen komen
doven.
En een stem klinkt van
dichtbij:
Waarom Saul, vervolg je
mij?
4
Saul van Tarsus is
verblind
en men leidt hem als een
kind.
De vervolger is
verslagen
hulpeloos is hij drie
dagen.
Totdat Ananias
komt;
hij maakt Saulus weer
gezond.
5
Saul die dreiging sloeg en
moord,
wordt gedoopt, van nu aan
hoort
Saul bij Jezus'
volgelingen,
omgekeerd zijn alle
dingen!
Saul, al heeft hij zich
vergist,
weet voorgoed wie Jezus
is!
LIED
430: 1-4
1
Dromen op een
eiland,
dat de zee er niet meer
is.
Dromen op een
eiland,
geen gevaar meer en geen
vis.
Geen water, geen
verdrinken,
geen storm, geen boot kan
zinken
en zelfs de tranen van
verdriet
zijn weg, ze zijn er
niet.
2
Dromen op een
eiland,
Schrijf maar op, zo sprak een
stem.
Dromen op een
eiland
van het nieuwe
Jeruzalem.
Met poorten en
briljanten
een stad naar alle
kanten,
naar Oost en West, naar Noord en
Zuid,
een stad versierd als
bruid.
3
Dromen op een
eiland,
mensenmaat is
engelenmaat.
Dromen op een
eiland,
glanzend goud is daar de
straat.
Geen tempel om te
bidden
want God is in haar
midden,
geen zon, geen maan, geen
sterrenlicht,
God zelf is daar het
licht.
4
Dromen op een
eiland,
poorten die wijd
openstaan.
Dromen op een
eiland
en geen macht zal meer
bestaan.
Heel dicht bij God te
wonen
onder de groene
bomen,
dat droom ik met Johannes
mee
op Patmos in de
zee.
1
De intocht zal een optocht
zijn
een eindeloze
stoet.
Wij gaan na veertig jaar
woestijn
de vrijheid
tegemoet.
2
De oude droom van Mozes
wordt
vandaag gelukkig
waar,
en melk met honing drinken
wij
in vrede met
elkaar.
3
Wij dragen woorden met ons
mee
en ieder kind hier
weet,
dat het niet goed met ons zal
gaan
wanneer je die
vergeet.
4
Zo lopen wij door de
Jordaan
naar het beloofde
land,
en zetten als
herinnering
twaalf stenen aan de
kant.
5
De palmen wuiven in de
wind
zij wensen ons:
sjaloom,
en lachend huilend van
geluk
zien wij de mooiste
droom.
LIED
502: 1-3
1
Wanneer je niet meer horen
wilt
hoe alles is
geweest,
van Mozes in
Egypteland
en het
bevrijdingsfeest.
Refrein:
Dan hebben wij een droom
gehad,
wat overblijft is
tranenstad.
2
Wanneer je niet meer samen
deelt
de woorden niet meer
leert,
wanneer je eigen wegen
kiest
dan gaat het goed
verkeerd.
Refrein
3
Wanneer jouw ja geen ja meer
is,
wanneer je God
vergeet,
dan is het eens beloofde
land
voorbij voor je het
weet.
Refrein
LIED
503: 1-3
1
Weet je wel wie Debora
is?
Een vrouw in de
geschiedenis,
die van verzet en opstand
wist
van macht door God
gegeven.
Een moeder in
Israël
zo waakt zij samen met
Jaël
de machten staan
buitenspel
de toekomst staat op
leven.
2
Maar Ruben was zo bang, zo
bleek,
hij liet Debora in de
steek,
bleef bij zijn schapen aan de
beek,
is niet te hulp
geschoten.
Ver weg aan de wijde
zee
zat Asjer en deed ook niet
mee
en Gilead bleef bij zijn
vee
en Dan keek naar de
boten.
3
Maar jij, Debora, nam het
woord
jij hebt de mensen
aangespoord:
Zet alle angsten
overboord
het Licht is niet te
doven.
De machten, de schone
schijn
zij zullen hier geen koning
zijn,
sta op, denk toch niet te
klein,
ga in je God
geloven!
LIED
504: 1-5
1
Het is niet veilig in het
land,
de dagen worden
grijs,
de dromen schuiven naar de
rand,
vergeten is de
reis.
2
De vijand valt de mensen
aan,
soms zomaar in de
stad,
zij stelen geld, zij stelen
graan
en branden alles
plat.
3
'Geef ons een koning die
regeert
die voor ons vechten
kan,
want anders gaat het hier
verkeerd:
Geef ons een sterke
man!'
4
'Waarom, waarom', zegt
Samuël,
'een koning die je
ziet:
De koning van heel
Israël
is God en anders niet!
:
5
Er komt een koning in het
land,
wel sterk maar niet zo
wijs.
Het mooie melk- en
honingland
wordt toch geen
paradijs.
LIED
505: 1-4
1
Jesaja van
Jeruzalem
hij roept in elke
straat:
vergeet de wapens, het
geweld,
de bondgenoten willen
geld
zij zetten aan tot
haat.
2
Jesaja van
Jeruzalem
weet dat het anders
moet:
zet je voor recht en leven
in
dan is er weer een nieuw
begin
een toekomst die je
groet.
3
Jesaja van
Jeruzalem
droomt dat er op een
dag
een stad zal zijn waar vrede
is
een stad waar 't veilig wonen
is
waar jij ook komen
mag.
4
Jesaja van
Jeruzalem
de woordenman van
God
hij zwijgt niet stil hij roept maar
door
wie kent zijn stem, wie geeft
gehoor
zodat het vrede
wordt?
LIED
506: 1-4
1
Waarom heb je God
vergeten,
doen je handen zoveel
kwaad,
wil je niets meer van Hem
weten
maar het is nog niet te
laat.
Refrein:
Want een sprietje groen gaat
groeien
vanuit een dorre
stronk.
Overal zal vrede
bloeien;
het recht op aarde
komt!
2
Oorlog zal er niet meer
wezen,
kind'ren spelen met een
slang,
nergens is er kwaad te
vrezen,
voor een leeuw is niemand
bang.
Refrein
3
Voor de mensen die
verdwalen
in een land vol
donkerheid
zal een helder licht gaan
stralen
want God zelf heeft ons
bevrijd.
Refrein
4
De geweren zijn
gebroken
en een kind brengt vrede
aan.
Overal wordt recht
gesproken,
Gods sjaloom zal verder
gaan.
Refrein
LIED
507: 1-3
1
Ik weet van een stad die komen
zal,
een stad op een berg hoog boven het
dal,
met muren en poorten en
lichten
en mensen met blijde
gezichten.
Ik weet van een stad die toekomst
heeft,
Jeruzalem, dat wordt een
feest.
2
Ik weet van een stad die 't einde
is,
een stad met een gouden
geschiedenis
een stad van leven met
woorden
zoals je ze nergens nog
hoorde.
Ik weet van een stad, een nieuw
begin,
Jeruzalem, dat ik
bemin.
3
Ik weet van een stad op Sions
top,
een stad van de vrede dicht bij
God,
waar ander recht wordt
gesproken,
het kwaad wordt gehaat en
gebroken.
Ik weet van een stad waar je schuilen
mag,
Jeruzalem, eens op een
dag.
LIED
508: 1-4
1
Een dichtertje uit
Moresjet
komt in verzet, komt in
verzet,
tegen de dikke
rijken,
die pronken en die
prijken,
ze dromen zelfs nog in de
nacht
van geld en nog meer
macht.
Van geld en nog meer
macht.
2
Het zal niet goed met jullie
gaan,
je trekt je van Gods woord niets
aan.
Je steelt maar van de
armen,
wie denkt er aan
erbarmen?
Je neemt hun akkers in
beslag
en weet dat dit niet
mag
En weet dat dit niet
mag.
3
Er komt een dag, wie weet hoe
ver,
dan straalt de Sion als een
ster
en maken wij van
zwaarden
weer ploegen voor de
aarde.
De oorlog wordt niet meer
geleerd
omdat de Heer
regeert.
Omdat de Heer
regeert.
4
En Bethlehem in
Efrata,
jij wordt een stad vol
gloria.
En iedereen zal
weten:
God heeft ons niet
vergeten.
Het Kind dat daar geboren
wordt
brengt ons terug bij
God.
Brengt ons terug bij
God.
LIED
509: 1-5
1
Met hart en ziel zing ik het hoogste
lied
voor God die van mij houdt en die mij
ziet.
Wat een geluk dat Hij mij heeft
bevrijd,
ik hoor erbij - de koning haast te
rijk.
2
Van nu af aan noemt iedereen mijn
naam
om alles wat God voor mij heeft
gedaan.
Ik krijg een kind, wie had dat ooit
gedacht,
een kind waarop de hele wereld
wacht.
3
Voor armen en geringen komt mijn
zoon,
de machtigen die vallen van hun
troon
en als je luistert en de liefde
leert
dan wordt de hele wereld
omgekeerd.
4
Dan krijgen armen brood in
overvloed,
de rijken met hun geld en met hun
goed
die komen op een plaatsje
achteraan,
daar zullen zij met lege handen
staan.
5
Dan is het uit met macht en met
geweld
en wint de liefde eens voorgoed het
veld.
God zal het doen zoals Hij heeft
gezegd:
Er komt een land van vrede en van
recht.
1
Johannes roept in de
woestijn:
zorg dat er rechte paden
zijn
en wegen om te
komen
in 't land waarvan wij
dromen.
Graaf weg de bergen van het
kwaad,
ga lopen langs de rechte
straat
van God en goed en
zegen
en een gelukkig
leven
2
Johannes' stem verkondigt
luid
en heel Jeruzalem loopt
uit
voor de profeet des
Heren,
die man in vreemde
kleren.
Hij praat maar van een
koninkrijk
voor arm en rijk precies
gelijk.
Een rijk, door God
gegeven,
om samen vrij te
leven.
3
Johannes, zeg ons hoe dat
moet!
Hoe wordt ons leven gaaf en
goed?
Wanneer jij je laat
dopen
en weer op God gaat
hopen.
Verdeel het brood, verdeel het
geld,
en stop met ruzie en
geweld.
Dan zal jouw God je
geven
een nieuw, gelukkig
leven.
LIED
511: 1-5
1
Paulus is op reis
gegaan
met verhalen en een
naam,
nieuwe woorden nam, hij
mee
naar de steden
overzee:
naar Athene, Rome,
Tessalonika,
Korinte, Eféze,
Tyatira.
2
Overal vertelde
hij:
Jezus maakt de mensen
vrij,
vrouwen, mannen, arm of
rijk,
wij zijn allemaal
gelijk:
in: Athene, Rome,
Tessalonika,
Korinte, Eféze,
Tyatira.
3
Maar wie and'ren
onderdrukt
maakt het goede leven
stuk,
weet niet meer van het
begin
gaat de toekomst angstig
in:
in: Athene, Rome,
Tessalonika,
Korinte, Eféze,
Tyatira.
4
Deze aarde is ons
huis,
maak het samen tot een
thuis,
in geloof en hoop, maar 't
meest
door de liefde die
geneest:
in: Athene, Rome,
Tessalonika,
Korinte, Eféze,
Tyatira.
5
Paulus is op reis
gegaan
met verhalen en een
naam
en hij opende een
poort
voor het oude - nieuwe
Woord:
in: Athene, Rome,
Tessalonika,
Korinte, Eféze,
Tyatira,
en in Amsterdam en in
Doetinchem,
ook in den Haag en in
Ede,
in: Athene, Rome,
Tessalonika,
Korinte, Eféze,
Tyatira.
LIED
512: 1-4
1
Wij die hier als vorsten
leven
in dit rijke
werelddeel
zitten op de eerste
plaatsen
en wij hebben veel te
veel.
Refrein:
Maar waarom in
vredesnaam
staan de armen
achteraan?
2
Waarom zien zij op de
aarde
wel de rijken met hun
macht
met hun wapens - niet te tellen
-
worden zij zeer hoog
geacht.
Refrein
3
Aan de mensen in het
donker,
uitgebuit en
onderdrukt
gunnen wij geen licht, geen
leven,
onze welvaart maakt hen
stuk.
Refrein
4
Als we kiezen voor de
rijken
maken wij een
onderscheid,
maar voor God zijn alle
mensen,
arm of rijk, precies
gelijk.
Refrein
LIED
513: 1-2
1
Hoor de klokken luiden
blij:
bim bam bom voor jou en
mij.
Kom je zingen kom je
bidden
kind'ren horen in het
midden.
Blijf daarom niet buiten
staan:
bim bam bom, de kerk gaat
aan!
2
Hier is iedereen in
tel,
bim bam bom, dat weet je
wel.
Niemand meer en niemand
minder
wij zijn allemaal toch Gods
kinderen.
Blijf daarom niet buiten
staan:
bim bam bom, de kerk gaat
aan!
LIED
514: 1-3
1
Wij komen hier ter ere van uw
naam
rond de verhalen die geschreven
staan,
wij schuilen weg als vogels in het
riet
zoekend naar warmte, naar een ander
lied.
2
Ontferm u God,
kyrie-eleison,
wees ons nabij, kijk speurend naar ons
om,
kom met uw vrede, uw
barmhartigheid,
zonder u raken wij de liefde
kwijt.
3
Wij zingen samen van uw
gloria,
dank voor het leven, dank u voor
elkaar,
geef ons uw geestdrift, vuur ons leven
aan,
leg zo uw glimlach over ons
bestaan.
LIED
515: 1-3
1
Wij zijn bij U
gekomen
om kind aan huis te
zijn,
wij op(e)nen onze
harten,
Heer, voor uw groot
geheim.
2
0 lieve God, wij
vragen,
kom heel dicht bij ons
staan,
wij leven door uw
liefde
wij leven door uw
Naam.
3
Wij zijn bij U
gekomen
want Jezus ging ons
voor.
Zijn Messiaanse
liefde
wees ons het goede
spoor.
LIED
516: 1-2
1
Schenk ons uw liefde, Heer, schenk ons
uw licht,
vergeef ons toch en doe de deur niet
dicht.
Wij komen met veel vragen bij U
aan.
O lieve Heer, U zult ons wel
verstaan.
2
Wij wachten in de stilte op Uw
Woord.
Uw goedheid is zo groot, zo
ongehoord,
het is een warme mantel om ons
heen,
0, lieve Heer, zo zijn wij niet
alleen.
LIED
517: 1-4
1
Kind, wij dragen je op
handen
naar het water van de
bron.
Want jouw leven mag niet
stranden,
niet vergaan in het
waarom.
Refrein:
Door het water vroeg of
later
kom je dicht bij het
geheim.
In de hoge hemel staat
er
dat je kind van 't licht mag
zijn.
2
Als jouw naam wordt
uitgesproken
over duister water
heen,
is jouw eenzaamheid
doorbroken,
ben je hier niet meer
alleen.
Refrein
3
Water, water, laat het
stromen,
teken en
herinnering,
van een eeuwig heimwee
dromen,
van een altijd nieuw
begin.
Refrein
4
Opgenomen en
verbonden
met de Naam die vrede
is,
gaat jouw leven niet ten
onder
en het wordt niet
uitgewist.
Refrein
LIED
518: 1-4
1
De tafel van samen, de tafel is
gedekt.
Wij mogen komen eten en niemand wordt
vergeten.
De tafel van samen, de tafel is
gedekt.
't Geheim van het leven wordt zo maar
verstrekt.
2
Wij delen, wij delen gewoon het
daag'lijks brood.
Dit brood houdt ons in leven door God is
het gegeven.
Wij delen, wij delen gewoon het
daag'lijks brood.
en denken aan Jezus, zijn lijden, zijn
dood.
3
De tafel van samen, de tafel van het
goed,
daar wordt de wijn geschonken en
mondjesmaat gedronken.
De tafel van samen, de tafel van het
goed,
daar vinden wij vrede, in
overvloed.
4
Wij vieren de maaltijd, wij vieren samen
feest.
Hier durven wij te dromen dat alles goed
zal komen.
Wij vieren de maaltijd, wij vieren samen
feest
in naam van de Vader, de Zoon en de
Geest.
LIED
519: 1-3
1
De mensen van
voorbij
wij noemen ze hier
samen.
De mensen van
voorbij
wij noemen ze bij
namen.
Zo vlinderen zij
binnen
in woorden en in
zinnen
en zijn wij even bij
elkaar
aan 't einde van het
jaar.
2
De mensen van
voorbij
zij blijven met ons
leven.
De mensen van
voorbij
ze zijn met ons
verweven
in liefde, in
verhalen,
die wij zo graag
herhalen,
in bloemengeuren, in een
lied
dat opklinkt uit
verdriet.
3
De mensen van
voorbij
zij worden niet
vergeten.
De mensen van
voorbij
zijn in een ander
weten.
Bij God mogen ze
wonen,
daar waar geen pijn kan
komen.
De mensen van
voorbij
zijn in het licht, zijn
vrij.
1
Kijk eens aan, kijk eens
aan,
steek het eerste kaarsje
aan,
want wij wachten en wij
dromen
dat het Kerstfeest weer zal
komen
en de liefde
overwint
door het wonder van het
Kind.
2
Liefde maakt het leven
licht
tovert de zon op je
gezicht.
Schrijf de liefde in je
handen
geef die handen aan een
ander.
Als de liefde groter
wordt
groei je met elkaar naar
God.
3
Kijk eens aan, kijk eens
aan,
steek het tweede kaarsje
aan,
want wij wachten en wij
dromen
dat het kerstfeest weer zal
komen.
Samen bidden wij tot
God
of de wereld lichter
wordt.
4
Bidden is heel even
maar
stil zijn, denken aan
elkaar.
Bidden is een beetje
schuilen
tegen bang zijn, tegen
huilen.
Hopen dat er op een
dag
ergens vrede op ons
wacht.
5
Kijk eens aan, kijk eens
aan,
steek het derde kaarsje
aan,
want wij wachten en wij
dromen
dat het kerstfeest weer zal
komen,
kleine vlammetjes van
hoop
wijzen naar het
morgenrood.
6
Blijf geloven dat Hij
komt
dat de liefde niet
verstomt.
Ga op zoek naar nieuwe
wegen,
Wie God liefheeft komt Hem
tegen.
Zing tegen het donker
in
van het licht, een nieuw
begin.
7
Kijk eens aan, kijk eens
aan,
steek het vierde kaarsje
aan,
want wij wachten en wij
dromen
dat het kerstfeest weer zal
komen.
Langs de zon en langs de
maan
is de ster al scheep
gegaan.
8
Weet je wat God van ons
vraagt?
Dat je eerlijk bent
vandaag.
Durf te geven, durf te
hopen,
durf te leven recht en
open.
Maak de bergen van het
kwaad
tot een plein,een vlakke
straat.
9
Kijk eens aan, kijk eens
aan,
steek maar alle kaarsjes
aan,
hang de sterren in de
bomen
want het Kerstfeest is
gekomen.
God is goed voor ons
geweest,
vier vandaag het mooiste
feest.
10
Alzo lief heeft God
gedacht
dat een Kind de vrede
bracht.
Eng'len zongen in de
hoge
herders durfden te
geloven
dat de liefde
overwint
door het wonder van dit
Kind.
LIED
521: 1-8
1
Ga je met ons mee naar de
overkant?
Ga je met ons mee nar 't beloofde
land?
Jozua zal ons wel
wijzen
hoe we verder moeten
reizen,
Jozua gaat nu
vooraan
naar het land van
Kanaän.
2
Ga je met ons mee naar de
overkant?
Ga je met ons mee naar 't beloofde
land?
Je zult zien wij zijn er
spoedig
wees maar sterk en wees maar
moedig,
zing het lied met het
refrein:
God zal altijd bij ons
zijn.
3
Ga je met ons mee naar de
overkant?
Ga je met ons mee naar 't beloofde
land?
Weet je nog wel van de
zegen
die wij eens van Mozes
kregen.
En de dromen die hij
zag
zul jij zien op
intochtsdag.
4
Ga je met ons mee naar de
overkant?
Ga je met ons mee naar 't beloofde
land?
Tel de wonderen, de
woorden
die je van je moeder
hoorde,
die je van je vader
weet;
zorg dat jij ze niet
vergeet.
5
Ga je met ons mee naar de
overkant?
Ga je met ons mee naar 't beloofde
land?
De belofte een
gegeven
trekt een rode draad door 't
leven,
geeft vandaag de toon al
aan
van een samen verder
gaan.
6
Ga je met ons mee naar de
overkant?
Ga je met ons mee naar 't beloofde
land?
Hoor, de intocht gaat
beginnen
en jij mag Hosanna
zingen,
pluk de takken van de
boom
het is waar, het is geen
droom.
7
Ga je met ons mee naar de
overkant?
Ga je met ons mee naar 't beloofde
land?
Jij mag vragen, jij mag
weten:
Waarom wordt er brood
gegeten,
waarom drinken wij de
wijn?
Waarom is dit feest zo
fijn?
8
Ga je met ons mee naar de
overkant?
Ga je met ons mee naar 't beloofde
land?
Vier het Paasfeest als een
wonder
want wij kunnen niet meer
zonder
God heeft ons bevrijd
voorgoed
en dat geeft ons nieuwe
moed.
LIED
522: 1-3
1
Weet je hoe de wind op Pinksteren
waaide,
alle deuren vlogen uit het
slot.
Weet je hoe zij nieuwe dromen
zaaide,
dromen van de vrede dicht bij
God.
Dromen van de vrede dicht bij
God.
2
Weet je hoe de harten
opensprongen
zomaar op die vlag- en
wimpeldag.
Hoe in alle talen werd
gezongen
alles in beweging werd
gebracht.
Alles in beweging werd
gebracht.
3
Weet je dat je vurig mag
geloven
dat die wind de weg weet en het
spoor.
Vreugdevuren zullen niet meer
doven
want wat God begon, zet Hij ook
door.
Want wat God begon, zet Hij ook
door.
LIED
523: 1-6
1
Kinderen:
Waarom is het
Pinksterfeest,
wie vertelt ons
dat?
Waarom kwam de Heilige
Geest?
Zeg ons hoe of
wat.
2
Ouder:
't Is het feest mijn lieve
kind,
van herinnering,
hoe door 't waaien van de
wind
alles anders ging.
3
Allen:
Hoe Gods liefde bij ons
kwam,
vrede en geluk,
alle droefheid van ons
nam,
zelfs de dood viel
stuk.
4
Kinderen:
Is wat toen eens is
gezien
ook vandaag nog
waar?
Kunnen wij het zien
misschien
zo maar aan
elkaar?
5
Ouderen:
Soms zie je het hier en
daar
- door een dichte mist
-
als je lief bent voor
elkaar
dat het er nog is.
6
Allen:
Daarom is het
Pinksterfeest,
het gaat nooit
voorbij,
want wat toen begonnen
is
maakt ons nu nog
blij.
LIED
524: 1-4
1
Ik zal er zijn voor
jou
zo heeft de Heer
gezegd.
Ik zal er zijn voor
jou,
met vrede en met
recht.
2
Ik zal er zijn voor
jou
met wijn, een stukje
brood.
Ik zal er zijn voor
jou
mijn liefde is zo
groot.
3
Ik zal er zijn voor
jou
een schaduw aan je
zij.
Ik zal er zijn voor
jou
Ik ben er altijd
bij.
4
Ik zal er zijn voor
jou
ik laat je niet
alleen.
Ik zal er zijn voor
jou
mijn licht straalt om je
heen.
LIED
525: 1-3
1
Op de goede aarde
zingen wij ter eer
samen met de
vogels
liedjes voor de
Heer
en de madelieven
wiegen het refrein
honingbijen
zoemen:
God zal bij ons
zijn.
2
Op de goede aarde
- was het maar eens waar
-
alles samen delen
delen met elkaar,
Niemand meer of
minder
melk in overvloed
brood voor alle
kind'ren
heel het leven
goed.
3
Op de goede aarde,
zoals God ons
vraagt,
samen vrede maken
vrede ook vandaag,
en je mag geloven
ook al ben je
klein
dat het dan op
aarde
een groot feest zal
zijn.
LIED
526: 1-4
1
Liefde is weer durven
dromen
van de warme
zonneschijn,
in een huis van samen
wonen
veilig en gelukkig
zijn.
Als je trouw bent aan
elkaar,
leef je in de
gloria.
2
Blijven gaan met nieuwe
ogen
zien wat niemand anders
ziet,
tranen huilen, tranen
drogen
en weer verder met een
lied.
Als je trouw bent aan
elkaar,
leef je in de
gloria.
3
Telkens weer elkaar
ontmoeten
niet verdwalen in de
nacht,
handen die je warm
begroeten
woorden waarop wordt
gewacht
Als je trouw bent aan
elkaar,
leef je in de
gloria.
4
Samen om een zegen
vragen
om een teken van
omhoog,
dat de liefde alle
dagen
ons zal dragen in
geloof.
Als je trouw bent aan
elkaar,
leef je in de
gloria.
LIED
527: 1-3
1
Ergens in een land
verdwijnen zo maar
kind'ren,
ergens in een land
waar mannenmacht
regeert.
Is er dan geen wet
die zoiets kan
verhind'ren?
Is er dan geen
mens
die zegt: 'Dat is
verkeerd'?
2
Ergens in een land
waar moeders
protesteren
ergens is een land
waar zij de straat
opgaan.
In een stille
tocht
tegen de 'hoge
heren'
vragen zij: waar
is
mijn kind in
vredesnaam.
3
Ergens in een land
waar 'dwaze moeders'
wonen,
ergens is een land
met vrouwen op een
plein.
Tegen het geweld
in
komen zij met
dromen.
Ergens is een land
waar moeders wijzer
zijn.
LIED
528: 1-4
1
Jij hebt een naam, jij hebt een
naam,
daar kom je zelf in
voor,
een naam die met jou mee zal
gaan
je hele leven
door.
2
Jij hebt een naam waarin je
woont,
waarin je veilig
bent,
een naam die heel jouw leven
kroont
op jou is
afgestemd.
3
Jij bent een naam voor
iedereen
die dicht bij jou wil
staan,
en samen ben je niet
alleen
zo kun je verder
gaan.
4
Jij hebt een naam met een
verhaal
dat uitgeschreven
wordt
al gaandeweg in
mensentaal
dicht bij de naam van
God.
LIED
529: 1-3
1
Dromen op een
schommel
met mijn ogen
dicht
voel ik mij een
vogel
als de lucht zo
licht.
Even wil ik zweven
helemaal alleen
niemand antwoord
geven
stilte om mij
heen.
2
Even wil ik dromen
en verloren zijn
weg van harde
woorden
want die doen mij
pijn.
Sterren in mijn
ogen
vlinders in mijn
buik
zweef ik alsmaar
hoger
boven alles uit.
3
Hoger dan de bomen
wieg ik heen en
weer
tussen hemel,
aarde
en ik weet niet
meer,
of ik weg wil
drijven
waaiend op de wind
of toch maar zal
blijven
heel gewoon een kind.
1
Tussen schaduw, tussen
licht,
is een woord
verborgen,
toekomstdromen zijn in
zicht,
ergens wacht een
morgen.
Rakelings is God
nabij
als een schaduw aan je
zij
en je mag geloven
tranen zullen
drogen.
2
Samen horen, samen
doen,
de sjaloom
uitdragen,
zoeken naar een goed
fatsoen
hier in onze
dagen.
Door het brood en door de
wijn
weet je dat je er mag
zijn,
nauw met God
verbonden
in dit zichtbaar
wonder.
3
Wolken dragen dromen
aan
dromen vol
verlangen,
dat het donker weg zal
gaan
ons niet houdt
gevangen.
Kyrie-eleison,
God ontferm U, keer U
om,
laat Uw vrede
komen
altijd bij ons
wonen.
LIED
531: 1-4
1
Altijd vluchten voor je
leven
naar een plekje
veiligheid,
van je huis, je dorp
verdreven,
alles anders, alles
kwijt.
2
Voor de vrijheid voor de
vrede
nergens welkom, nergens
thuis,
honger die er wordt
geleden
angst die altijd in je
huist.
3
Als een ster die niet mag
schijnen
langzaam uitdooft in de
nacht,
in het niemandsland
verdwijnen
niet meer worden thuis
verwacht.
4
Altijd vluchten in een
wereld
zonder warme
zonneschijn.
Altijd vluchten is niet
eerlijk,
want het kan zo anders
zijn.
LIED
532: 1-4
1
Van de vrede blijf je
dromen,
van een wereld in het
groen,
waar verdriet niet meer kan
komen,
waar geen mens je kwaad zal
doen.
Niemand bang meer en
alleen,
zon en warmte om je
heen.
Niemand bang meer en
alleen,
zon en warmte om je
heen.
2
Samen zullen wij weer
leren
van de vrede, hoe dat
moet,
hoe je onrecht om kunt
keren
tot iets heels en tot iets
goeds.
Zodat alles anders
wordt,
dichterbij de droom van
God.
Zodat alles anders
wordt,
dichterbij de droom van
God.
3
Van raketten en van
zwaarden
maken wij gewoon een
ploeg
en wij zaaien op de
aarde
graan voor allen, brood
genoeg.
Liefde huist in elke
straat,
niemand wordt er meer
soldaat.
Liefde huist in elke
straat,
niemand wordt er meer
soldaat.
4
Van de vrede blijf je
dromen,
jij zult zien, soms, hier en
daar,
hoe er steeds meer mensen
komen
die niet vechten met
elkaar.
Die de wegen gaan van
God,
tot de aarde hemel
wordt.
Die de wegen gaan van
God,
tot de aarde hemel
wordt.
LIED
533: 1-4
1
Wij danken U, o lieve
God,
met alle mensen
samen
dat 't eindelijk weer lente
wordt,
de zon schijnt door de
ramen.
2
De bloemen bloeien in de
tuin
de knoppen staan op
springen,
de wilgen krijgen weer een
kruin
en alle merels
zingen.
3
De wereld die zo donker
zag
wordt licht, begint te
kleuren.
Zoals eens op de eerste
dag
gaat alles nieuw
gebeuren.
4
Wij danken U, o lieve
God,
dat U het leven
spaarde
en dat Uw liefde zichtbaar
wordt
op deze mooie
aarde.
1
De aarde was in het
begin
nog woest en leeg en
diep,
het donker dekte alles
toe
totdat Gods adem
riep:
Licht! Licht! En er was
Licht!
De aarde stond in
gloed,
het scheen over de chaos
heen,
God vond het licht heel
goed.
2
Het licht dat noemde God de
dag,
de duisternis werd
nacht,
toen 't avond en weer ochtend
werd
was dat de eerste
dag.
God maakte ook het
hemeldak
hoog boven in de
lucht,
de wolken waaiden op de
wind
en kwamen niet
terug.
3
Het water stroomde naar de
zee,
zo kwam het droge
land.
God zag het, en Hij vond het
goed,
toen werd het groen
geplant.
Het gras dat groeide
overal
en waar je ook maar
zag,
bloeiden de bomen in het
groen
daar op die derde
dag.
4
Nu moeten er nog lampen
zijn,
de zon voor
overdag,
het licht geeft tijd en ruimte
aan,
de maan verlicht de
nacht.
Hij schoof de sterren in hun
baan,
de nacht kreeg een
gezicht.
God zag het en Hij vond het
goed,
dat hemeldak vol
licht.
5
De zee, de zee is leeg en
stil;
er moeten vissen
zijn,
want in het water is het
huis
voor vissen groot en
klein.
De walvis en de
krokodil,
de haaien met hun
vin,
de rob en de dolfijnen
gaan
de wilde golven
in.
6
De wonderlijkste vissen
zijn
daar in de zee zo
diep,
de krab, het zeepaartje, de
kreeft,
de vissen die God
schiep.
De haring en de
kikkervis,
de goudvissen van
goud,
ze zijn hier in hun
element
want water laat hen
koud.
7
Er kwamen vogels in de
lucht,
zij vlogen hoog en
droog,
hun vleugels klapten in de
wind
zij vlogen
hemelhoog.
De reiger en de
ooievaar,
de eendjes bij de
plas,
God schiep de zwaluw en de
mus
en zag hoe goed het
was.
8
Er zijn nu vissen in de
zee
en vogels naar hun
soort.
Maar op het land is nog geen
dier;
ze kwamen op Zijn
woord.
De vlinder die ontpopte
zich,
de slak kwam uit zijn
huis,
de kever kroop, en ook de
mier
was op de aarde
thuis.
9
De grote dieren kwamen
aan,
zij liepen door het
land.
De chimpansee klom in de
boom;
er was een
olifant.
Het stekelvarken kwam
erbij,
de kangoeroe sprong
rond,
de vos haalde geen streken
uit,
de beer zat op de
grond.
10
God vond het goed, God schiep de
mens
die op de aarde
vrij
de dieren bij hun namen
noemt,
die mens die lijkt op
Mij.
De dieren leefden twee aan
twee,
ze speelden om hem
heen,
de schildpad en de blauwe
vis,
de mens was nog
alleen.
11
God schiep de man, God schiep de
vrouw,
ze hielden van
elkaar,
ze leefden in het groene
land,
nu was de aarde
klaar.
Verwonderd liepen zij daar
rond,
het was een
paradijs,
de leeuw lag rustig in het
gras,
de vogel zong een
wijs.
12
De vrede lag over het
veld,
de bomen gaven
vrucht,
de mensen leefden voor
elkaar,
er was geen kwaad
gerucht.
De slang sloop op een dag
voorbij:
'Ik heb een boom zien
staan
die weet van goed, die weet van
kwaad,
of kom je daar nooit
aan?'
13
De vrouw zei: 'nee', maar zag de
boom,
zij zag de boom steeds
weer,
zij aten samen, maar
opeens
zagen hun ogen
meer!
Toen schaamden zij zich voor
elkaar,
zij schuilden in het
groen
en maakten van een
vijgenblad
kleren voor goed
fatsoen.
14
De avond viel over de
hof,
God riep de mens bij
naam.
'Waar ben je toch? Waar ben je
toch?
Of heb je kwaad
gedaan?'
De mensen moesten uit de
hof
de wijde wereld
in.
Samen met God en met
elkaar
werd het een nieuw
begin!
LIED
602: 1-5
1
De mensen doen alleen maar
kwaad.
God kan er niet meer
tegen.
Nu komt er dus een grote
vloed,
en vele maanden
regen.
Een man roept: 'Wat? Het is toch
droog?
't komt allemaal best in
orde!'
En stiekem wijst hij naar zijn
hoofd:
Noach is gek
geworden.
2
Maar Noach en zijn vrouw gaan
scheep,
ze nemen hun kinderen
mee.
En dan komen van
overal
de dieren, twee aan
twee.
De olifant, de poes, de
hond,
de zebra en
parkiet.
Ja alle dieren gaan aan
boord,
alleen de vissen
niet.
Als Noach ze allemaal heeft
geteld,
doet hij de luiken
dicht.
Daar komen zwarte wolken
aan
en weg is nu het
licht.
In stromen valt de regen
neer,
geen plekje blijft meer
droog.
Het water stijgt, het water
stijgt,
de ark stijgt mee
omhoog.
3
Ze dobberen angstig op en
neer
wel zeven maanden
lang.
Een haantje kraait, een poes
miauwt,
wat zijn die dieren
bang!
Maar Noach zorgt voor ieder
dier;
hij loopt langs elke
kooi.
De paarden geeft hij
haver
en de schapen krijgen
hooi.
4
Dan gaat de zon weer
schijnen
en Noach kijkt in 't
rond.
Het water zakt, het water
zakt,
de ark raakt weer de
grond.
En Noach laat een duif
uitgaan
die vliegt over het
land.
En als die terugkomt, legt hij
hem
een blaadje in zijn
hand.
5
Nu is het goed, roept Noach
blij:
Wij gaan de reis
besluiten.
En ieder mens en ieder
dier
kan nu weer vrij naar
buiten.
Ook God is blij en zegt: 'Nooit
meer
komt het water zo
omhoog.
Je hoeft daarvoor niet bang te
zijn.
Kijk naar de
regenboog.'
LIED
603: 1-6
1
Wordt hier misschien een huis
gebouwd?
Laten we eens gaan
horen.
Nee, 't wordt een groot en hoog
gebouw,
een hemelhoge
toren.
Daar staat een man, hij schreeuwt en
roept.
Dat zal de baas wel
wezen.
En daar de onderbaas, die
zit
een groot papier te
lezen.
2
Daar hoog, daar zingt een
timmerman,
omdat het daar zo koud
is.
Hij zingt: 'Dit is de hoogste toren
die
op aarde ooit gebouwd
is.
En waar je op de wereld
bent,
je ziet hem altijd
staan.
Wat zijn we goed, wat zijn we
sterk,
nee, niemand kan ons
aan.'
3
Een meisje draagt een grote
steen.
Zij huilt, want zij is
moe.
Maar niemand is er die haar
ziet
en niemand lacht haar
toe.
Pas op, daar valt een zware
balk.
Daar wordt een man
geraakt.
Is er dan niemand die hem
helpt?
Dat is een vreemde
zaak.
4
De toren wordt steeds hoger
nu,
steeds hoger
opgericht.
De baas schreeuwt: 'Ha, het schiet al
op,
de wolken zijn in
zicht!'
Maar God die deze mensen
ziet,
die kan het niet meer
horen.
Ze kijken niet meer naar
elkaar,
maar enkel naar de
toren.
5
God zegt: 'Ik wil die toren
niet
en ook geen stoer
gepraat.
Ik maak het zo, dat de een
voortaan
de ander niet
verstaat.'
Nu roept de baas tegen zijn
knecht:
'Geef mij die stenen,
vent!'
De knecht begrijpt niet wat hij
zegt
en brengt een zak
cement.
6
De metselaars gaan
babbelen.
De timmerman wordt
kwaad.
De onderbaas leest zijn
papier,
maar weet niet wat er
staat.
De mensen moeten uit
elkaar.
Het bouwwerk ligt nu
plat.
Van nu af aan heet deze
plaats
dus Babel:
Babbelstad.
LIED
604: 1-6
1
Zij zingt heel zachtjes: 'Suja
lief,
wees stil, want de
soldaten
die zoeken overal naar
jou,
omdat ze Israël
haten'.
'De farao, de
koningbaas,
heeft in een wet
geschreven:
Geen baby'tje van
Israël
mag voortaan blijven
leven.'
2
Ze hoort soldaten in de
straat;
het kind kan niet meer
blijven.
ze maakt een kistje, klein maar
sterk,
een kistje dat kan
drijven.
Dan vlucht ze snel naar de
rivier,
daar moet ze 't
achterlaten.
Ze legt het kind in 't kistje
en
nu drijft het op het
water.
3
Is er nog iemand die hem
ziet:
Zal iemand voor hem
zorgen?
Ja, Mirjam heeft zich aan de
kant
tussen het riet
verborgen.
Het kind is Mirjams kleine
broer.
ze wil goed op hem
passen.
Maar kijk: daar komen vrouwen
aan,
die gaan zich zeker
wassen.
4
Daarbij loopt ook, heel mooi
gekleed,
met de anderen
tezamen,
de dochter van de
farao,
een zeer voorname
dame.
Zij neemt een bad en ziet
opeens.
een biezen kistje
drijven.
Ze pakt het jongetje en
zegt:
'Jij, kind, mag bij mij
blijven.'
5
'Dat ik jou in het water
vond
zal ik nooit meer
vergeten.
Daarom zal jij, mijn kleine
prins,
van nu af 'Mozes'
heten.
Ik zoek voor jou een
voedstervrouw.
Ik wil haar goed
betalen.'
Dat hoorde Mirjam, en zij
vraagt:
'Zal ik iemand gaan
halen:'
6
Ze roept haar moeder en die
mag
dan Mozes drinken
geven.
De kleine Mozes woont weer
thuis,
hij mag toch verder
leven.
Dat Mozes werd gered, dat
is
't begin van goede
tijden.
Hij zal uit naam van Israëls
God
zijn arme volk
bevrijden.
LIED
605: 1-6
1
En Mozes loopt voorop, hij
is
de leider van het
volk.
Hij weet de weg, want voor hen
uit
gaat in de lucht een
wolk.
Dan zien ze plotseling de
zee,
de zee, zo woest en
groot.
Hoe komen ze daar
overheen?
Ach, was er maar een
boot.
2
Maar wat is dat? Ik hoor
geschreeuw,
geschetter en
getrom.
Wie komt daar aan? De mensen
zien
heel angstig
achterom.
De farao, met man en
macht
en luid
trompetgeschal!
Och Mozes, zeg ons toch, wat
nu?
We zitten in de
val.
3
'Wees maar niet bang,'roept Mozes
uit,
en luister,
iedereen:
God, die ons in Egypte
vond,
laat ons niet meer
alleen.'
Vlak voor de zee gaat Mozes
staan.
Hij heft zijn
rechterhand.
En - wie gelooft zijn ogen nog:
-
de zee gaat aan de
kant.
4
De zee gaat aan de kant, er
komt
een weg om langs te
gaan.
'Kom mee', zegt Mozes,
'overzee!
Blijf daar niet langer
staan.'
Daar lopen ze, het vrije
volk,
op 't nieuwe brede
pad
waar eerst alleen maar water
was.
Nu wordt er niemand
nat.
5
Wanneer ze allen, hoog en
droog,
op de wal zijn
aangekomen,
dan zien ze dat zee
alweer
het pad gaat
overstromen.
Maar o, maar o, die
farao,
die koningbaas, die
snoever,
haalt met zijn hele
legermacht
nooit meer de andere
oever.
6
Hoor, Mozes zingt nu en het
volk
zingt vrolijk met hem
mee:
'De God van Israël maakt
vrij,
Hij hielp ons door de
zee.'
Ook Mirjam, Mozes' zuster,
danst
en zingt met
tamboerijn:
'God redde ons van
farao;
nu zal het vrede
zijn.'
LIED
606: 1-8
1
Ik ga niet naar die grote
stad,
ik spreek daar niet Gods
woord.
Die slechte mensen gooien
toch
Gods woorden
overboord!
Waarom moet ik, als Gods
profeet,
naar Ninevé
toegaan?
Zo vluchtte Jona weg voor
God,
de zee zou hij
opgaan.
2
De haven kwam al in het
zicht,
een schip lag aan de
ree.
En Jona gaf de schipper
geld,
hij vluchtte
overzee.
En eenmaal veilig op de
boot,
vielen zijn ogen
dicht;
vluchten voor God maakt soms zo
moe.
Het anker werd
gelicht.
3
Maar midden op de wijde
zee
ontstak er een
orkaan,
de golven werden
huizenhoog;
het schip zou haast
vergaan!
Maar Jona sliep en hoorde
niets,
de kapitein
riep:'Heee...,
waarom bid jij niet tot je
God,
want wij vergaan in
zee!'
4
'Of heb je soms iets kwaads
gedaan?
Vertel me wie je
bent?'
'Mijn naam is Jona, de
profeet,
ik word door God
gekend.
Ik ben gevlucht voor
Ninevé,
ik heb Gods woord
gehoord,
maar ben mijn eigen weg
gegaan;
Zet mij maar
overboord!'
5
Ze gooiden Jona in de
zee,
er kwam een grote
vis;
die slokte Jona op, hij
kwam
in diepe
duisternis.
Hij zat gevangen in een
vis,
verscholen in een
schulp,
en Jona in zijn grote
nood
riep tot zijn God om
hulp.
6
God zag de rouw van
Nineve
Hij heeft de stad
gespaard
met alle mensen en het
vee
en de kind'ren op de
straat.
Maar Jona zat onder zijn
boom
heel boos en heel
ontdaan,
dat Ninevé, die grote
stad,
haar straf toch was
ontgaan.
7
De grote vis zwom naar het
strand,
hij spuwde Jona
uit.
Daar lag hij in het droge
zand;
nu was het vluchten
uit!
Weer kwam de stem van God, die
sprak:
'Je moet naar
Ninevé,
vertel de mensen daar mijn
woord!'
En Jona zei geen
nee!
8
In Ninevé die grote
stad,
is Jona
rondgegaan:
'Denk toch aan God, want anders
zal
heel Ninevé
vergaan!'
De mensen keerden zich tot
God,
ja elke man en
vrouw,
zat treurig neer in zak en
as;
de stad was in de
rouw!
LIED
607: 1-14
1
Je weet wel wie Maria
is,
daar loopt ze in de
zon,
zij draagt een kruik hoog op haar
hoofd,
haalt water uit de
bron.
2
Maar er gebeurt iets
wonderlijks,
Maria krijgt
bezoek.
Een engel uit de hemel
zegt:
'Maria, wees
gegroet!
Ik breng een boodschap van de
Heer,
je hoeft niet bang te
zijn,
je krijgt een zoon, een
koningskind,
het is een groot
geheim!'
3
Maria neemt de woorden
mee
en zij gaat
onverwachts
op reis naar nicht
Elisabeth,
die ook een kind
verwacht.
'Gelukkig dat je bij me
komt,
ik voelde jouw
geheim.
Jij bent de moeder van de
Heer,
gezegend zul je
zijn!'
4
Maria zingt van puur
geluk:
'O God, wat bent u
goed.
De arme mensen tellen
mee,
U geeft ons nieuwe
moed!
Want God heeft mij
gezien,
wie noemt er niet mijn
naam.
Wij leven vol
verwachting,
de vrede komt
eraan!'
5
En in diezelfde dagen
geeft
de keizer een
bevel:
'Tel alle mensen, al het
vee,
tel heel de wereld.
Tel!
Stuur ieder naar zijn eigen
stad,
schrijf daar de namen
in.'
En zo gaat iedereen op
reis,
want weigeren heeft geen
zin.
6
Ook Jozef en Maria
gaan
naar Bethlehem, hun
stad.
Maria die haar kind
verwacht,
is dagenlang op
pad.
Maar Bethlehem is
overvol
de herberg heeft 'geen
plaats'.
Ze vinden enkel nog een
stal
zo op het
allerlaatst.
7
Daar wordt geboren in de
nacht
het kind dat Jezus
heet.
In doeken ligt het in een
krib
en niemand die het
weet.
Het slaapt en sluimert in een
stal
en Jozef is zo
blij.
De os en ook de ezel
staan
er wat verlegen
bij.
8
En herders, buiten in het
veld,
zij houden trouw de
wacht.
De schapen slapen
welgeteld,
de sterren flonk'ren
zacht.
Opeens is er een hemels
licht,
er klinkt een
engelenstem:
'Geboren is het
Christuskind,
daarginds in
Bethlehem!'
9
'Dit geef ik als een teken
mee:
je vindt het in een
stal,
een wikkelkindje in een
krib
dat koning wezen
zal!'
De engelen zingen in het
licht:
'Ere zij God de
Heer!'
De vrede uit de hemel
daalt
zomaar op aarde
neer.
10
De herders zijn op zoek
gegaan
naar 't kind, door God
beloofd;
het ligt te slapen in een
krib,
ze buigen stil het
hoofd.
Het is geen droom, maar het is
waar
wat de engel heeft
verteld.
De herders zingen zacht een
lied
en gaan terug naar 't
veld.
11
En wijzen in het Oosten
zien
een koninklijke
ster.
Ze volgen wekenlang het
spoor,
maar weten niet hoe
ver.
De ster wijst naar
Jeruzalem,
zij vragen bij 't
paleis:
'Waar is het nieuwe
koningskind?
zijn ster riep ons op
reis!'
12
Koning Herodes schrikt
ervan
en heel Jeruzalem.
'De Christus, zo staat in de
Schrift,
die komt uit
Bethlehem!
Zoek daar het kind en als je 't
vindt,
kom dan bij mij
terug.
Ik breng graag hulde aan dat
kind,
bericht het mij dus
vlug!'
13
Zo gaan de wijzen weer op
reis,
de ster wijst hen de
weg.
Zij hebben voor het
koningskind
geschenken
neergelegd.
De wijzen dromen in die
nacht:
'Kom niet in het
paleis!
Herodes wil alleen maar
kwaad.
Ga in 't geheim op
reis!'
14
En Jozef droomt een andere
droom:
'Ga weg, er dreigt
gevaar!
Vlucht met Maria en het
kind.'
Zij maken alles
klaar.
Ze vluchten als het donker
is,
daar gaan ze, in de
nacht,
met 't kind dat ons de vrede
brengt.
Had jij dat ooit
gedacht?
LIED
608: 1-9
1
Weten jullie de
verhalen
die door Jezus zijn
verteld,
toen de mensen bij hem
kwamen
in de stad of op het
veld?
Hij vertelde van een
vader
met twee zonen, flink en
groot,
samen zaaiden zij het
koren,
samen aten zij het
brood.
2
Tot de jongste zoon zei:
'Vader,
ik heb in dit werk geen
zin;
geef mij geld, ik wil gaan
reizen,
ik trek de wijde wereld
in.'
En wanneer zij afscheid
nemen,
zwaaien zij lang met hun
hand.
'Wees voorzichtig,'roept de
vader,
'in dat onbekende
land!'
3
In de nieuwe, vreemde
wereld
viert hij alle dagen
feest.
Overal vindt hij wel
vrienden,
nooit is hij zo blij
geweest.
Hij geeft geld aan wie maar
vragen,
daardoor is hij zeer in
tel;
maar aan alles komt een
einde,
ook aan geld, dat snap je
wel!
4
Al zijn zogenaamde
vrienden
laten hem nu in de
steek,
niemand geeft hem wat te
eten,
hij is arm binnen een
week.
Hij verkoopt zijn mooie
kleren
en hij bedelt om wat
brood,
totdat er een van zijn
vrienden
wel wil helpen in zijn
nood.
5
Hij moet op de varkens
passen
ergens buiten, bij een
boer.
Door de honger denkt hij
dikwijls:
'Had ik maar wat
varkensvoer!'
Dan denkt hij weer aan zijn
vader:
'Daar is brood in
overvloed,
daar komt niemand om van
honger,
daar heeft zelfs een knecht het
goed!'
6
'Ik zal teruggaan naar mijn
vader,
niet als zoon, maar als een
knecht,
want ik kan geen zoon meer
wezen,
ik verspeelde al mijn
recht.'
En zo gaat hij terug naar
vader.
Vader komt hem
tegemoet,
hij staat klaar met open
armen;
als een zoon wordt hij
begroet.
7
'Vader, ik kom om te
werken,
ik kom werken als een
knecht.'
Maar de vader is
gelukkig,
weet je wat hij heeft
gezegd?
'Jij hoort bij mij, breng de
bloemen,
breng de wijn, versier het
huis,
want mijn zoon die zolang weg
was,
is weer kind bij vader
thuis.
8
Vader geeft hem nieuwe
kleren,
alle tafels staan
gedekt;
er zijn appels, er zijn
peren,
er is aan geen ding
gebrek.
Iedereen wordt
uitgenodigd,
urenlang wordt er
gedanst,
want de zoon, die bijna dood
was,
krijgt vandaag een nieuwe
kans.
9
Maar de oudste zoon is
woedend:
'Nooit werd er voor mij
gefeest.
Waarom dan wel voor die
zwerver
die zolang is
weggeweest?'
Dan komt vader weer naar
buiten:
'Zoon, waarom ben jij niet
blij?
Want jouw broer die was
verloren,
is weer thuis bij jou en
mij!'
LIED
609: 1-10
1
Daar gaat een man, hij gaat op
reis
op reis naar
Jericho.
De weg is eenzaam en is
lang,
en kronkelt ook nog
zo...
Jeruzalem ligt achter
hem.
Nog even kijkt hij
om.
Dan is hij in de
eenzaamheid
en in de warme
zon.
2
En halverwege springen
er
twee rovers uit een
struik,
zij slaan en zij beroven
hem
en maken alles
buit,
Daar gaat zijn geld, daar gaat zijn
jas,
al schreeuwt hij ach en
wee,
de rovers zonder
medelij
nemen toch alles
mee.
3
Hier ligt hij in de warme
zon,
beroofd en zwaar
gewond;
is er dan niemand die hem
helpt,
geen mens die bij hem
komt?
Moet hij hier sterven langs de
weg,
zo ver van huis
vandaan:
Hij roept zo hard hij roepen
kan,
maar er komt niemand
aan.
4
Komen er voeten
dichterbij:
Heeft hij gedroomd misschien
:
Er loopt een priester op de
weg,
die zal hem zeker
zien!
Hij roept om hulp, de priester
gaat
gewoon aan hem
voorbij.
Hij kijkt niet op, hij kijkt niet
om
en heeft geen
medelij!
5
Weer is het stil, de krekels
staan
te zoemen in de
zon,
maar ginds komt er weer iemand
aan:
als die eens helpen
kon...!
Het is een man, een
priesterhulp,
die naar de tempel
gaat.
Hij maakt zijn handen ook niet
vuil
aan iemand op de
straat.
6
Na uren wachten langs de
weg
hoort hij weer voeten
gaan.
Het is geen vriend van
Israël,
't is een
Samaritaan!
Als de gewonde man dat
ziet,
draait hij zijn hoofd
opzij.
Natuurlijk gaat die
vreemdeling
zonder te zien
voorbij.
7
Maar nee, de vreemdeling staat
stil.
Hij knielt al bij hem
neer
en hij verzorgt zijn wonden
goed,
hij vraagt:'Doet het nog
zeer:'
Hij is vol medelij en
zorg,
hij helpt hem waar hij
kan.
Hij geeft hem water en hij
zegt:
'Ik heb een heel goed
plan.
8
Ik zet je neer op mijn
kameel,
die draagt je op zijn
rug
voorzichtig naar de herberg
toe,
al gaat het niet zo
vlug!'
Zo gaan ze met elkaar op
reis,
ze lopen in de
maat.
Maar de gewonde man die
valt
van moeheid weer in
slaap.
9
Ze vinden eindelijk een
huis,
een herberg,
veiligheid,
de vriendelijke
Samaritaan
is vol
barmhartigheid.
Hij brengt hem water voor de
dorst,
er is een bed en
brood.
Hij zorgt voor alles en hij
is
een redder in de
nood.
10
De vreemdeling moet verder
gaan,
de waard krijgt geld, het
is
voor hulp aan de gewonde
man
totdat hij beter
is.
Zo wordt de vreemdeling een
vriend
op weg naar
Jericho,
want hij heeft enkel goed
gedaan:
doe jij dat
evenzo!
1
Er wordt een bruiloftsfeest
gevierd,
de bruid die staat al
klaar.
Maar waar blijft toch de
bruidegom?
Ze zucht: Och kwam hij
maar.
De bruid stuurt nu tien meisjes
uit
op weg naar de
bruidegom.
Vijf meisjes zijn
verstandig
maar de and're vijf zijn
dom.
2
Het is al laat, de avond
valt.
De zon gaat nu
verdwijnen.
De meisjes dragen
lampen,
om vooruit te kunnen
schijnen.
De wijze meisjes hebben
ook
hun oliekruiken
vast.
De domme niet, die vinden
dat
een veel te zware
last.
3
Maar waar blijft toch de
bruidegom:
De meisjes worden
moe.
'We gaan maar even liggen
hier
en doen de ogen
toe.'
Ze liggen weldra
stilletjes
te slapen, alle
tien.
De lampen gaan heel langzaam
uit.
Dat kunnen zij niet
zien.
4
Opeens roept iemand in de
nacht:
'Wordt wakker nu met
spoed.
De bruidegom is daar, sta
op
en ga hem
tegemoet!'
De wijze meisjes lachen
nu
en pakken blij hun
spullen.
Zij kunnen met hun
oliekruik
hun lampen snel weer
vullen.
5
De meisjes zonder olie
zien
het licht en het
geflonker.
Ze zeggen:'Geef ons ook eens
wat
want wij staan in het
donker.'
Maar olie is er niet
genoeg.
Dus gaan ze die maar
kopen.
En in het donker moeten
zij
hard naar de winkel
lopen.
6
Maar kijk, daar komt, zoals
beloofd,
de bruidegom al
aan.
Vijf meisjes zie je met hem
mee
de feestzaal
binnengaan.
De andere meisjes komen
ook,
maar die zijn veel te
laat.
Zodat voor hen tot hun
verdriet
de deur niet
opengaat.
7
Zo gingen eens tien meisjes
uit
op weg naar de
bruidegom.
Vijf waren heel verstandig
en
vijf waren
oliedom.
De bruiloft is
begonnen,
een blij en vrolijk
feest.
Och waren die vijf
meisjes
maar niet zo dom
geweest.
LIED
611: 1-7
1
Daar heeft een man zijn huis
versierd.
De lampionnen
blinken.
Hij geeft een vrolijk feestje
met
veel eten en veel
drinken.
Hij roept een knecht en zegt tot
hem:
het feest kan nu
beginnen.
Haal dus de gasten hier naar
toe,
mijn vrienden en
vriendinnen.
2
De knecht gaat naar die gasten
toe
en zegt:'Het feest is
klaar.
Kom trek je mooie kleren
aan
En kam ook maar je
haar.'
Maar de eerste zegt:'Helaas,
helaas,
ik kom niet op het
feest.
Ik kocht zojuist een
akkerland,
maar 'k ben er nog niet
geweest.
3
De tweede zegt: 'Helaas,
helaas,
ik zeg dit tot mijn
spijt:
Tien ossen heb ik juist
gekocht,
die kosten mij veel
tijd.
De derde zegt: 'Helaas,
helaas,
ik ben zojuist
getrouwd.
Nu kan ik dus niet naar het
feest,
hetgeen mij zeer
berouwt.
4
Nu gaat de knecht maar weer
terug
en zegt tegen zijn
heer:
'Ik heb het elke gast
gevraagd,
maar niemand wilde
meer.'
De heer die zo graag feesten
wou,
die wordt nu heel erg
boos.
Een feestje zonder gasten,
zeg,
dat is toch
waardeloos:
5
Het feest moet doorgaan, vindt de
heer;
ja, d t staat voor hem
vast.
En daarom vraagt hij
anderen
voor 't feest bij hem te
gast.
Hij stuurt daarvoor zijn knecht op
pad
om die voor hem te
vinden.
Die zoekt naar arme
bedelaars,
naar verlamden en naar
blinden.
6
De knecht loopt alle straten
door
en roept:'Wie komt er
eten:'
En wie hem horen,
zeggen:',Ja,
we komen, zeker
weten!'
Daar komen zij, ja, dat is
snel,
ze staan al op de
stoep,
de lammen, blinden,
bedelaars.
Het is een grote
groep.
7
Het huis is vol, het feest
begint.
De gasten zijn erg
blij.
Ze eten en ze drinken en
ze
dansen in een rij.
De gastheer zegt: Zo is het
goed,
nu d'r zoveel zijn
gekomen.
Het feestje is veel leuker
dan
ik ooit had durven
dromen.
LIED
612: 1-7
1
Een herder die veel schapen
had,
wel honderd, goed
geteld,
ging met zijn kudde elke
dag
al door het wijde
veld.
2
Zo telde hij ze een voor
een.
Heeft hij zich soms
vergist?
Een schaap ontbreekt nog in de
kooi,
er wordt een schaap
gemist!
De herder zoekt aan alle
kant,
hij roept het schaap bij
naam.
Hij zoekt zelfs achter elke
boom
of hij zijn schaap ziet
staan.
3
Maar 't schaap dat hoort zijn herder
niet,
het ging zijn eigen
gang,
het ging op zoek naar groener
gras,
maar nu wordt het toch
bang!
Het loopt tussen de bomen
door,
maar nergens is een
schaap.
Het blaat tegen de
eenzaamheid;
vermoeid valt het in
slaap.
4
De herder zoekt het
overal.
Waar zou het schaap toch
zijn:
Misschien zit het wel ergens
vast,
misschien heeft het wel
pijn?
Zo zoekt de herder
urenlang
tot hij het schaap weer
vindt.
Hij draagt het vlug naar huis
terug,
hij draagt het als een
kind.
5
De herdersvrouw kijkt naar hen
uit.
Wat is ze blij, ze
zegt:
'Gelukkig dat je het weer
vond,
nu is ons schaap
terecht!
Hier is wat melk, hier is wat
voer
voor 't schaapje
eigenwijs:
dwaal nooit meer bij de kudde
weg,
ga nooit alleen op
reis!'
6
De buren delen in de
vreugd.
Ze vieren samen
feest
om 't schaap dat eerst verloren
was,
zo ver is
weggeweest.
Al is de kudde nog zo
groot,
als er een schaap niet
is,
dan zoekt de herder net zo
lang
tot hij geen schaap meer
mist!
7
En wat betekent dit
verhaal
voor jou in deze
tijd?
Dat Jezus ook jou zoeken
wil
zonder enig
onderscheid.
Noch huidskleur, noch een
klederdracht,
noch arm, noch rijk, noch
stand
telt bij hem mee. Hij reikt ook
jou
heel graag zijn
vriendenhand.
LIED
613: 1-6
1
Er was eens een jonge
man,
heel rijk en heel
voornaam.
Hij woonde in een prachtig
huis,
daar zie je het al
staan.
Hij zorgde voor de
bloementuin,
en wandelde wat
rond,
hij keek eens naar de blauwe
lucht
of streelde zacht de
hond.
2
Maar erg gelukkig was hij
niet.
Soms zat hij uren
stil.
Dan zuchtte hij weer diep en
zei:
'Ik weet niet wat ik
wil.
Ik heb al wat mijn hart
begeert,
ik leef in
overvloed,
maar toch, gelukkig ben ik
niet,
misschien leef ik niet
goed?'
3
En als hij weer eens somber
was
dan zei zijn
dienaar:'Kom,
waarom gaat u niet
wandelen,
niet wandelen in de
zon:'
Ze liepen samen door de
stad,
er was een vrouw, die
zei:
'Heb je gehoord dat Jezus
komt:
De hele stad is
blij!'
4
Van Jezus had hij wel
gehoord!
Dat was toch die
profeet
die mensen toesprak en die
ook
veel wond're dingen deed
?
Daar ging dus iedereen naar
toe,
daarom was het zo
druk.
Die mensen gingen
luisteren
en hoopten op
geluk.
5
En plotseling weet de rijke
man:
'Ik zal naar Jezus
gaan.
Misschien dat hij het antwoord
weet,
de zin van mijn
bestaan!'
Het paard komt voor de kar te
staan,
het loopt zo snel het
kan.
Zo komt hij dan bij Jezus
aan,
die rijke jonge
man.
6
'Ach, goede meester, zeg mij
toch
hoe of ik leven
moet:'
Maar Jezus kijkt hem vragend
aan:
'Waarom noem je mij
goed:
Niemand is goed dan God
alleen!
Houd je aan zijn
gebod!'
'Dat doe ik,'zegt de rijke
man,
'waarin schiet ik
tekort?'
LIED
614: 1-8
1
Daar staat Zacheüs bij de
poort,
de poort van
Jericho.
De tollenaar vraagt om zijn
tol,
hij geeft geen cent
kado.
Zacheüs vraagt zelfs veel te
veel,
hij denkt alleen aan
geld,
de mensen daar in
Jericho
zijn niet op hem
gesteld.
2
Maar op een warme
zomerdag
denkt niemand meer aan
tol.
De mensen hollen uit hun
huis,
de weg is overvol.
Want Jezus komt naar
Jericho
en wie wil hem niet
zien?
De grote Rabbi zal ook
hier
wel wonderen doen
misschien.
3
Zacheüs hoort dat Jezus
komt,
vergeten is zijn
geld.
Ook hij wil Jezus wel eens
zien,
waar veel van wordt
verteld!
Hij gaat de stille straten
door,
de kippen hollen
weg;
zo komt Zacheüs
ongemerkt
bij de anderen
terecht.
4
De mensen wachten langs de
kant
de kinderen staan
vooraan,
want iedereen van groot tot
klein
wil dicht bij Jezus
staan.
Maar voor Zacheüs is geen
plaats,
hij is te klein, hij
ziet,
al gaat hij op zijn tenen
staan,
van hieraf Jezus
niet.
5
En daarom klimt hij in een
boom,
een eindje
verderop.
De takken zijn zo groot, zo
sterk,
hij klimt tot in de
top.
Zoals een vogel in een
boom,
zo schuilt Zacheüs
weg.
De mensen kijken niet
omhoog;
ze vinden hem toch
slecht!
6
De stoet komt langzaam
dichterbij,
de mensen drommen
saam,
ze drommen voor de
vijgenboom,
Zacheüs hoort zijn
naam!
Want Jezus roept de
tollenaar
vanuit zijn hoge
boom:
'Zacheüs, breng mij in jouw
huis!'
Het lijkt een vreemde
droom.
7
Nu loopt Zacheüs wel
vooraan,
de mensen gaan
opzij,
ze weten niet wat Jezus
wil,
de blijdschap is
voorbij!
'Wat doet hij bij een
tollenaar
die rijk is van ons geld
?
Zijn wij niet goed genoeg voor
hem?
Men moppert en men
scheldt!
8
Maar Jezus is Zacheüs'
huis
ziet alle rijkdom
staan.
Hij zegt geen woord, Zacheüs
kijkt
hem dan vol schaamte
aan.
'Ik geef de helft van mijn
bezit
aan de armen', zegt hij
vlug,
'en wat ik onrechtvaardig
nam
geef ik vierdubbel
terug!'
8
Zacheüs loopt door
Jericho,
hij geeft aan ieder
wat.
Hij geeft zijn geld terug, dit
is
een wonder in de
stad.
'Wat een geluk', zegt Jezus
zacht,
'voor jou en voor dit
huis.
Zacheüs, zoon van
Abraham,
vandaag ben je weer
thuis'.
1
In deze kamer staat een
bed
en daarop ligt een
man.
Hij ligt daar dag en nacht
omdat
hij niet meer lopen
kan.
Hij is verlamd, hij ligt daar
maar.
Hij zou zo graag eens
weten
waarom hij zo lang lijden
moet.
Zou God hem zijn
vergeten?
2
Opeens krijgt hij bezoek, er
staan
vier vrienden rond zijn
bed.
Ze zeggen:'Hoor eens, Jezus
komt!
die man uit
Nazareth!'
'Kom mee, we gaan naar Jezus
toe.'
En voor hij iets kan
vragen,
wordt de verlamde
opgetild:
zijn vrienden gaan hem
dragen.
3
Ze dragen hem met bed en
al
de lange straten
door,
tot aan het huis waar Jezus
is;
er staan veel mensen
voor.
Wat is het druk, daar voor de
deur.
Ze roepen: 'Laat ons
binnen!'
Maar niemand gaat voor hen
opzij.
Wat moeten ze beginnen
?
4
Opeens heeft iemand een
idee.
Ze dragen met
gemak
het bed met de verlamde
man
naar boven, naar het
dak.
Daar staan ze, boven op het
huis;
het dak maken ze
open.
En door het gat daalt nu de
man,
de man die niet kan
lopen.
5
Als Jezus hem gezien heeft,
hoeft
de man hem niets te
vragen:
'Zoals jouw vrienden deden,
zal
ook God je altijd
dragen.'
Geleerde mannen staan
erbij.
Ze vinden het niet
goed.
Ze roepen: 'Jezus, hoe weet
jij
wat God met mensen
doet?'
6
Maar Jezus zegt: 'Ook deze
man
mag altijd op God
hopen.
Ik zal het jullie laten
zien.
Hij zal weer kunnen
lopen!'
En dan spreekt Jezus tot de
man:
"t Is tijd om op te
staan.
Sta op, en neem je bed maar
mee.
Je kunt naar huis toe
gaan.'
7
De man staat op en pakt zijn
bed.
Hij staat op eigen
benen.
Verlegen vraagt hij aan een
vriend:
'Mag ik jouw schoenen
lenen?'
Dan loopt hij. Ja, hij loopt en
lacht;
de mensen zijn ook
blij.
Ze klappen in de handen
en
ze roepen: 'God maakt
vrij.'