BIJBELLIEDEREN: GEZANG 1: 1-4 1 God heeft het eerste woord. Hij heeft in den beginne het licht doen overwinnen, Hij spreekt nog altijd voort. 2 God heeft het eerste woord. Voor wij ter wereld kwamen, riep Hij ons reeds bij name, zijn roep wordt nog gehoord. 3 God heeft het laatste woord. Wat Hij van oudsher zeide, wordt aan het eind der tijden in heel zijn rijk gehoord. 4 God staat aan het begin en Hij komt aan het einde. Zijn woord is van het zijnde oorsprong en doel en zin. GEZANG 2: 1-7 1 Wat sprak God op de eerste dag? Laat, zei Hij op de eerste, licht in het donker heersen. Laat ze hun namen leren: het licht is dag, het donker nacht. En wat God sprak die eerste dag was goed toen Hij het zag. Hij sprak een dag voor alle in godlijk welgevallen. 2 Wat sprak Hij op de tweede uit? Laat zei Hij op de tweede, een waterscheiding wezen van boven en beneden: span, uitspansel, mijn hemel uit. En wat God sprak die tweede dag Was goed toen Hij het zag. Hij sprak een dag voor alle in godlijk welgevallen. 3 Wat was de derde dag zijn woord? Laat, sprak Hij op de derde, de wateren der aarde zich tot een zee vergaren en 't droge brenge vruchten voort. En wat God sprak die derde dag was goed toen Hij het zag. Hij sprak een dag voor alle in godlijk welgevallen. 4 Wat sprak Hij op de vierde dag? Laat, zei Hij op de vierde, de grote hemellichten der aarde tijden richten en scheiden tussen dag en nacht. En wat God sprak die vierde dag was goed toen Hij het zag. Hij sprak een dag voor alle in godlijk welgevallen. 5 Wat was t' dat de vijfde zei? Laat ,zei Hij, het gewemel van vogels langs de hemel en vissen door de zee‰n vruchtbaar en menigvuldig zijn. En wat God sprak die vijfde dag was goed toen Hij het zag. Hij sprak een dag voor alle in godlijk welgevallen. 6 En wat de zesde? Laat nu 't vee, wild, en wat kruipt op aarde, zich met haar kruid verzaden, maar laat Ons mensen maken, die haar beheersen, naar ons beeld. En wat God sprak die zesde dag was goed toen Hij het zag. Hij sprak een dag voor alle in godlijk welgevallen. 7 En op de zevende? Die dag heeft God de Heer gezwegen, die dag heeft Hij gezegend om in zijn rust te leven, nadat Hij alles had volbracht. En God heeft ons ook weggelegd, als alles is volzegd, van 't eerste tot het laatste, om in zijn rust te rusten. GEZANG 3: 1-6 1 Uit Oer is hij getogen, aartsvader Abraham, om voortaan te geloven in 't land van Kanaän, om voortaan als een blinde te zien een donker licht, om voortaan helderziende te zijn op God gericht. 2 Uit Oer is hij getogen ten antwoord op een stem, die riep hem uit den hoge op naar Jeruzalem En allen die geloven zijn Abrahams geslacht, geboren uit den hoge, getogen uit de nacht. 3 Uit Abraham geboren die zo gezworven heeft is, wie om God te horen gestorven is en leeft: het volk van de profeten, de stam van het verbond, het volk hier beneden de stem van God verstond. 4 Het is niet meer te tellen, dat volk dat na hem kwam, een vader van zovelen is vader Abraham. Van Jacob, edel strijder wiens naam is Israël, van Mozes de bevrijder die sprak op hoog bevel, 5 van Jozua de hertog die ruimte heeft gemaakt, van Simson, dapper vechter, die uit het graf op staat, van David, koning David, en van zijn grote zoon, Elia met de raven, Hizkia met zijn droom. 6 En allen die geloven zijn Abrahams geslacht, geboren uit de hoge, getogen uit de nacht. De stad die zij verbeiden die staat in wit en goud aan 't einde van de tijden voor iedereen gebouwd. GEZANG 4: 1-6 1 Wij eten weer het bitter brood om te gedenken aan de dagen dat Gij Egypte hebt geslagen met de verschrikking van de dood. 2 Engel des doods, ga ons voorbij. Zie op het bloed dat als teken aan onze deurpost is gestreken. Engel, ga onze deur voorbij. 3 Wij eten haastig in de nacht kruiden en ongezuurde broden. Wij doen wat Gij ons hebt geboden, wij eten 't lam door ons geslacht. 4 Wij staan reisvaardig tot de tocht naar 't goede land van Jacobs kinderen. Geen Rode Zee kan meer verhinderen die van de dood zijn vrijgekocht. 5 Doe Gij ons door het water gaan en laat uw wolkkolom ons richten, uw vuurkolom ons 's nachts verlichten! Maak onze voet een vaste baan! 6 Neem onze reisstaf in uw hand en wijs ons weer, als in de dagen dat Gij Egypte hebt geslagen, de weg naar het beloofde land. GEZANG 5: 1-3 1 Wij trekken nu het diensthuis uit, Egypte's rijkdom onze buit. De dood ging onze deur voorbij, want bloed was daar en bloed maakt vrij. En voor ons ligt nu de woestijn, waar God de Heer de gids zal zijn. En God heeft ons een land beloofd: de naam des Heren zij geloofd! 2 Wij trekken door woestijn en zand, verlosten uit Egypteland. Geen vijand, die ons tegenstreeft, waar ons de Heer zijn zegen geeft. Wij trekken op de einder aan, waar al Gods poorten openstaan. Want God heeft ons een land beloofd: de naam des Heren zij geloofd! 3 Wij trekken voort: des Heren volk. De Heer is bij ons in de wolk, een wolk des daags, een rookkolom, een schaduw tussen zand en zon, een wolk des nachts, een vuurkolom, een licht, als 't duister is rondom, want God heeft ons een land beloofd: de naam des Heren zij geloofd! GEZANG 6: 1-5 1 Ik zing voor de Heer en ik prijs zijn gezag; het komt aan de dag. Zijn hand is verheven, zijn hand die bevrijd, zijn hand die zijn volk heeft geleid. De God onzer vaadren wordt heerlijk bekend. Wij prijzen zijn naam in zijn heilige tent. Hij heeft ons verlost en Hij ging met ons mee en wie ons vervolgden wierp Hij in de zee met vliegende vaandels en blinkende zwaarden, met wagens en paarden. 2 De Heer is een krijgsman, Hij trekt voor ons uit en machtig verluidt de roemrijke klank van zijn naam over ons: de Here, de God des verbonds! Hij heeft ons bevrijd, uit het diensthuis vandaan, Hij heeft ons geleid op een veilige baan. De wateren weken en stonden gedwee, de vijand verzonk als een steen in de zee met vliegende vaandels en blinkende zwaarden, met wagens en paarden. 3 Wie is er, o Here ter wereld als Gij? Wie komt U nabij in heilige luister, in reddende macht die wonderen tot stand heeft gebracht? Wij moeten U loven met hart en met mond, want Gij zult ons brengen naar heilige grond. Uw liefde bereidt ons een veilig gebied. Uw dreigende vinger verwijst naar het niet de vliegende vaandels en blinkende zwaarden, de wagens en paarden. 4 De volken der aarde gaan eind'lijk verstaan wat Gij hebt gedaan. Hun leiders die bouwen op list en geweld verstommen en zwijgen ontsteld. Totdat Gij uw volk dat Gij zelve formeert, totdat Gij het volk dat tot U zich bekeert het land van belofte hebt binnengebracht, vergaan door het diepe geheim van de macht de vliegende vaandels en blinkende zwaarden, de wagens en paarden. 5 Ik zing voor de Heer. Hij is koning voor goed en dwars door de vloed geleidt Hij de zijnen. Zijn goddelijk spoor gaat zelfs in de zee niet teloor: de zee van zijn toorn die de zonden verzwelgt, het water en bloed dat de zonden uitdelgt. Zo gaat het van doodszee naar levensjordaan, en zingende moeten het water in gaan met slaafse ellende en vorst'lijke waarde de mens der aarde. GEZANG 7: 1-4 1 Het woord dat u ten leven riep is niet te hoog, is niet te diep voor mensen die 't zo traag beamen. Het is een teken in uw hand, een licht dat in uw ogen brandt. Het roept u dag aan dag bij name. 2 Het is niet aan de overzij. Wat zegt gij dan: wie zal voor mij de wijde oceaan bevaren, wie brengt van de overkant der zee de schat der diepe wijsheid mee, die 's levens raadsel kan verklaren? 3 Het is ook in de hemel niet, hoe vaak gij ook naar boven ziet en droomt van bovenaardse streken. Wat gij ook in de sterren leest, alleen de Geest beroert de geest, alleen het woord kan 't hart toespreken. 4 Het woord van liefde, vrede en recht is in uw eigen mond gelegd, is in uw eigen hart geschreven. Rondom u klinkt de stem van God: vrijspraak, vertroosting en gebod, vlak voor u ligt de weg ten leven. GEZANG 8: 1-2 1 Gij hemel en aarde, doet open uw oor en geeft mij gehoor. Ik spreek dat mijn woord op u regenen zou, mijn taal op u druppelt als dauw. Ontvangt in uw oor wat mijn mond u ontsluit als stromen van regen op 't kiemende kruid. Ontvangt in uw hart wat mijn tong u vertelt als groeizame regen op 't groenende veld. Bereidt nu uw harten, bereidt nu uw oren om naar mij te horen. 2 De Heer roep ik uit, want de Heer is zijn naam! Roemt allen tesaam het werk van de Heer, de volkomenheid Gods, want Hij is uw heil en uw rots! Roemt allen zijn waarheid! Hij doet wat Hij zegt: zijn wegen zijn trouw en zijn paden zijn recht. Roemt allen zijn grootheid! Hij heeft het volbracht en zal het volbrengen voor ieder geslacht. Bereid nu uw harten, bereid nu uw oren om naar Hem te horen! GEZANG 9: 1-10 1 Mijn hart verheugt zich zeer en roemt in God, de Heer. Hij doet mij 't hoofd opsteken. Hij heeft mijn eer gered Ik kan vrijmoedig met al wie mij hoonde spreken. 2 Niemand ter wereld is van rang en stand gewis, want God alleen is heilig. Maar wie zijn onmacht kent en tot de Heer zich wendt, is in zijn hoede veilig. 3 Waartoe dat loos gepraat van eigen hoge staat, die trots van kloeke mannen! De Heer die alles weet beoordeelt lief en leed en weegt der mensen plannen. 4 De boog valt uit de hand van wie hem pochend spant om need'rigen te treffen. Maar wie versaagde wordt met nieuwe kracht omgord en zal zich blij verheffen. 5 Wie breed aan tafel zat en lekkernijen at leert schamel brood te prijzen. Maar wie gebrek leed, is gezeten aan een dis vol uitgelezen spijzen. 6 Een vrouw die wordt gesmaad om haar vergeefse staat krijgt rijke kinderzegen. Maar wie zich heeft beroemd, daar men haar moeder noemt, staat eenzaam en verlegen. 7 De Heer, zijn naam zij lof, werpt levenden in 't stof, doet doden weer herleven. De trotsen slaat Hij neer. Geringen wordt de eer van edelen gegeven. 8 Het is de Heer die doodt en die de donk're schoot van 't graf weer kan ontsluiten. Waar Hij het leven geeft, die zelve waarlijk leeft, daar is het niet te stuiten. 9 De Here God regeert. Zijn goede trouw fundeert een rijk voor al de zijnen. Zij zijn gerust en stil. Maar wie het boze wil zal in de nacht verdwijnen. 10 Des Heren woord beslist der volken oude twist. De laatsten worden eersten. Mijn hart verheugt zich zeer, en roemt in God, de Heer. Zijn vredevorst zal heersen. GEZANG 10: 1-5 1 David heeft de reus verslagen in een ongelijke strijd, zwaard en schild kon hij niet dragen en het pantser was te wijd: zal men zich met brons bekleden om te zijn machtig als die onbesneden Filistijn? 2 Weerloos waagde hij zich op de heuvel waar het dom geweld tegen God en zijn belofte al zijn hoon had opgesteld: maar nadat het was gekomen met geschal, werd er geen gerucht vernomen dan zijn val! 3 Waag het met het ongetelde wapen van de herderszoon, laat uw hart zich niet ontstellen door het hoog en breed vertoon van de goden en de geesten dezer eeuw, door het brullen van de beesten beer en leeuw. 4 Laat de reus u niet verbazen, sta hem welgemoed te weer, want de leuzen en de vaandels zijn al voor hun tijd verteerd, heeft het niet de zoon van Juda uitgedaagd? Die zijn leven voor zijn broeders heeft gewaagd! 5 Veertig dagen duurt het tarten op die heuvel van de hoon: tel de wonden en de smarten van de herder, Davids Zoon; in zijn lichaam staat getekend onze waan die de sterren doet verbleken, zon en maan! GEZANG 11: 1-6 1 Elia was, tot de dood beducht, een dagreis in de woestijn gevlucht. Hij wilde wel slapen, hij was moe: neem mij maar weg, waar moet ik naar toe? Neem van de spijs, drink van de drank, eet voor de reis, want de weg is lang! 2 Hij sliep in de schaduw van de brem. Een engel des Heren wekte hem. Sta op Elia, heeft die gezegd, God heeft voor u de tafel gedekt. Neem van de spijs, drink van de drank, eet voor de reis, want de weg is lang! 3 Hij at en dronk en legde zich neer. De engel kwam en wekte hem weer: sta op Elia, eet u de kracht om voort te reizen door dag en nacht. Neem van de spijs, drink van de drank, eet voor de reis, want de weg is lang! 4 En Elia heeft, met kracht gespijsd, veertig dagen en nachten gereisd, naar de horizon, de hoge rots, naar de Horeb toe, 't gebergte Gods. Hij nam van de spijs, hij dronk van de drank, hij at voor de reis, want de weg was lang. 5 Hij sliep in de schaduw der spelonk, tot het woord des Heren tot hem klonk: wat doet gij, Elia, dat gij ligt? Sta op de berg voor mijn aangezicht. Neem van de spijs, drink van de drank, eet voor de reis, want de weg is lang! 6 Wat doet gij, Elia? sprak de Heer, sta op en keer op uw schreden weer. Zalf in mijn naam tot wie ik u zend, maak het al wie Mij kennen bekend: Neem van de spijs, drink van de drank, eet voor de reis, want de weg is lang! GEZANG 12: 1-4 1 Niet in 't geweldige geluid van stormwind die de rotsen breekt is het uw stem die tot ons spreekt. De stormen trekken voor U uit. 2 En ook wanneer de diepte trilt en de aarde siddert als een riet, is het in deze beving niet dat Gij U openbaren wilt. 3 Niet in het alverblindend licht van vuur, niet in een vlammengloed is het dat Gij wilt zijn ontmoet en vinden wij uw aangezicht. 4 Maar als de koelte om ons staat en een zacht suizen ons vervult, weten wij dat Gij komen zult, en wij omwinden het gelaat. GEZANG 13a: 1-4 1 D' Almachtige is mijn Herder en Geleide, wat is er dat me schort? Hij weidt mij als zijn schaap, in vette weide waar gras noch groen verdort. Hij drenkt mijn ziel in koele bronne en beke. Indien mijn geest verstrooi' en afdwaal' van de kudde en rechte streke, Hij brengt ze weer te kooi. 2 Hij brengt mij op de heerbaan van zijn wetten en 't goddelijke recht, om zijnen naam en eer in top te zetten door 't lof van zijn knecht. Al zworf ik om in nare en donk're dalen, beschaduwd van de dood, nog vreest mijn hart geen ongeluk, noch kwalen: Hij staat me bij in de nood! 3 Ik mag me vast op zijnen straf verlaten en trouwe herdersstok. Hij dekt voor mij, ten schimp van die mij haten met onverzoenb're wrok, een volle dis, gelaafd met lekkernijen. Hij zalft mijn haar en hoofd met oliegeur, om 't aanschijn te verblijen door glans die druk verdooft. 4 Wat wordt aan mij een schone kelk gegeven vol wijns! God stort zijn hart genadig uit, ten beste van mijn leven, ten troost van alle smart. Ik zal Gods huis en zegenrijke tempel bewonen dag en nacht, en nimmermeer verlaten Arons drempel, maar sterven op mijn wacht! GEZANG 13b: 1-4 1 D' Almachtige is mijn Herder en Geleide, wat is er dat me schort? Hij weidt mij als zijn schaap, in vette weide waar gras noch groen verdort. Hij drenkt mijn ziel in koele bronne en beke. Indien mijn geest verstrooi' en afdwaal' van de kudde en rechte streke, Hij brengt ze weer te kooi. 2 Hij brengt mij op de heerbaan van zijn wetten en 't goddelijke recht, om zijnen naam en eer in top te zetten door 't lof van zijn knecht. Al zworf ik om in nare en donk're dalen, beschaduwd van de dood, nog vreest mijn hart geen ongeluk, noch kwalen: Hij staat me bij in de nood! 3 Ik mag me vast op zijnen straf verlaten en trouwe herdersstok. Hij dekt voor mij, ten schimp van die mij haten met onverzoenbre wrok, een volle dis, gelaafd met lekkernijen. Hij zalft mijn haar en hoofd met oliegeur, om 't aanschijn te verblijen door glans die druk verdooft. 4 Wat wordt aan mij een schone kelk gegeven vol wijns! God stort zijn hart genadig uit, ten beste van mijn leven, ten troost van alle smart. Ik zal Gods huis en zegenrijke tempel bewonen dag en nacht, en nimmermeer verlaten Arons drempel, maar sterven op mijn wacht! GEZANG 14: 1-5 1 De Heer is mijn Herder! 'k Heb al wat mij lust; Hij zal mij geleiden naar grazige weiden. Hij voert mij al zachtkens aan waat'ren der rust. 2 De Heer is mijn Herder! Hij waakt voor mijn ziel, Hij brengt mij op wegen van goedheid en zegen, Hij schraagt me als ik wankel, Hij draagt me als ik viel. 3 De Heer is mijn Herder! Al dreigt ook het graf, geen kwaad zal ik vrezen, Gij zult bij mij wezen; o Heer, mij vertroosten uw stok en uw staf! 4 De Heer is mijn Herder! In 't hart der woestijn verkwikken en laven zijn hemelse gaven; Hij wil mij versterken met brood en met wijn. 5 De Heer is mijn Herder! Hem blijf ik gewijd! 'k zal immer verkeren in 't huis mijnes Heren: zo kroont met haar zegen zijn liefde me altijd. GEZANG 15: 1-4 1 Looft nu, mijn ziel, de Here, looft, al wat in mij is, zijn naam! Vergeet niet, hoeveel keren de Here u heeft welgedaan. Hij wil uw schuld vergeven, u reden van de dood, gij zijt met heel uw leven geborgen in zijn schoot. De Heer vernieuwt uw krachten als van een adelaar, Hij maakt wie Hem verwachten al zijn beloften waar. 2 Gij armen en verdrukten ziet uit naar Hem, die u bevrijdt; gebeukten en gebukten, in zijn rijk is gerechtigheid. Gij die, uzelf tot schade, des Heren weg verliet, de Heer is vol genade, voor eeuwig toornt Hij niet, Hij die voor u blijft zorgen, de zonden van u doet als de avond van de morgen, ja, kwaad vergeld met goed. 3 De Heer is als een vader, die voor zijn kinderen 't beste wil; wie Hem vertrouwend naad'ren, die geeft Hij rust, die maakt Hij stil. Hij immers kent ons broze bestaan, want stof zijn wij, een teer geluk, als rozen zo schoon, zo snel voorbij; als gras zijn wij, als blaren, wanneer de najaarswind door 's levens boom komt varen, wie is er die ze vindt? 4 Maar 't rijk van Gods genade staat vast en blijft in eeuwigheid. Zijn trouw komt hun te stade, die Hem getrouw zijn toegewijd. Gij engelen, sterke helden, die doet zij heilig woord, nooit moede ons te melden al wat gij van Hem hoort, looft Hem, gij zult Hem geven de lof van 't gans heelal; en gij mijn ziel, mijn leven, loof gij Hem bovenal! GEZANG 16: 1-2 1 Gij volken looft uw God en Heer wilt Hem het loflied zingen. Laat de fonteinen van zijn eer in ieder hart ontspringen, omdat Hij u genade geeft, door Christus, halleluja. 2 Hoe groot is zijn barmhartigheid voor allen allerwege, zijn waarheid en zijn tederheid als overvloed van regen. Zijn liefde duurt in eeuwigheid, en geeft om niet de zaligheid. Zingt, zingt Hem, halleluja. GEZANG 17: 1-4 1 'k Hef, vol verlangst, van dag tot dag mijn ogen om hulp en uitkomst bergwaarts heen. Mijn hulp komt van de Heer alleen, die 't aardrijk schiep en 's hemels ruime bogen door zijn vermogen. 2 Hij zal uw voet van 't spoor niet laten glijden; Hij, uw vertrooster in 't verdriet, de wachter Isrels sluimert niet; zijn wakend oog zal u in alle tijden van ramp bevrijden. 3 De Heer zal u beschermen als voor dezen, is schaduw aan uw rechterhand, opdat bij dag der zonne brand, noch 's nachts de maan u hinderlijk moog' wezen, of leed doe vrezen. 4 De Heer zal u in onheil en gevaren met gunstig' ogen gadeslaan; Hij zal, waar ge in of uit moogt gaan, van nu tot in uw laatste levensjaren u steeds bewaren. GEZANG 18: 1-5 1 Zalige ure! vruchtbaar van verblijden, die mij deed horen dat de schone tijden, zozeer gewenst en van zo menig vrome, weer zullen komen. 2 Dat ons de dagen weder zullen keren, dat men zal ingaan in het huis des Heren en Salems muren met haar schoon' gebouwen vreugdig aanschouwen. 3 Stad van vrede, schoonste van de steden, ik wens u toe wel duizend zaligheden en die u minnen bid ik dat ten zegen God zij genegen! 4 Wat is de reden dat ik ganse nachten, gehele dagen wens in mijn gedachten, dat gij nooit zegen en geluk moet derven maar eeuwig erven? 5 Omdat de Here dien wij moeten pogen dienstvaardig te eren uit al ons vermogen u tot zijn woning die gij steeds moet wezen heeft uitgelezen. GEZANG 19: 1-3 1 Uit angst en nood stijgt mijn gebed. O Heer, wil naar mij horen! Wanneer Gij op ons falen let, zijn wij, o God verloren. Maar in uw eindeloos geduld delgt Gij de menselijke schuld en zegent die U vrezen. 2 Ik hoop op God de Heer en wacht het woord dat Hij zal spreken. Al loopt het naar de middernacht, ik volg zijn heilig teken. Mijn hart is in d donkerheid een wachter die het licht verbeidt, een wachter op de morgen. 3 Hoop, Israël, op God de Heer die rijk is aan genade. Want Hij verlaat u nimmermeer, al kiest gij ook ten kwade. Hij leidt u door de woestenij en maakt gans Israël eens vrij van ongerechtigheden. GEZANG 20: 1-7 1 Laat ons nu vrolijk zingen! Komt, heft uw lied'ren aan voor Hem, wie alle dingen altijd ten dienste staan. Ik wil de Heer daarboven lofprijzen hier op aard, ja, Hem van harte loven, die veilig mij bewaart. 2 Hoe goed is 't hun die bouwen op Isrels vaste rots, hun die zich toevertrouwen de trouwe handen Gods. Zij hebben 't heil verkregen, de allerschoonste schat; God leidt hen op zijn wegen, hun voet wordt moe noch mat. 3 Hij is de Heer, de sterke, in Hem is alle macht. Dat zeggen ons zijn werken, dat zeggen dag en nacht, de aarde en de hemel, de mensen en het vee, en alles wat er wemelt in 't water van de zee. 4 Hij is de Heer, de trouwe, die niemand onrecht doet. Wie maar aan Hem zich houden, die geeft Hij alle goed. Moet iemand onrecht lijden, de Heer staat aan zijn kant. Hij doet te allen tijde aan elk zijn woord gestand. 5 Op duizenderlei wijze redt Hij ons van de dood. Hij geeft ons drank en spijze in schaarste en in nood. En als wij zijn gevangen, te middernacht zendt Hij ons liederen en gezangen en maakt ons eind'lijk vrij. 6 Hij is het licht der blinden, der zwakken steun en staf. Die zich in rouw bevinden, neemt Hij de droefheid af. Maar allen die Hem haten, hun wegen maakt Hij krom; wat zij in trots bezaten, keert Hij in gramschap om. 7 Ik arme en geringe, hoe zou ik voor uw troon U lof en dank toezingen? Gij zijt zo groot, zo schoon. Maar omdat Gij mijn leven duldt voor uw aangezicht, mag ik, o Heer, U geven de weerglans van het licht. GEZANG 21: 1-7 1 Alles wat adem heeft love de Here, zinge de lof van Isrels God! Zolang ik hier in het licht mag verkeren, roem ik zijn liefde en prijs mijn lot. Die lijf en ziel geschapen heeft worde geloofd door al wat leeft. Halleluja! Halleluja! 2 Vorsten zijn mensen uit aarde geboren, zij keren eens tot aarde weer; rijkdom en macht, het gaat alles verloren, niemand gedenkt hun daden meer. Machtigen wank'len in hun waan, roepen wij dan de Here aan. Halleluja! Halleluja! 3 Welgelukzalig is ieder te noemen, die Jakobs God als helper heeft! Wat zou hem schade, wie zou hem verdoemen, die dag aan dag met Christus leeft! Wie met de Heer te rade gaat, die staat Hij bij met raad en daad. Halleluja! Halleluja! 4 Hij is 't, die hemelen, zee‰n en aarde, die al wat is tot aanzijn riep, de enige God die zijn macht openbaarde, Hem is gehoorzaam wat Hij schiep. Hij, die het al heeft in zijn hand, houd ook ons zwak geloof in stand. Halleluja! Halleluja! 5 O gij verdrukten, die onrecht moet lijden, Hij die u recht verschaft is hier! Hong'rige, Hij wil u spijze bereiden, dorstig, zie de heilsrivier! Zijt gij geboeid, Hij maakt u vrij; God schenkt genade velerlei. Halleluja! Halleluja! 6 Vreemdeling, die hier op aard moet gedogen, dat u de haat der mensen treft, Hij richt u op, als gij neer zijt gebogen en Hij buigt neer wie zich verheft. Zijt gij in rouw, God is uw licht; Hij schenkt, o blinde, u 't gezicht. Halleluja! Halleluja! 7 Roemt dan, gij mensen, en lofzingt tezamen Hem die zo grote dingen doet. Alles wat adem heeft roepe nu amen, zinge nu blijde: God is goed! Love dan ieder die Hem vreest Vader en Zoon en Heil'ge Geest! Halleluja! Halleluja! GEZANG 22: 1-6 1 De wijsheid van voor alle tijden spreekt luid en dringend haar woord. Zij wacht waar de wegen zich scheiden, zij komt en klopt aan de poort. Zij is op de hoogten getreden, zij roept op de pleinen der steden en al wie oren heeft hoort 2 Ik wil aan de mensen onthullen wat waar is, edel en goed. En allen die luisteren, zullen mij volgen, 't licht tegemoet. Het recht zal op aarde geschieden en vrees en geweld zullen vlieden waar ik het leven behoed. 3 Met mij ging de Vader te rade nog eer Hij iets deed ontstaan. ik schreed lang de hemelse paden de zon, de sterren vooraan. Eer God nog hun weg had beschreven, heeft Hij tot prinses mij verheven. De eeuwen kennen mijn naam. 4 In mijn had de Koning behagen die alles schoon heeft gesticht. Ik was het vermaak van zijn dagen, terwijl ik speelde in 't licht. Ik daal tot de mensen uit den hoge, opdat ik zijn hart en zijn ogen op 's Heren koninkrijk richt'. 5 De opperste wijsheid, de vrouwe die hoog is, edel en rein heeft hier haar paleis laten bouwen en open hof zal het zijn. O komt tot de zeven pilaren, eenvoudigen, dolende scharen, breekt brood, drinkt bloedrode wijn. 6 Ja, hier is het leven te winnen dat opweegt tegen de dood, de dienst van de hemelse minne die God van oudsher gebood, de stralende vrouwe, de schone, de wijsheid die bij u wil wonen en zelf aan tafel u noodt. GEZANG 23: 1-3 1 Het zal zijn in het laatste der tijden dat de berg van de tempel verheerlijkt zal staan, dat de wegen er heen zullen leiden en de volken der aarde op weg zullen gaan om de rechten des Heren te leren, zich tot God en elkaar te bekeren. 2 Als Jeruzalems tinnen gaan blinken en beschamen der bergen en heuvelen trots, zal Sion uit blijde weerklinken het bevrijdende woord van het koninkrijk Gods. Tot bescherming van allen die leven staat de wet van Gods heil er geschreven. 3 En een smidse van 't huis onzes Heren maakt het zwaard tot een ploegschaar, de speer tot een zicht. Niemand zal meer een wapen hanteren; maar zij groeten elkaar in het heldere licht van de waarheid die eindelijk zal dagen over mensen van zijn welbehagen. GEZANG 24: 1 1 Jesaja de profeet zag in de geest stralend de Here, en hij was bevreesd. Hoog op zijn troon zat Hij, een vuur rondom, zijn mantelzoom vervulde 't heiligdom. Serafs omringden van omhoog de troon, zes vleugels had een ieder, blinkend schoon: met twee bedekten zij hun aangezicht, twee sloegen zij rondom hun voeten dicht, met twee gespreide vleugels vlogen zij, roepend van overzij tot overzij: Heilig is God, der legerscharen Heer! Heilig is God, der legerscharen Heer! Heilig is God, der legerscharen Heer! Vol is de aarde van zijn glans en eer! O heilig God, die 't al beweegt rondom, spaar ons, onheilig in uw heiligdom! GEZANG 25: 1-9 1 Het volk dat wandelt in het duister zal een groot licht zien, een groot licht. Hef naar de hemel uw gezicht, met opgeheven hoofden, luister, 2 gij die hier woont in 't dal der tranen en van de schaduwen des doods, gij hoort zijn stap, gij ziet hoe groots Hij zich zijn witte weg zal banen. 3 Hij komt met vrede; en geen rampen geen oorlog en geen bitterheid zal er meer zijn, geen kind dat schreit, geen laarzen die in 't duister stampen. 4 Geen liefde gaat er meer verloren, de onderdrukking is voorbij, de dood is dood, nu juichen wij, er is een Kind voor ons geboren. 5 Er is een Zoon voor ons gegeven, de Zoon van God die Koning is, die 't licht is in de duisternis, de weg, de waarheid en het leven. 6 En alle and're vreemde namen: die Wonderlijke Raadsman heet, omdat Hij de geheimen weet van hemel en van aarde samen. 7 En Sterke God, die de gebeden verhoren zal, die overwint. Eeuwige Vader heet dat Kind, en Vorst van eindeloze vrede. 8 Dan zal de aarde voor ons allen het land van melk en honing zijn, het Kind van God zal Koning zijn, nooit zal de troon van David vallen. 9 En alle, alle mensen samen, die zullen voor zijn aangezicht staan zingen in het grote licht. En Hij kent allen bij hun namen. GEZANG 26: 1-4 1 Daar is uit 's werelds duist're wolken een licht der lichten opgegaan. Komt tot zijn schijnsel, alle volken, en gij, mijn ziele, bid het aan! Het komt de schaduwen beschijnen, de zwarte schaduw van de dood. De nacht der zonde zal verdwijnen, genade spreidt haar morgenrood. 2 Gij wilt met vrede tot ons komen, met vreed' en vrijheid, vreugd' en eer. Het juk is van de hals genomen, God lof, wij zijn geen slaven meer! De staf des drijvers ligt verbroken, aan wie ons hart zich had verkocht, en 't wapentuig in brand gestoken van hem, die onze ziele zocht. 3 Wat heil, een Kind is ons geboren, een Zoon gegeven door Gods kracht! De heerschappij zal Hem behoren, zijn last is licht, zijn juk is zacht. Zijn naam is Wonderbaar, zijn daden zijn wondren van genaad' alleen. Hij doet ons, hoe met schuld beladen, verzoend voor 't oog des Vaders treˆn. 4 o Vredevorst, Gij kunt gebieden de vreed' op aard' en in mijn ziel! Doe alle volken tot U vlieden, dat al wat ademt voor U kniel! Des Heren ijver zal bewerken, dat Hij de zetel, U bereid, met recht en met gericht zal sterken. Hem zij de lof in eeuwigheid! GEZANG 27: 1-6 1 De Heer richt op zijn berg een maaltijd aan, van spijs en merg, van uitgelezen wijnen; van heind' en ver zal men aan tafel gaan, de Heer is gul en goed voor al de zijnen. 2 Gezuiverd en belegen is de wijn, zo rood als bloed, gerijpt tot heil en zegen; op deze berg zal 't feest'lijk toeven zijn, hier lijdt de Heer ons heen langs alle wegen. 3 Op deze berg neemt Hij de sluier weg waar alle volkeren mee zijn omwonden; de duisternis zal worden afgelegd, geheimen opgeklaard, boeien ontbonden. 4 Wij treden aan het ontoegank'lijk licht, wij volkeren, wij heidenen, wij mensen; wij zien het leven zelf in het gezicht, God haalt ons thuis van achter alle grenzen. 5 En Hij, het leven zelf, verslindt de dood tot overwinning en van alle ogen wist Hij de tranen af. Het ochtendrood gaat stralend op, een opgang uit den hoge. 6 Dit zeiden zijn profeten in zijn geest; de bankring van de dood zal zijn gebroken, de smaad van Israël wordt uitgewist; zo zal het gaan, want zo heeft Hij gesproken. GEZANG 28: 1-4 1 Wij hebben een sterke stad, een stad met muren en schansen, wij hebben een sterke stad, een stad waar de kinderen dansen en waar men muziek maakt en zingt, een stad door de Heer omringd. 2 Wie wonen daar in die stad, die stad op de nieuwe aarde? Een volk dat de Heer aanbad en de trouw aan zijn roeping bewaarde. O poortwachter, open de poort voor al wie vertrouwt op zijn woord! 3 Vertrouwt op de Heer, vertrouwt want eeuwig zal Hij ons dragen. De vesting zo hoog gebouwd, die heeft Hij ternedergeslagen maar mensen die steeds zijn geknecht die wandelen hier in het licht. 4 Rechtvaardigen, hier is uw stad, standvastigen, hier uw sterkte. Een ruimte die niemand mat, een ruimte die niemand bewerkte dan Israëls Heiland alleen, Hij voert de verdrukten erheen. GEZANG 29: 1-8 1 Gij die 't menselijke leven hebt gewild, waarom hebt Gij het ten dode opgeschreven, waarom gaat het snel voorbij? Wenst Gij, dat we ons nederleggen zonder vragen of verweer? Zijn die ons de dood aanzeggen wel uw engelen, o Heer? 2 Laat het toch geen avond worden op het midden van de dag! Wat is het leven, dat verdorde voordat men er vrucht van zag? Kan uw heerlijkheid bewijzen bloesem die de wind verwoei? Hoe zou U mijn leven prijzen, als gij 't afsnijdt in zijn bloei? 3 Duister, Here, zijn uw wegen. Ja, Gij dreef mij naar de grens van het land, dat zonder zegen, zonder hoop is voor een mens. Eenzaam ben ik, mij vergaten in dit oord de levenden; waarom hebt Gij, God, verlaten de verloorne die ik ben? 4 Onverhoeds is mij ontnomen 't veilig huis van mijn bestaan; ach, ik moet tot in mijn dromen 't roofdier van mijn angst weerstaan. En ik klaag, zo als een vogel klaagt om zijn verstoorde nest. Naakt ben ik, en naar den hoge schreeuwt wat er van mij nog rest. 5 Was 't vergeefs dan, dat ik leefde, Here God? zo roep ik luid. Wever, die mijn leven weefde, haalt Gij zo uw werk weer uit? Nog een nacht, tot aan de morgen, dan is het met mij gedaan; nergens ben ik meer geborgen, Here, wees met mij begaan! 6 Zo heb ik om U gestreden, en Gij hebt tot mij gezegd: leef dan, mens, Ik geef u heden t' leven als een heilig recht! Dat Gij het niet af woudt snijden voor het rijpte tot uw eer, daarin mag ik mij verblijden, dat is 't leven zelf, o Heer! 7 Ja, Gij wilde mij beproeven en 't is mij tot heil geweest: 'k mocht ontkomen aan de groeve om te leven naar uw geest. O genadige God, mijn zonden zijn voor U verleden tijd; Gij wierp ze in de ondoorgronde diepten der vergetelheid. 8 Lof zij U! Ach Heer, de doden kennen niet uw gunst, wie zou onder zand en onder zoden U lofzingen om uw trouw? Slechts die leven, slechts die leven, en zij weten zelf niet hoe, zullen U de ere geven, zoals ik het heden doe! GEZANG 30: 1-7 1 Wie mat de waat'ren in zijn holle hand, bepaalde in het scheppingslicht van berg en heuvel het gewicht? Wie is het die de hemelbol omspant? Wie gaf Hem raad en reden die aller eeuwigheden begin en einde draagt? Hebt gij het niet gehoord? Weet gij het niet? Het woord! o volk, dat naar Hem vraagt. 2 Waarmee is God te vergelijken? Ziet: een enk'le druppel in zijn hand en op zijn waag een korrel zand is bij de Heer der volken macht, meer niet. Als alle cederwouden als offer branden zouden en al hun wild verging; ja, als de Libanon een altaar wezen kon, het ware te gering. 3 Een bronzen beeld, bedekt met blinkend goud, hoogstralend in de ruime zaal en in het nederig portaal een wijgeschenk van donker ebbenhout: komt door die dode dingen het werk van stervelingen hemel en aarde saam? Hebt gij het niet gehoord? Gij kent Hem door zijn woord, Hij woont hier in zijn naam. 4 Hebt gij dan geen begrip van laag en hoog, is 't u van oudsher niet bericht? God heeft zijn zetel hoog in 't licht: sprinkhanen zijn de mensen in zijn oog. Geweldenaars en rijken die vast geworteld lijken, zij worden uitgewist, als Hij in 't firmament zijn weidse vierschaar spant en hun geding beslist. 5 Waarmee zou God te vergelijken zijn? Wat zoekt gij een gelijkenis met Hem die hoog en heilig is? Sla op uw ogen naar het diep geheim, naar de miljoenen lichten en laat u onderrichten. Wie bracht dit al tot stand? God schiep het door zijn woord. Hij leidt de sterren voort. Niet een valt uit zijn hand. 6 Wat zegt gij, Israël: God kent mij niet, mijn rechtszaak gaat aan Hem voorbij? Der eeuwigheden Heer is Hij, de hele schepping is zijn rijksgebied. Maar aller heem'len orde doet Hem niet moede worden om voor u in te staan. Hebt gij het niet gehoord? Weet gij het niet? Het woord zal altijd met u gaan. 7 De gang wordt vast, het lied krijgt nieuw geluid. De bloem der jonglingschap versaagt, maar al wie naar de Here vraagt slaat als een adelaar zijn vleugels uit. Zij wand'len onvermoeibaar, zij trekken onuitroeibaar door deze wereldnacht. Hebt gij het niet gehoord? Weet gij het niet? Het woord geeft moeden nieuwe kracht. GEZANG 31: 1-5 1 Zij zullen de wereld bewonen, zij namen het wonder ter hand, de mensen van nacht en nevel brengt Hij naar het heilige land. 2 Er zal geen verzengende hitte, geen dorst en geen honger meer zijn want Hij zal ze weide aan water dat vloeit uit het hart der woestijn. 3 En Hij maakt de hoogte begaanbaar en Hij baant een weg door de zee, van alle vier einden der aarde brengt Hij zich een volk bijeen. 4 De hemel roept uit Halleluja, de aarde brengt leven tot stand, de bergen bezwijken van vreugde, de wereld wordt vaderland. 5 Ten dage der grote genade als God de gebeden beloont, dan zullen de volkeren weten dat Hij bij de mensen woont. GEZANG 32: 1-5 1 Hoe lieflijk, hoe schoon zijn de schreden op bergen, hoog in 't licht van wie zich met een woord van vrede en heil tot Sion richt. Van ver weergalmt der boden lied: de Heer regeert, vrees niet. 2 O hoor, zelfs de wachters gaan zingen met opgewekte stem. Hun eigen ogen zien de dingen die aan Jeruzalem geschieden in des Heren naam. Hij brengt uw volk weer saam. 3 Verheugt u, Jeruzalems puinen en laat triomfgeschal weerklinken over straat en pleinen. Zingt luide overal: de Here heeft zijn volk getroost, zijn heilige stad verlost. 4 Nu zien alle volken der aarde hoe God zijn macht ontvouwt. Wie u vervolgden gaan ontwaren hoe hoog de Heer u houdt. O Sion, heel de wereld weet dat God u niet vergeet. 5 Hoe lieflijk, hoe schoon gaan de schreden van Gods gezanten voort. In alle landen, alle steden weerklinkt des Heren woord. En waar de Heer verzoening bracht wordt Sions heil herdacht. GEZANG 33: 1-3 1 O alle gij dorstigen, komt tot de stromen en gij die geen geld hebt, treedt nader en eet. Ja, zonder uw geld en uw goed moogt gij komen. Om niet staat de tafel des Heren gereed met wijn en met melk uit Gods eigen domeinen voor al zijn genodigden, groten en kleinen. 2 Waarom toch uw geld en uw moeite te geven voor wat niet verzadigt, het hart niet verblijd? Komt allen tot Mij en uw ziel zal herleven van spijs en van drank die voor eeuwig gedijt. Hier weet gij met harten, met handen en monden dat God met zijn volk zich voorgoed heeft verbonden. 3 O zoekt toch de Here, hier wordt Hij gevonden. Aanbidt Hem en prijst Hem, hier is Hij nabij. Nu is het de goede, gezegende stonde. Nu maakt Hij van blaam en van smetten u vrij. De vallende mensen die nu zich bekeren zijn heiligen Gods aan de tafel des Heren. GEZANG 34: 1-6 1 Om Sions wil zwijg ik niet stil, maar zal het heil des Heren, Jeruzalem, met luider stem lofzingend profeteren; totdat uw leed gewroken is, totdat uw licht ontstoken is, totdat gij straalt in ere. 2 Uw luister gaat als dageraad voor alle volken blinken. Gij draagt voortaan een nieuwe naam die God u toe zal denken. O kroonjuweel, o donk're gloed, o kleinood Gods dat flonk'ren moet met glans die Hij zal schenken. 3 Zoals een maagd die wordt gevraagd is Sion opgetogen. Zoals een bruid haar man verblijdt, zal zij de Heer verhogen. Haar land zal niet verlaten zijn, 't zal bruiloft in haar straten zijn en lente in haar hoven. 4 Rondom de muur wordt ieder uur Gods wachtwoord doorgegeven. Zo is de tijd die nu verstrijkt met zijn geheim doorweven. Gun u geen rust bij dag en nacht, totdat door Gods gezag en macht Jeruzalem mag leven. 5 Dan wordt uw ooft niet meer geroofd, geen oogst gaat meer verloren. Dan zult gij staan met most en graan in 't huis, door God verkoren. De zaaier eet de vrucht van 't land. Dit heeft God bij zijn rechterhand aan Israël gezworen. 6 Ruim baan, ruim baan! Gods volk mag gaan naar 't land van melk en honing. Trekt voort, trekt voort! gaat door de poort van zijn verheven woning. De volken zien uw heilig spoor, zij volgen het en neigen voor de standaard van uw koning. GEZANG 35: 1-5 1 Scheur, Heer, de heem'len, scheur ze wijd en treed uit uw verborgenheid! 't valt ons zo lang te wachten, tot Gij zult tonen wie Gij zijt: de Heiland der verachten. 2 Ja, scheur de heem'len en daal neer, dat alle bergen beven, Heer, die machtigen der aarde. O God, verschijn als vuur, verteer ze als rijshout zonder waarde. 3 Doe zo uw naam, waarin wij staan, kennen aan wie in grootheidswaan zich tegen U verheffen, dat ieder volk van nu voortaan voor U zijn plaats beseffe. 4 Daal neer, dat voor uw aangezicht de bergen beven, houd gericht! Waar zag men ooit verschijnen een God als Gij zo stralend licht, die intreedt voor de zijnen? 5 O God, Gij maakt het wachten goed! Gij komt met vrede tegemoet wie wandelt op uw wegen. Wie vrolijk recht en waarheid doet treedt Gij als Heiland tegen. GEZANG 36: 1-4 1 Ik zal, zo spreekt de Here de schapen die Mij overbleven vanwaar Ik ze verspreidde naar 't eigen land doen wederkeren. Ik zal ze goede herders geven om daar te weiden. 2 Daar zal, zo spreekt de Here, mijn kudde generlei verschrikking of kwaad meer hoeven vrezen, maar vruchtbaar zijn en zich vermeren. Zij zal, verzadigd in verkwikking, gelukkig wezen. 3 Daar zal, zo spreekt de Here, als Ik van Isrel op deed trekken wat mijn genade spaarde, een koning nar mijn recht regeren. Ik zal uit Davids stam verwekken een spruit rechtvaardig. 4 Daar zal, zo spreekt de Here, men zeggen: nu mag Juda leven, Israël veilig wonen! Zo waarlijk is dit als de Here leeft, die zijn volk wel had verdreven maar thuis deed komen! GEZANG 37: 1-5 1 Zo sprak de Heer der legerscharen, de God van Israël, tot wie zo diep vernederd waren: o volk, het ga u wel! Bouwt huizen en gaat daarin wonen, plant hoven, eet uw vrucht, gewin u dochteren en zonen en leef in goed gerucht! 2 Maar zoek de vrede voor dit Babel waar gij verbannen zijt, bidt voor de stad want in haar straten daagt eens een andere tijd, ja bidt voor haar want in haar vrede schuilt ook voor u het heil. Babel en alle wereldsteden staan rondom Israël. 3 Zeventig jaar zult gij daar leven, de volheid van de tijd, dan zal Ik weer mijn wachtwoord geven, dan wordt gij uitgeleid. Aan u gedenk Ik alle dagen met vrede in mijn hand: vrijheid zal Ik voor u doen dagen, een toekomst in het land. 4 Gij zult Mij zoeken, zult Mij vinden, als gij van harte vraagt. Zie, uw ellende loopt ten einde en uw verlossing daagt. Want Ik zal voor uw vrijheid strijden en overal vandaan zal Ik u voorgaan, u geleiden naar huis, naar Kanaän. 5 Zo heeft de Heer tot ons gesproken, de God van Israël; die in het duister zijt gedoken dit voorportaal der hel, in deze wereld moet gij wonen en huizen bij de tijd. Hier zal Ik u mijn vrede tonen en hier leid Ik u uit. GEZANG 38: 1-5 1 De Heer spreekt: hoor mijn hartsgeheim, o Israël, mijn teer beminde, omdat gij liefhebt in den blinde verdorven macht en schonen schijn, liet Ik u gaan in uw ellende, ontnam u honing, melk en wijn. Nu voer Ik u in de woestijn en daar zal Ik mij tot u wenden. 2 Dan vindt gij weer uw eigen grond, als toen Ik u in oude tijden voor 't eerst aan uw bestemming wijdde. Dan sluit Ik een vernieuwd verbond met al wat leeft, dan geef ik vrede. Geen dier doet kwaad, geen schepsel wondt en alle krijgsgedruis verstomt rondom mijn volk en heilige stede. 3 Ik zal u werven tot mijn bruid, zo zegt de Heer, Ik zal u winnen. Een lichte bruidstijd zal beginnen in liefde en gerechtigheid. Ik zal u waarlijk trouw beminnen. Geheel mijn hart gaat naar u uit. Ik leer u wat mijn naam beduidt. Zo zult gij eindelijk Mijn kennen. 4 Ik zal verhoren, spreekt de Heer, Ik zal de hemelen verhoren en die verlenen als tevoren aloude gunst van wind en weer. De aarde zal met most en koren het antwoord geven van weleer. O Israël, verheug u zeer, want niets gaat van uw oogst verloren. 5 En wie Ik was voorbijgegaan, omdat hij zelf Mij had vergeten, zal van mijn milde ontferming weten. Mijn eigen volk noem Ik voortaan wie niet mijn volk had moeten heten. Ik spreek u als mijn liefste aan. Dan zegt gij stil en blij mijn naam: mijn Bruidegom, mijn God van vrede. GEZANG 39: 1-9 1 Vrees niet, gij land, verheug u en wees blijde en dieren, weest gerust in bos en weide. Jong gras ontkiemt, de wildernis wordt groen in dit seizoen. 2 De wijn stok bloeit, de vijgenboom zal dragen. Dit zal een oogstfeest zijn van welbehagen. Sion, verblijd u, want de Here doet u waarlijk goed. 3 De regen zal, de vroege en de spade, u teken zijn van goedheid en genade. De beken zwellen en de vijvers zijn weer koel en rein. 4 Daarna doet God de hoge hemel open en antwoordt op uw bidden en uw hopen. Hij giet zijn eigen Geest in overvloed op vlees en bloed. 5 Die Geest geeft 's Heren woord in kindermonden. De oude mannen dromen onomwonden. De jongelingen zien een vergezicht van vrede en licht. 6 Ja ook op wie de vrijheid niet genieten, op slaven zal de Heer zijn Geest uitgieten. Zij krijgen deel aan een vernieuwd bestaan in 's Heren naam. 7 Zij zullen allen op de dag des Heren, de grote, de geduchte, profeteren, zij zien de tekens van het naad'rend uur: bloed, rook en vuur. 8 De geestesstorm zal door de wereld varen. God zal zijn volle glorie openbaren. In bloed en duister zal het licht vergaan van zon en maan. 9 En allen die naar 's Heren wegen vragen, die van zijn grote naam het zegel dragen, vieren in 't nieuw Jeruzalem het feest van Woord en Geest. GEZANG 40: 1-9 1 Zijt Gij mijn God, ben ik uw mens nog, Here? Doet Gij vergaan wie zich van U afkeren, laat Gij mij over aan mijn lot? 2 Geef toch een blijk van weten en vergeven! Ik roep U uit de diepten van het leven, de diepten van het dodenrijk, 3 Gij zelf deed, Heer, mij weg van voor uw ogen. Red mij! de waat'ren zijn om mij bewogen, breng uit de zee mijn leven weer! 4 Alleen een vis is aan haar hart geborgen, mij mensenkind, mij vogel van de morgen, mij dompelt zij in duisternis. 5 Ach Heer, geef licht wie viel in ongenade! Hoe lang vergeldt Gij 't kwade met het kwade, verhult Gij mij uw aangezicht? 6 Hebt Gij voorgoed wie U verliet verstoten, voor eeuwig achter mij de poort gesloten naar 't leven en zijn overvloed? 7 Zie mij weer aan, zie 't zeewier om mijn slapen; moet dan de krans, Heer, voor mijn hoofd geschapen, verdorren en verloren gaan? 8 Gij duldt het niet, Gij redt mij uit de golven; Gij hebt de dood zijn eigen graf gedolven, de waat'ren zijn uw grondgebied. 9 Wie hel en dood, wie wind en water vrezen, Gij wilt mijn God, ik mag uw mens weer wezen! Ik maak uw naam op aarde groot. GEZANG 41: 1-5 1 De Here, de heerser der aarde, zegt: Israël, Israël, eens zal u de wereld aanvaarden en weten, waarom Ik u spaarde. Dan komt, zonder stokken of zwaarden, men tot u: Het ga u wel! 2 Eens zullen de mensen het weten en roepen van stad tot stad: De God op de Sion gezeten is de Enige! Laat ons vergeten de haat onzer twisten en veten en gaan wij nar Hem op pad! 3 God zegt: In het laatste der dagen, dan zullen, o Israël, de volken u vinden en vragen: vergeef wie u hebben geslagen! en Ik zal hen met zich doen dragen mijn zegen, het ga hun wel. 4 Eens zullen zij een uit de joden aangrijpen, die in hun waan zich aan u vergrepen, u doodden, en zeggen: Ach, zie onze noden; met u is de God aller goden, o mens, laat ons met u gaan! 5 Eens zullen de volken u eren, o volk dat Ik heb gesticht; eens zullen die 't aardrijk regeren tot Mij en elkaar zich bekeren, dan wordt in mijn stad, spreekt de Here, 't verzoeningsmaal aangericht. GEZANG 42: 1-3 1 Verheug u, gij dochter van Sion, en jonkvrouw Jeruzalem, juich! Uw koning rijdt binnen, het rijk gaat beginnen, de zalige tijden, Hij komt ons bevrijden rechtvaardig, zachtmoedig, de aarde zal spoedig een bloeiende tuin zijn van vrede en recht, de Heer heeft het heden gezegd. 2 Verheug u, gij dochter van Sion, en jonkvrouw Jeruzalem, juich! Hij zal u regeren met God en met ere. De wagens, de paarden, de wapens, de zwaarden, krijgszuchtige plannen, Hij zal ze verbannen, Hij zal ze verdoen in zijn toorn en zijn recht, het is van te voren voorzegd. 3 Verheug u, gij dochter van Sion, en jonkvrouw Jeruzalem, juich! Zijn daden, zij zullen de aarde vervullen, voor jood en voor heiden door dood en door lijden draagt Hij met zich mede de blijdschap, de vrede, Hij rijdt op een ezel. Hij lijdt als een knecht, zo brengt Hij het leven terecht. GEZANG 43: 1-6 1 Die dag zal komen, brandend als een oven, een bosbrand die niet meer te stuiten is; een vuurgloed aangestoken uit den hoge verteert de wortels van de duisternis. 2 Voor allen die hun harten hoog verhieven als sterren aan de hemel van de tijd, die leefden zonder hoop en zonder liefde, is dit het einde, want hun rijk is uit. 3 Maar allen die de naam des Heren vrezen gaat dan de zon der wereld stralend op. Hij breidt zijn vleugels uit en komt genezen al wie verkommerd zijn in 's werelds loop. 4 Laat dan de lof van God in 't ronde schallen, zij zullen zijn als dieren in de wei, als kalveren die springen uit de stallen, de winter ging voorbij en zij zijn vrij. 5 Dit is de dag, de grote dag des Heren als alle onrecht brandende vergaat, het daglicht zal in duisternis verkeren maar uit de nacht verrijst de dageraad. 6 Allen die de gerechtigheid verachtten worden als as, vertreden door de voet, dit is de dag, waarvoor wij overnachten, de dag die Hij, de Heer, verrijzen doet. GEZANG 44: 1-3 1 Dankt, dankt nu allen God met hart en mond en handen, die grote dingen doet hier en in alle landen, die ons van kindsbeen aan, ja, van de moederschoot, zijn vaderlijke hand en trouwe liefde bood. 2 Die eeuwig rijke God moge ons reeds in dit leven een vrij en vrolijk hart en milde vrede geven. Die uit genade ons behoudt te allen tijd, is hier en overal een helper die bevrijdt. 3 Lof, eer en prijs zij God die troont in 't licht daarboven. Hem, Vader, Zoon en Geest moet heel de schepping loven. Van Hem, de ene Heer, gaf het verleden blijk, het heden zingt zijn eer, de toekomst is zijn rijk. GEZANG 45: 1-6 1 O Gij die onze koning zijt en Heer van alle goden, die Abraham hebt uitgeleid en Israël ontboden, o Here zegen wie U zoekt en doe uw naam herleven! Gij hebt ons toch niet in uw boek ten dode opgeschreven! 2 Van kindsbeen af heb ik gehoord, waar elk zich om verwondert, dat Israël U toebehoort, door U is afgezonderd. Gij hebt ons naar uw woord gedaan, Gij hebt ons aangenomen. O Heer, hoe zijn wij voortgegaan! Waar is het toe gekomen! 3 Nu onze nood voor ogen is, dat is om onze zonden. De Heer die in den hoge is, heeft ons weer heengezonden. Geen mededogen is ons deel: wij hadden God verlaten; de boze grijpt ons naar de keel, Haman en zijn soldaten! 4 Zij zijn op hunner goden hand en zullen ons haast dwingen, dat wij hier in dit snode land uw lof niet langer zingen. Houdt Gij uw lof in stand, o Heer, de wereld overstelpt ons. zo bid ik U van harte zeer, geen ander immers helpt ons. 5 Zij roepen uit eens mensen macht, die als een leeuw zal woeden. O hoed in deze wereldnacht uw lammeren ten goede! Gedenk weer aan uw maagd, o God, en geef haar taal en teken, opdat zij openhartig tot hardvochtigen kan spreken. 6 Gij weet, o Heer, hier staat uw kerk en bidt voor al haar kleinen! De vijand is ons veel te sterk, doe Gij hen dan verdwijnen! Bewijs aan ons uw werk, uw wil, opdat onder uw ogen wij allen hier gerust en stil godzalig leven mogen! GEZANG 46: 1-7 1 Kwam van Godswege een man in ons bestaan, een stem om te getuigen, Johannes was zijn naam. Man van Godswege, Johannes was zijn naam. 2 Zo staat geschreven: de heuvel moet geslecht, geen kwaad mag zijn bedreven, maak alle paden recht. Zo staat geschreven: maak alle paden recht. 3 Doper, wat liep je in kemelharen pij, als een profeet, wat riep je daar in die woestenij? Doper, wat riep je daar in die woestenij? 4 Dat wij omkeren, verlaten ons domein, beleven 't woord des Heren en niet weerbarstig zijn. Dat wij omkeren en niet weerbarstig zijn. 5 Doper, wat moeten wij doen totdat Hij komt? In hoop en vrees doet boete, gelooft in zijn verbond. Doper wat moeten wij doen totdat Hij komt? 6 Deelt met elkander het brood van alledag, opdat in u de ander Gods heil aanschouwen mag. Deelt met elkander het brood van deze dag. 7 Volk uitverkoren om eeuwig te bestaan, een kind wordt u geboren, Messias is zijn naam. Kind ons geboren, Messias is uw naam. GEZANG 47: 1-3 1 Jezus die langs het water liep en Simon en Andreas riep, om zomaar zonder praten hun netten te verlaten, Hij komt misschien vandaag voorbij en roept ook ons, roept u en mij, om alles op te geven en trouw Hem na te leven. 2 Jezus die langs de straten kwam en tollenaars terzijde nam: k Wil in uw woning wezen voor nu en voor nadezen, Hij komt misschien vandaag voorbij en neemt ook u terzij of mij en vraagt ons, Hem te geven de rijkdom van ons leven. 3 Christus die door de wereld gaat verheft zijn stem niet op de straat, Hij spreekt ons hart aan, heden, en wenkt ons met zich mede. En lokt ook nog zoveel ons aan, tot wie zouden wij anders gaan? Hij heeft en zal ons geven alles, het eeuwig leven. GEZANG 48: 1-10 1 O onze Vader, trouwe Heer, zie uit uw hemel op ons neer; breng ons als broeders bij elkaar, maak onze arme woorden waar, laat wat wij spreken met de mond opwellen uit des harten grond. 2 Geheiligd zij uw naam, o Heer, bewaar ons door de rechte leer, en maak ons doen en laten rein, dat wij U niet tot schande zijn. Breng Gij weer thuis te rechter tijd het arme volk, dat wordt misleid. 3 Uw koninklijke heerschappij zij nu en eeuwig ons nabij. Geleid ons tot het bruiloftsfeest door alle gaven van de Geest. Sla het geweld van satan neer, behoed uw eigen kerk, o Heer. 4 Als in de hemel hoog en klaar zo zij op aarde openbaar uw wil die heilig is en goed. Neem in bezit ons vlees en bloed, en maak ons, Heer, in lief en leed gehoorzaam, tot uw wil gereed. 5 Heer, aller ogen zijn gericht op U, die leven geeft en licht. Geef ons vandaag ons daag'lijks brood, spaar ons voor ziekte en hongersnood. Geef ieder zo zijn deel, o Heer, dat hij het neemt te uwer eer. 6 Vergeef o Vader onze schuld, zodat weer blijdschap ons vervult; gelijk wij van hun schuld ontslaan al wie ons hebben kwaad gedaan. Maak zo uw vrede openbaar. U dienend dienen wij elkaar. 7 Leid ons niet in verzoeking, Heer. Wees ons een sterke tegenweer ter linker en ter rechterhand. Wij houden in uw hoede stand, al woedt de boze onverpoosd, omdat uw Geest ons hart vertroost. 8 Verlos ons van de bozen macht, rondom ons heen heerst diepe nacht. Verlos ons van de eeuw'ge dood en sta ons bij in stervensnood. Neem onze zielen in uw hand en breng ze in het vaderland. 9 U is en worde toegebracht het rijk, de heerlijkheid, de kracht, U onze Vader op de troon die tot ons zendt uw lieve Zoon, die ons door uwe Geest geleidt, U zij de lof in eeuwigheid. 10 Amen dat is: zo zal het zijn. Al is 't geloof maar zwak en klein, Gods goede trouw is groot en sterk en Christus pleit voor heel zijn kerk. Waar in zijn naam gebeden is, is Amen zeker en gewis. GEZANG 49: 1-14 1 De vogels van de bomen die lopen door de lucht als vederlichte dromen, zij wonen in het licht. 2 Zij rusten op de adem van God die ademend de wereld heeft geschapen en alle namen kent, 3 die alle hemelstreken, de aarde als een huis, alleen maar door te spreken maakte, spelenderwijs. 4 De grandioze bloemen de bloemen bij de vleet met schitterende kronen, als koningen gekleed, 5 in kleuren en in geuren vertellen zij van God en weten van geen treuren, de vreugde is te groot. 6 De vogelen des hemels de leliën des velds, zij hebben ons van Jezus en 't paradijs verteld. 7 De vogels die daar vliegen, zij geven hoog van God, zij geven van de liefde van God de Vader op! 8 De bloemen en de heesters als sluiers van een bruid breiden het vuur des geestes over de aarde uit. 9 Zij bloeien zo uitbundig, zij zingen overluid als was hun bloei oneindig, hun lied onsterfelijk, 10 zij vliegen zo voortvarend, zij wiegen in de wind en zingen op de aarde de zon die overwint. 11 Want God is al hun leven, zij komen niet te kort, al bloeien ze maar even en morgen reeds verdord. 12 Wat zullen wij dan slaven en werken tot ter dood? Ons manna komt van boven, ons dagelijkse brood. 13 God immers houdt de ganse aarde in stand en staat, hier in het ondermaanse verheft Hij zijn gelaat. 14 God immers houdt op aarde wat leeft in staat en stand. Hij zal ook ons bewaren, wij eten uit zijn hand. GEZANG 50: 1-9 1 O grote God, o goede Heer, ik val voor uwe voeten neer, en roepe tot U nacht en dag, want zonder U ik niets vermag. Verhoor en geef mij mijn begeert' door die mij 't bidden heeft geleerd. 2 Ik ben een schaapken, dat daar is verbijsterd in de wildernis; ik ben een penning, weggeraakt, een zoon, die 't lelijk heeft gemaakt. O Vader, zoek mij wederom, opdat ik blijv' uw eigendom. 3 Leer mij belijden openbaar te zijn een arme tollenaar, niet roemende voor uw gericht, dat ik veel goeds heb uitgericht, opdat ik niet in zulk een waan moet ongeholpen van U gaan. 4 Stuur mijn gemoed, o Schepper trouw, dat ik niet op het zand en bouw'; geef dat ik, op uw Zoon alleen gegrond als op een vaste steen, niet vreze wind of watersnood en generhande wederstoot. 5 Bewaar mij, dat uw heilig woord niet zij van mij vergeefs gehoord, of valle op de harde grond, of van de dorens zij doorwond, of van de vogels in de lucht belet te dragen goede vrucht. 6 Behoed mij, als de vijand kwaad terwijl ik sluimer, zaait zijn zaad, dat ik dan met het wilde ruit niet uit en wiede 't goede kruid, maar spaar het liever allebei, totdat het Christus zelve schei. 7 Geef dat in mij 't gelove klein vermeerder als een mosterdgrein. Geef dat ik vind, dan word ik rijk, de parel van uw koninkrijk, de schat die in de akker ligt, de rechte zoekers toegericht. 8 Gij hebt door uwe grote Geest bereid een blijde bruiloftsfeest, en mij, onwaardig, ook genood; geef, dat ik het niet van mij stoot, en niet het wijze van de hand om ossen, vrouw of akkerland. 9 Verhoor, o Vader, mijn geween. Waar 'k bid om brood, geeft Gij geen steen. Ik zoeke, laat mij vinden; och, ik kloppe, doe mij open toch! Laat mij door U behouden 't veld die op de hemel doe geweld. GEZANG 51: 1-3 1 Lieve Heer, Gij zegt kom en ik kom, want mijn leven is onder de macht gesteld van de Heer die mijn dagen en nachten telt en de Heer zegt kom en ik kom. 2 O mijn God, Gij zegt ga en ik ga, Gij zegt ga en ik ga, laat mij niet alleen, wees het woord in mijn vlees en de geest om mij heen, wees de adem waaruit ik ontsta. 3 Want o Heer, ik zeg kom en Gij komt, ik zeg kom en Gij komt en uw bloed wordt wijn en uw lichaam brood voor wie hongerig zijn en uw naam wordt een lied in mijn mond. GEZANG 52: 1-3 1 Ja‹rus had een dochtertje, en allen die haar zagen, dachten dat zij gestorven was en kwamen haar beklagen. Maar Jezus zei: ga heen, zij slaapt, en heeft haar aangeraakt. Slapen is niet tot de dood, slapen is wachten op U, want als uw stem tot ons spreekt, zien wij en kennen wij U. 2 Toen Jezus zei: sta op, mijn kind, stond zij weer op haar voeten, omdat opnieuw het leven vindt, wie Jezus mag ontmoeten. Wie Jezus hand heeft opgericht, mag lopen in het licht. Slapen is niet tot de dood, slapen is wachten op U, want als uw stem tot ons spreekt, zien wij en kennen wij U. 3 Heer, doe ons als dit dochtertje: wanneer de mensen rouwen, denkend dat wij gestorven zijn, doe ons op U vertrouwen. Doe ons nu opstaan uit de dood en eten van uw brood. Slapen is niet tot de dood, slapen is wachten op U, wachten dat Gij tot ons spreekt, wachten totdat wij U zien. GEZANG 53: 1-5 1 Zijt Gij waarop de wereld wacht of wachten wij een ander? Zult Gij, een zwakke zonder macht, als koning heersen in Gods kracht, ons leiden tot elkander? 2 Ik geef aan blinden het gezicht en oren aan de doven. Zalig die, door Mij opgericht, ziende mag lopen in het licht en horende geloven. 3 Zijt Gij van wie gesproken is in de voorbije tijden? Hoe maakt Gij onze ziel gewis, dat God door de geschiedenis voor U de weg bereidde? 4 Komt, die van hopen moede zijt, die arm zijt van verlangen! Komt tot het oordeel dat bevrijdt en 't heil, dat eeuwig u verblijdt, zult gij om niet ontvangen! 5 Kom Heer, op wie de wereld wacht, wij wachten op geen ander. O kom, een zwakke zonder macht, als koning heersen in Gods kracht en leid ons tot elkander. GEZANG 54: 1-6 1 Een zaaier ging uit om te zaaien, hij zaaide zo wijd als de wind, zo wijd als de winden waaien waar niemand een spoor van vindt. 2 Een deel van het zaad ging verloren, een deel van het zaad werd brood, maar niemand weet van te voren de weg van het zaad in de schoot. 3 Het wordt op de wegen vertreden, het valt in een vruchteloos graf, het sterft aan de doornen beneden, de vogels van boven af. 4 De lage, de hoge gevaren bedreigen het kiemende graan, maar soms kan het openbaren de zin van het aardse bestaan. 5 Er is geen verwachting van leven, tenzij in de dood van het zaad, wij moeten de aarde vergeven dat zij ons sterven laat. 6 O Zaaier, ga uit om te zaaien de kiem waaruit leven ontstond, zo wijd als de winden waaien en maak ons tot moedergrond! GEZANG 55: 1-4 1 Weet gij waarmee het koninkrijk zich vergelijken laat? Een zaadje, klein, onogelijk, een mosterdzaad. 2 Als zaad dat in de aarde glijdt, zo zwak is ons geloof, maar 't wordt een boom die schaduw spreidt met tak en loof. 3 De hemelvogels van omhoog die zoeken naar een nest. krijgen zijn schaduw in het oog, en vinden rust. 4 O boom ten hemel uitgespreid die in de aarde staat! O edel kruid der eeuwigheid, o mosterdzaad! GEZANG 56: 1-6 1 Ga in het schip, zegt Gij, steek van het strand, Vaar tegen wind en tij, vaar naar de overkant, wacht daar op Mij. 2 Geeft Gij ons nu een steen, Meester, voor brood? Laat Gij ons nu alleen? Laat Gij ons in de nood? Zendt Gij ons heen? 3 Wij zien alleen nog maar water en wind. Zegt Gij dan: wacht Mij daar? Wij, nu de nacht begint, weten niet waar. 4 Wandelt Gij als een schim over het meer? Werd Gij een verre glimp? Heer, zijt Gij onze Heer, kom van de kim! 5 Kom met uw scheppingswoord in onze ziel! Spreekt dat de wind het hoort! Kom, dat het water knielt, bij ons aan boord! 6 Ik ben het, zegt Gij dan. Kom maar met Mij mee naar de overkant. Wees maar niet bang, zegt Gij, hier is mijn hand. GEZANG 57a: 1-5 1 Zeven was voldoende, vijf en twee, zeven was voldoende voor vijfduizend op de heuvels langs de zee. 2 Zeven is voldoende, brood en vis, Jezus is voldoende voor ons allen als de kring gesloten is. 3 Zeven is voldoende toen en nu, zeven is voldoende alle dagen van ons leven, dank zij U. 4 Voed ons met uw leven, vis en brood, alle zeven dagen, Gij verzadigt allen met uw offerdood. 5 Want Gij zijt de eerste rond alom, ja, Gij zijt de eerste en de laatste, kom, o Here Jezus kom! GEZANG 57b: 1-5 1 Zeven was voldoende, vijf en twee, zeven was voldoende voor vijfduizend op de heuvels langs de zee. 2 Zeven is voldoende, brood en vis, Jezus is voldoende voor ons allen als de kring gesloten is. 3 Zeven is voldoende toen en nu, zeven is voldoende alle dagen van ons leven, dank zij U. 4 Voed ons met uw leven, vis en brood, alle zeven dagen, Gij verzadigt allen met uw offerdood. 5 Want Gij zijt de eerste rond alom, ja, Gij zijt de eerste en de laatste, kom, o Here Jezus kom! GEZANG 58: 1-4 1 De schapen alle honderd, die moeten binnen gaan, maar een is afgezonderd naar eigen zin gegaan Op alle honderd schapen die van de kudde zijn heeft een de kooi verlaten en dwaalt in de woestijn. 2 De herder is verwonderd: waar is het schaapje heen? Hij telt ze een voor een Van al de honderd schapen die Hem ter harte gaan heeft een de kooi verlaten en is apart gegaan. 3 De herder is gedwongen naar de woestijn te gaan. Hij heeft het schaap gevonden, zo komt het veilig aan waar al de and're schapen alreeds verzameld zijn, want wie de kooi verlaten die vinden de woestijn. 4 De mensen zijn gebonden door herders zonder hart, zo hebben zij gezondigd en allen zijn zij zwart Maar God wil van de schapen de goede herder zijn. Hij heeft de kooi verlaten, Hij zoekt in de woestijn. GEZANG 59: 1-4 1 De rijke kwam tot Jezus en vroeg Hem: goede Meester, hoe word ik zalig? Leer mij te leven. Maar de Heer zei: gij hebt toch de geboden: niet stelen en niet doden, niet liegen, niet hoereren, vader en moeder eren? Wij trekken in karavanen, wij willen langs vaste banen met pak en zak naar de hemel, wij hebben de weg bepaald. Maar God zegt dat onze kemel moet door het oog van de naald. 2 De rijke zei: ik lette van jongsaf op die wetten en deed wat zij mij zeiden. Ik heb steeds onderscheiden het goede van het kwade. Ik ben aan moeder, vader met heel mijn hart gehoorzaam en volg hen waar zij voorgaan. Wij trekken in karavanen, wij willen langs vaste banen met pak en zak naar de hemel, wij hebben de weg bepaald. Maar God zegt dat onze kemel moet door het oog van een naald. 3 En Jezus zag de rijke en dacht: hoe kan een rijke ooit tot de hemel ingaan? Hij zei: gij hebt veel dingen, maar een ontbreekt u: armoe. Word arm nu met de armen en volg mij om te erven leven dat niet kan sterven. Wij trekken in karavanen, wij willen langs vaste banen met pak en zak naar de hemel, wij hebben de weg bepaald. Maar God zegt dat onze kemel moet door het oog van een naald. 4 Heer, wij zijn droef te moede. Wij zoeken naar het goede, maar het zijn harde woorden die wij U spreken hoorden. Kunnen wij niets behouden? Zendt Gij ons in de koude en wilt alleen verwarmen die arm zijn met de armen? Wij trekken in karavanen, wij willen langs vaste banen met pak en zak naar de hemel, wij hebben de weg bepaald. Maar God zegt dat onze kemel moet door het oog van een naald. GEZANG 60: 1-3 1 Pluk nu het groen van de velden en zwaai met takken van bomen, want nu zal de koning komen, zoals de profeten meldden! Hij zal op een veulen rijden, het jong van een ezelin. O koning, kom ons bevrijden en rijd Jeruzalem in! 2 Roep nu voor Hem uit: Hosanna die komt in de naam des Heren! En spreid voor Hem uit uw kleren, want de koning komt! Hosanna! Zachtmoedig komt Hij gereden op 't jong van een ezelin. Hij brengt ons allen de vrede, Hij rijdt Jeruzalem in! 3 O koning, wij zien U wenen: uw stad wilde U niet horen. Zal de vijand haar verstoren en verstrooien al haar stenen? Gij komt op een veulen rijden, het jong van een ezelin, maar 't is de weg van uw lijden: Gij rijdt Jeruzalem in. GEZANG 61: 1-3 1 Een landheer had met eigen hand een goede wijngaard aangeplant, voorzag die van een uitzichttoren, een pers en alle toebehoren, beveiligde hem met een heg, gaf hem aan pachters en ging weg om, als de wijngaard had gedragen, zijn aandeel in de vrucht te vragen. Het land dat wij bewonen hoort ons alleen. Wie om de pachtsom komen zenden wij heen. God week te lang geleden uit ons bestaan. God is in eeuwigheden op reis gegaan. 2 Wij hebben Gods natuur gepacht en nooit meer om de huur gedacht, hebben gegrepen en geslagen die om de vruchten durfden vragen, hebben gestenigd en gedood die deden wat hen God gebood. Maar niets is ons nog overkomen, de wijngaard is ons niet ontnomen. Het land dat wij bewonen hoort ons alleen. Wie om de pachtsom komen zenden wij heen. God week te lang geleden uit ons bestaan. God is in eeuwigheden op reis gegaan. 3 O Here God, wat wilt Gij nog? Zendt Gij uw Zoon? Gij kent ons toch, Gij weet toch hoe wij met Hem hand'len, hoe wij Hem doden als de and'ren. Wij werpen Hem uw wijngaard uit om die te erven als een buit. Dan kan ons niets meer overkomen, wordt nooit de wijngaard ons ontnomen. Zult Gij nu tot ons komen, Heer, tot een straf, en 't land dat wij bewonen, neemt Gij 't ons af? Zullen wij 't niet beërven als deelgenoot, maar met de kwaden sterven een kwade dood? GEZANG 62: 1-4 1 Wie oren om te horen heeft, hore naar de wet die God hem geeft: gij zult geen vreemde goden, maar Mij alleen belijden voortaan. Hoor, Israël, mijn geboden. 2 Bemint uw Heer te allen tijd, dient Hem met alles wat gij zijt, aanbidt Hem in uw daden. Dit is het eerste en grote gebod, de wil van God, uw Vader. 3 Biedt uw naaste de helpende hand, spijzigt de armen in uw land, een woning wilt hen geven. Het tweede gebod is het eerste gelijk; doet dit, en gij zult leven. 4 De macht der liefde is zo groot, geen water blust haar vuren uit, wanneer zij is ontstoken. Nu wilt ontbranden aan liefdeswoord, God heeft het tot ons gesproken. GEZANG 63: 1-5 1 De Heer verschijnt te middernacht! Nu is nog alles stil, maar zalig hij die toch reeds wacht en Hem begroeten wil. 2 Want ook als niemand naar Hem vraagt noch in zijn dag gelooft, zijn komst wordt door geen macht vertraagd: Hij heeft het zelf beloofd. 3 Wie waakt er als een trouwe knecht, zijn Meester toegedaan, dat als de Heer komt om zijn recht hij voor Hem kan bestaan? 4 Zijn onze lampen wel gereed en branden ze wel goed, zodat, als Christus binnentreedt, Hij waardig wordt begroet? 5 De Heer verschijnt te middernacht! Nu is nog alles stil Zalig, die toch geduldig wacht en Hem begroeten wil. GEZANG 64: 1-6 1 Gij hebt met uw brede gebaren de mensen gestrooid uit uw hand en in de seizoenen der jaren volmaakt Gij de oogst op uw land. 2 In deze onstuimige lente, waarin heel de wereld bestaat, verwekt Gij de elementen en wie scheidt het goed van het kwaad? 3 En wie zal het zaad onderscheiden, het zij tot verval of tot eer? Uw regen geeft regen aan beide, uw zon ziet op beide terneer. 4 Heer, zijn wij het zaad van uw akker, Gij doet ons ontkiemen tot graan. Wij sliepen en Gij roept ons wakker, Gij doet ons uit aarde ontstaan. 5 Wij groeien de aarde te boven, wij rijpen in weer en in wind, totdat Gij in garven en schoven de mensen tezamen bindt. 6 En als Gij ons brengt in uw schuren ten tijde der eeuwigheid, o laat ons het dorsen verduren waarmee Gij het graan onderscheidt! GEZANG 65: 1-4 1 Het graan slaapt in de aarde en 't hemels koninkrijk, verborgen in de wereld, is aan het graan gelijk. 2 Nadat het uitgestrooid is, wisselen dag en nacht. Geen weet hoe het gegroeid is: het draagt vanzelve vrucht. 3 De halm groeit in de vore, en in die halm de aar, en in die aar het koren: het wordt vanzelve zwaar. 4 Wanneer het koren rijp is, laat God de sikkel slaan, omdat zijn koninkrijk is geborgen in het graan. GEZANG 66: 1-6 1 Mijn ziel verheft Gods eer; mijn geest mag blij den Heer mijn Zaligmaker noemen, die, in haar lage staat, zijn dienstmaagd niet versmaadt, maar van zijn gunst doet roemen. 2 Om wat God heeft gedaan zal elk geslacht voortaan alom mij zalig spreken: o groot geheimenis dat mij geschonken is. Zijn almacht is gebleken. 3 Hoe heilig is zijn naam! Laat volk bij volk tesaam barmhartigheid verwachten, nu Hij de zaligheid voor wie Hem vreest, bereidt door al de nageslachten. 4 Des Heren kracht is groot; zijn arm verstrooit, verstoot die hoog zijn in hun ogen. Hun tronen zijn niet meer, maar gunstrijk wil de Heer eenvoudigen verhogen. 5 De Heer vervult met goed uit 's hemels overvloed der hongerigen monden. Hij ziet geen rijken aan, maar heeft met al hun waan hen ledig weggezonden. 6 Hij trok zich Israël aan, Hij laat niet hulp'loos staan die Abrams troost verwachten. Groot en in eeuwigheid is Gods barmhartigheid voor duizenden geslachten! GEZANG 67: 1-3 1 God zij geloofd uit alle macht, Hij komt zijn volk bevrijden en heeft aan Israël gebracht verlossing in zijn lijden. Hij heeft zijn teken opgericht: verheffing van het aangezicht voor heel het huis van David, zoals voorlang geschreven stond heeft Hij gedacht aan zijn verbond, zo doet Hij ons herleven. 2 Bevrijding uit de vijandschap de hand van die ons haten, gelijk Hij eens gezworen had Abraham onze vader, opdat wij in rechtvaardigheid de Here God zijn toegewijd ons leven lang op aarde. Zo zult gij voor de Heer uitgaan, een stem die Hem de toegang baant: bereidt Hem alle wegen! 3 Gij zijt de stem der profetie sprekend van mededogen, want eens zal ieders oog Hem zien: de Opgang uit den hoge. Gezegend zij de dageraad het licht dat weldra schijnen gaat voor wie in duister kwijnen. Hij zal de schaduw van de dood beschamen met zijn morgenrood. Op aarde daalt de vrede! GEZANG 68: 1-2 1 Zo laat Gij, Heer, uw knecht, naar 't woord hem toegezegd, thans henengaan in vrede, nu hij uw zaligheid, zo lang door hem verbeid, gezien heeft op zijn bede. 2 Een licht, zo groot, zo schoon, gedaald van 's hemels troon, straalt volk bij volk in de ogen, terwijl 't het blind gezicht van 't heidendom verlicht en Isrel zal verhogen. GEZANG 69: 1-6 1 Johannes, wat moeten wij doen? Wij zoeken de weg des Heren en wilden wel naar Hem toe, maar weten niet waar en hoe. 2 Wie twee stel klederen heeft, die klede de onbeklede, wie dubbel te eten heeft, die geve wie honger heeft. 3 Johannes wat moeten wij doen? Wij tollenaars en soldaten, wij wilden wel naar Hem toe, maar weten niet waar en hoe. 4 Tollenaars, hebt genoeg aan wat u is voorgeschreven, soldaten, het zij u genoeg te vorderen wat u voegt. 5 Johannes, wat moeten wij doen? Zijt gij het op wie wij wachten? Wij wilden wel naar Hem toe, maar weten niet waar en hoe. 6 Ik die u met water doop, bereid de weg des Heren, maar die met zijn Geest u doopt, Hij is het op wie gij hoopt. GEZANG 70: 1-6 1 De laatsten worden de eersten, wie knielde krijgt een troon, de knechten mogen heersen, de dienaar heet een zoon. 2 O Heer, o eerstgeboren van allen uit de dood, Gij zoekt wat is verloren, Gij maakt het leven groot. 3 Gij die als allerlaatste ter wereld wederkomt, Gij wijst ons onze plaatsen wanneer de strijd verstomt. 4 Wie zelf zich hoog verheffen, die slaat zijn oordeel neer, de bergen worden vereffend, de zee zwijgt voor de Heer. 5 Maar wie zich heeft gebogen voor wat Hij geboden heeft, die zal Hij ook verhogen zo waar Hij eeuwig leeft. 6 De laatsten worden de eersten, wie knielde krijgt een troon, wie slaaf was mag nu heersen, de vreemdeling wordt zoon. GEZANG 71: 1-3 1 Jezus, wand'lend langs de wegen, kwam eens tien melaatsen tegen, die van verre bleven staan, roepend: Meester, zie ons aan. En Hij zeide: wordt gereinigd, wordt genezen, weest geheiligd. Gaat en laat uzelve zien aan de priester, alle tien. 2 Tien melaatsen gingen henen en genazen, maar slechts ene, slechts een vreemde, dankte Hem, kerende, met luider stem. En Hij vroeg: waar zijn de negen? Waarom hebben zij gezwegen en vindt slechts een vreemdeling woorden van verheerlijking? 3 Heer, als wij, melaats van harte, tot U roepen uit de verte en Gij zegt: gaat heen, wordt rein, laat ons als die ene zijn. Laat de dank in onze monden woorden vinden voor het wonder. Laat ons lovend tot U gaan om wat Gij ons hebt gedaan. GEZANG 72: 1-4 1 Gij volgt ons uit Jeruzalem en spreekt zodat ons in uw stem waar Gij de schriften open doet, het woord van den beginne groet. 2 Zo zult Gij ons terzijde gaan; want Gij zijt waarlijk opgestaan, in 't breken van ons brood zijt Gij ons in ons eigen huis nabij. 3 O Heer, tot U zo bidden wij, blijf in ons midden, wees nabij, steek Gij ons dorre hart in brand al zijn wij traag door onverstand. 4 Wanneer ons dan de avond wenkt, de schaduw van ons leven lengt, wees onze laatste reisgenoot, een metgezel in alle nood. GEZANG 73: 1-4 1 De Heer is onze reisgenoot, Hij die ons zijn gezelschap bood en sprekend over kruis en graf geduldig tekst en uitleg gaf. 2 Zo valt een lange weg ons licht, de schrift opent een vergezicht en brengt verdwaalden dicht bij huis, verloren zonen komen thuis. 3 De avond daalt, blijf bij ons Heer! Hij zet zich aan de tafel neer en breekt het brood en schenkt de wijn, die gast, het moet de gastheer zijn! 4 Wij keren naar Jeruzalem, ons brandend hart verneemt zijn stem, Hij deelt met ons het daag'lijks brood, de Heer is onze reisgenoot. GEZANG 74: 1-5 1 Wij willen de bruiloftsgasten zijn van Kana in Galilea. Wij drinken daar van de bruiloftswijn. Wij willen van harte vrolijk zijn met Jezus en Maria. 2 Maria sprak in bekommerdheid: er is niet genoeg te drinken. Maar Hij zei: nog is het niet mijn tijd. Zij wist in haar hart: Hij is bereid, en zal het ons zeker schenken. 3 En toen de maaltijd ten einde liep, zag Hij naar de lege vaten, en deed ze vullen door die Hij riep, en scheppen wat Hij te drinken schiep. Zij proefden: wijn was het water. 4 Wij mogen met Jezus gezeten zijn te Kana tussen de gasten. Een ander schenkt eerst de goede wijn en drinkt de mindere op het eind. Hier komt het beste het laatste. 5 Wij zijn op het bruiloftsfeest genood met Jezus en met Maria. Hij draagt ons over de watervloed en laaft ons hart met zijn hartebloed te Kana in Galilea. GEZANG 75: 1-15 1 U kennen, uit en tot U leven, Verborgene die bij ons zijt, zolang ons 't aanzijn is gegeven, de aarde en de aardse tijd, o Christus, die voor ons begin en einde zijt, der wereld zin! 2 Gij zijt het brood van God gegeven, de spijze van de eeuwigheid; Gij zijt genoeg om van te leven voor iedereen en voor altijd. Gij voedt ons nog, o hemels brood, met leven midden in de dood. 3 O Christus, ons van God gegeven, Gij tot in alle eeuwigheid de weg, de waarheid en het leven, Gij zijt de zin van alle tijd. Vervul van dit geheimenis uw kerk die in de wereld is. 4 U kennen, uit en tot U leven, Verborgene die bij ons zijt, zolang ons 't aanzijn is gegeven, de aarde en de aardse tijd, o Christus, die voor ons begin en einde zijt, der wereld zin! 5 Gij zijt het water ons ten leven; de bronnen van de eeuwigheid zijn ons ter lafenis gegeven, zijn doorgebroken in de tijd. O Gij, die als een bron ontspringt in elk die tot U komt en drinkt. 6 O Christus, ons van God gegeven, Gij tot in alle eeuwigheid de weg, de waarheid en het leven, Gij zijt de zin van alle tijd. Vervul van dit geheimenis uw kerk die in de wereld is. 7 U kennen, uit en tot U leven, Verborgene die bij ons zijt, zolang ons 't aanzijn is gegeven, de aarde en de aardse tijd, o Christus, die voor ons begin en einde zijt, der wereld zin! 8 Gij zijt het licht van God gegeven, een zon die nog haar stralen spreidt, wanneer het nacht wordt in ons leven, wanneer het nacht wordt in de tijd. O licht der wereld, zie er is voor wie U kent geen duisternis. 9 O Christus, ons van God gegeven, Gij tot in alle eeuwigheid de weg, de waarheid en het leven, Gij zijt de zin van alle tijd. Vervul van dit geheimenis uw kerk die in de wereld is. 10 U kennen, uit en tot U leven, Verborgene die bij ons zijt, zolang ons 't aanzijn is gegeven, de aarde en de aardse tijd, o Christus, die voor ons begin en einde zijt, der wereld zin! 11 Gij zijt de wijnstok van het leven, in duizend ranken uitgebreid, het leven, ons in U gegeven, draagt goede vruchten op zijn tijd. Laat ons uw ranken zijn voorgoed, doorstroom ons met uw hartebloed. 12 O Christus, ons van God gegeven, Gij tot in alle eeuwigheid de weg, de waarheid en het leven, Gij zijt de zin van alle tijd. Vervul van dit geheimenis uw kerk die in de wereld is. 13 U kennen, uit en tot U leven, Verborgene die bij ons zijt, zolang ons 't aanzijn is gegeven, de aarde en de aardse tijd, o Christus, die voor ons begin en einde zijt, der wereld zin! 14 Gij zijt tot herder ons gegeven, wij zijn de schapen die Gij weidt; waar Gij ons leidt is 't goed te leven, Heer, die ons voorgaat door de tijd. Wie bij U blijft en naar U ziet, verdwaalt in deze wereld niet. 15 O Christus, ons van God gegeven, Gij tot in alle eeuwigheid de weg, de waarheid en het leven, Gij zijt de zin van alle tijd. Vervul van dit geheimenis uw kerk die in de wereld is. GEZANG 76: 1-3 1 Zie hoe de mensen heengaan, zeggend: die vreemde woorden zijn niet om aan te horen. Zie hoe de mensen heengaan: wilt gij niet met ze meegaan? Heer, waar zullen wij heen? Wie anders dan Gij alleen kan ons te geloven geven woorden van eeuwig leven? 2 Ziet gij niet hoe de mensen tot hun eigen wegen keerden om te doen wat zij begeerden? Wilt gij niet als de mensen doen naar uw eigen wensen? Heer, waar zullen wij heen? Wie anders dan Gij alleen kan ons te geloven geven woorden van eeuwig leven? 3 Ziet gij niet hoe de wijzen, hoofdschuddend in verbaasdheid, glimlachen om uw dwaasheid? Wilt gij niet voor de wijzen wijs zijn, dat zij u prijzen? Heer, waar zullen wij heen? Wie anders dan Gij alleen kan ons te geloven geven woorden van eeuwig leven? GEZANG 77: 1-4 1 De Trooster komt, die Christus zenden zal, en die nooit van ons wijkt. De Trooster komt, de ure is er al, dat Hij het vuur ontsteekt: de Vader zendt Hem uit den hoge, Hij toont zijn hulp en mededogen. De Trooster komt! 2 De Raadsman komt, die u terzijde staat: Hij wijst de rechte weg. De Raadsman komt, gij deelt in zijn beraad van waarheid en van recht. Door Vader en door Zoon gezonden, zal Hij het komende verkonden. De Raadsman komt! 3 De Heil'ge Geest, als Hij zich openbaart, stelt alles in zijn licht. De Heil'ge Geest, waar Hij verschijnt op aard, houdt Hij gestreng gericht. Hij is voor Christus de getuige, Hij komt de wereld overtuigen, de Heil'ge Geest! 4 O Geest van God, die alles uit Hem neemt, nooit gaat zijn woord voorbij. O Paracleet, blijft Gij de wereld vreemd, Gij komt uw kerk nabij. Gij zijt het, die voor ons bewaarde al wat de Heiland deed op aarde. O Geest van God! GEZANG 78: 1-4 1 Laat me in U blijven, groeien, bloeien, o Heiland die de wijnstok zijt! Uw kracht moet in mij overvloeien, of 'k ben een wis verderf gewijd. Doorstroom, beziel en zegen mij, opdat ik waarlijk vruchtbaar zij! 2 Ik kan mijzelf geen wasdom geven: niets kan ik zonder U, o Heer! In uw gemeenschap kiemt er leven en levensvolheid meer en meer! Uw Geest moet in mij uitgestort: de rank die U ontvalt, verdort. 3 Neen, Heer, ik wil van U niet scheiden, 'k blijf de Uw' altijd, blijf Gij de mijn'! Uw liefde moet alom mij leiden, uw leven moet mijn leven zijn, uw licht moet schijnen in mijn huis bij kruis naar kracht en kracht vaar kruis. 4 Dan blijft mijn ziel voor U gewonnen, dan wint mijn ziel door U in kracht! Het werk in need'righeid begonnen, wordt dan in heerlijkheid volbracht! Wat in de winds'len sliep, ontbot, en komt in 't licht en rijpt voor God. GEZANG 79: 1-3 1 Die in benauwdheid zuchten omdat hun uur gekomen is, zijn bij de eerste kreten hun pijn vergeten uit vreugde dat er een mensenkind geboren is. 2 Die nu verlies moet lijden heb Ik mijn wederzien beloofd. En gij zult te dien dage mij niets meer vragen in blijde vervulling die geen sterveling u rooft. 3 Bidt en gij zult ontvangen! Mijn troost zal met u medegaan. De Vader houdt zijn oren geopend voor uw verlangen, wanneer gij Hem zult bidden in mijn naam. GEZANG 80: 1-5 1 Wij delen verdriet en zorgen met hen die Gij achterliet. Uw macht is zo diep verborgen, wij wandelen in de morgen, maar wij vinden uw lichaam niet. 2 Wij vinden een open groeve. Wij blijven verwonderd staan en met wie Gij liefhadt vertoeven. Hij die U het meest bedroefde mag het eerste naar binnen gaan. 3 Wij gaan met die ander binnen, vrijwillig in 't donker graf. Het achtergebleven linnen doet hem het geloof herwinnen. Leggen wij onze twijfel af? 4 O Heer, laat een engel komen, opdat van ons moede hart de steen worde weggenomen. O Heer, laat een engel komen, want wij zijn in onszelf verward. 5 En doe ons de schriften open, zoals Gij het graf ontsluit, dan zullen wij als gedoopten voorgoed met de uwen lopen in het paaslicht dat niemand stuit. GEZANG 81: 1-8 1 Ik zoek mijn Heer, het graf is leeg, de lente bloeit maar antwoordt niet. Er is geen troost voor mijn verdriet: de Heer is weg! 2 Wie ik ontmoette sprak ik aan, de eng'len wenkten bij het graf, maar niemand die mij antwoord gaf. Waar is Hij dan? 3 Daar komt een man. De hovenier! mijn ogen zijn van tranen blind Wijs mij de plaats, waar ik Hem vind. Hij is niet hier. 4 Maria! zegt Hij, en terstond, ik zag Hem niet, maar aan zijn stem, dezelfde steeds, herkende ik Hem, toen Hij mij vond. 5 Nu weet ik het, ik zie Hem staan en nader Hem. Ik heb Hem weer! Hij antwoordt mij, in zacht verweer: raak Mij niet aan! 6 Ik ben er niet voor u alleen, mijn and're broeders zijn er nog, reeds vaar ik op tot God omhoog. Ga! Zeg het hun! 7 Getroost, gehoorzaam, ging ik heen en bracht de boodschap rond met spoed: Hij zocht en kende mij voorgoed, en iedereen! 8 De Heer is waarlijk opgestaan! Dat weten wij, dat zingen wij. Hij leeft! Hij komt tot u en mij: Hij raakt ons aan! GEZANG 82: 1-5 1 Terwijl wij Hem bewenen, omdat Hij van ons ging, is Hij aan ons verschenen in zijn verheerlijking. 2 Terwijl wij om Hem treuren, toont Hij ons hand en voet. Hij komt door dichte deuren, Hij spreekt zijn vredegroet. 3 Terwijl wij van Hem spreken, is Hij in onze kring om ons het brood te breken van zijn verkondiging. 4 Opdat wij zouden weten, wat ons te hopen staat, vraagt Hij ons om te eten: een vis, een honingraat. 5 Hij is de Heer en Koning, die eeuwig bij ons is. Zijn woorden zijn als honing, zijn naam is als een vis. GEZANG 83: 1-7 1 O Heer, blijf toch niet vragen. Gij weet dat ik U haat, dat ik geen kruis wil dragen, niet gaan waarheen Gij gaat. O Heer, blijf toch niet vragen. 2 O Heer, heb mededogen. Vraag toch niet weer. Gij weet dat ik U steeds verloochen, dat ik U steeds vergeet. O Heer, heb mededogen. 3 Gij vraagt ten tweeden male. Gij, Herder, spreekt zo zacht van schapen die verdwalen en kermen in de nacht. Gij vraagt ten tweeden male. 4 Heer, blijf mij niet ontroeren. Ik stond wel voor U klaar, als ik een zwaard mocht voeren; maar dit is mij te zwaar. Heer, blijf mij niet ontroeren. 5 Ten derden male vraagt Gij. Gij laat niet van mij af. Mijn haat, mijn opstand draagt Gij, begraaft ze in uw graf. Ten derden male vraagt Gij. 6 Gij weet toch alles, Here. Ik heb U lief. Gij weet: liefde zal mij verteren, zelfs als ik U vergeet. Gij weet toch alles, Here. 7 O Heer, vraag altijd verder. Uw liefde triomfeert. Huurlingen worden herder. Het offerlam regeert. O Heer, vraag altijd verder. GEZANG 84: 1-4 1 O God die op het Pinksterfeest uw Geest uitstort op alle vlees en uit de hemel nederdaalt op alle tong en taal, 2 stort nu in ons het goede woord dat wordt geloofd met het gehoor en indaalt als een zoete wijn waarvan wij dronken zijn, 3 dat Jood en Griek en Arabier uw daden horen, nu en hier, dat U Romein en Aziaat in eigen taal verstaat! 4 O stormwind die ons huis vervult, vuur dat zich over elk verdeelt, maak onze eigen woorden tot de eigen taal van God! GEZANG 85: 1-5 1 De hemel is opengesprongen, de Naam werd vlees en bloed, de engelen hebben gezongen de wereld tegemoet. 2 Maar vlees en bloed zijn gebroken, vergoten en vergaan. Toen ging de aarde open, de Naam is opgestaan. 3 En die het hoorden en zagen die hebben het voortgezet ondanks de listen en lagen van de wereldse wet. 4 En sommigen zijn gestenigd omdat de Geest hen dreef, zij zijn met de Naam verenigd die sterft en eeuwig leeft. 5 Want wie de krans heeft gewonnen, voor hem is het wachten gedaan en het jaar des Heren begonnen. Hij ziet de Koning aan. GEZANG 86: 1-10 1 De wereld is van Hem vervuld, die 't kennen gaat te boven, wiens heerlijkheid ons is verhuld, in vonken licht verstoven. Geen mensenoog heeft Hem gezien wien elk zijn tempel bouwt, in wien onwetend wij geloven. 2 Maar Hij die in de aanvang schiep de hemel en de aarde, die al wat is tot aanzijn riep, de Ongeëvenaarde, woont niet in tempels; er is niets dat Hem ontbreekt, hoe zou Hij iets uit mensenhand aanvaarden? 3 Hij blies ons van zijn adem in. Hij, hemelhoog verheven, heeft ons in Adam een begin, een levensdoel gegeven: te wonen op zijn aarde, waar het goed is, goed om met elkaar in zijn verbond te leven. 4 Hij meet ons tijd en ruimte toe genoeg om Hem te vinden. Hij kent ons toch, Hij weet toch hoe wij tasten in den blinde naar Hem, uit wie ons leven is. Eens treedt Hij uit de duisternis en noemt ons zijn beminden. 5 Ja, Hij is elk van ons nabij, hoe hemelhoog verheven; in Hem bestaan, bewegen wij, in Hem is heel ons leven. Dat heeft Hij aan het licht gebracht: de mensen zijn van zijn geslacht, voorgoed met Hem verweven. 6 Hij die ons ver is en verwant, hoe kan Hij zijn aanbeden in enig beeld, door mensenhand uit steen of hout gesneden? Geen denkbeeld zelfs, hoe hoog, hoe diep, kan Hem bevatten die ons roep om Hem te kennen, heden. 7 Want Hij die zozeer anders is dan al wat wij vereren, verscheen in de geschiedenis, God zelf, de Heer der heren. De eeuwen der onwetendheid zijn om, het is de hoogste tijd tot Hem ons te bekeren. 8 God heeft zich zelf ons toegewend: een man verscheen op aarde, een mens, in wie Hij onherkend zich aan ons openbaarde. In Hem als in een tempel heeft de God gewoond die eeuwig leeft, de Ongeëvenaarde. 9 Hij die rechtvaardig was en stil droeg wat Hem was beschoren, die stierf, en zie Hij leeft, Hij wil ook in ons zijn herboren. Ons leven is in het geding: tot onze val en opstanding heeft God Hem uitverkoren. 10 Hoort dan de stem van Christus, die uit aller heren landen u tot zich roept, hoort Hem, voor wie de dood zelfs werd te schande: bekeert u, die nog spot en lacht, de grote dag, de grote nacht, het oordeel is ophanden. GEZANG 87: 1-5 1 Wij willen God de ere geven en maken zijn genade groot; want wij zijn voor de zonde dood en wat God zelf heeft afgeschreven zal niet herleven. 2 Wij zijn met onze Heer verbonden en door de doop Hem toegewijd. Wij gingen midden in de tijd in Christus dood voor onze zonde geheel te gronde. 3 De mensheid der verloren tijden deed Christus sterven aan zijn kruis, opdat Hij uit het slavenhuis, als nieuwe mensen, zijn bevrijden zou uitgeleiden. 4 Al onze boosheid en ellende ging met de Heer ter rust in 't graf. Wij zijn ontslagen van de straf en God wil zich weer tot ons wenden als zijn gekenden. 5 Zoals de Christus is verrezen door 's Vaders heerlijke overmacht, zo zijn ook wij aan 't licht gebracht om nieuw te leven, zonder vrezen, nu en na dezen. GEZANG 88: 1-4 1 Mijn God, gewapend tot de tanden voeren twee mannen in mij strijd: een wil dat ik te rechter tijd voor U in liefde zal ontbranden, de ander wil uw recht aanranden en drijft mij tot opstandigheid. 2 De een, vol geest en vol genade, daalde uit de hemel tot mij neer. Wanneer ik hem maar volg, o Heer, acht ik alle and're dingen schade. De ander, afgezant van 't kwade, wil aardse lust en aardse eer. 3 Ik zoek de vrede en oorlog maak ik, roep vrede, en pleeg snood verraad. Het goede willen geeft geen baat. Naar werken van de vrede haak ik, maar 't goede dat ik wil verzaak ik en doe het kwade dat ik haat. 4 Kom mijn verscheurde hart genezen, o Heer, door uw genade groot; ik ben het zelf die weerstand bood. Herstel de eenheid van mijn wezen en laat U dienen en U vrezen wie eens een slaaf was van de dood. GEZANG 89: 1-5 1 O Christus, Heer der heerlijkheid die Gij aan ons zult openbaren, al 't lijden hier in deze tijd is maar een schaduw die verglijdt, uw licht is niet te evenaren. 2 Gij zult aan ons uw wederschijn, in ons bestaan uw rijk betonen. Dan zullen wij, uit nood en pijn geboren, eind'lijk mensen zijn, o mensenzoon, als Gij Gods zonen. 3 Daarnaar ziet heel de schepping uit, zij wacht reikhalzend van verlangen, dat Adam haar begroet als bruid, dat hij haar weer een zin ontsluit, die in zinloosheid was gevangen. 4 Ja, eens, met ons tesaam zal zij verlost zijn, in uw licht verheven; dan is haar kreunen en geschrei, dan is de barensnood voorbij slechts blijdschap om het nieuwe leven. 5 Dank voor de Geest, ons toevertrouwd, die ons reeds nu die dag doet prijzen! Gij, onze hoop en ons behoud, geef ons, het heil, van ver aanschouwd, aan heel uw schepping te bewijzen. GEZANG 90: 1-11 1 Is God de Heer maar voor mij, wat zou mij tegen zijn? Ik roep: ach Here, hoor mij! en wat mij kwelt wordt klein. al heeft zich ook verheven de macht van hel en dood, ik heb voor heel mijn leven in God mijn bondgenoot. 2 Dit weet ik vast en zeker, dat mij de Heer bemint, dat Hij mijn deel, mijn beker, mijn Vader is, mijn vriend, dat Hij geen kwaad kan willen, dat Hij mij bij wil staan, dat Hij de storm zal stillen, mijn vijand zal verslaan. 3 De grond van mijn vertrouwen is Christus, in zijn bloed is voor wie op Hem bouwen Gods heil in overvloed. Ik vind in eigen leven niets lieflijks hier op aard; wat Hij mij heeft gegeven alleen is minnenswaard. 4 Mijn Jezus is mijn ere. Had Hij niet, Hij, mijn licht bij mij in willen keren, 'k zou voor Gods aangezicht niet staande kunnen blijven: zijn bliksem zou mij slaan en in levenden lijve zou 'k in Gods vuur vergaan. 5 O liefde, Hij die bluste 't vuur dat een mens verteert, doet in zijn trouw mij rusten, meer dan ik heb begeerd. Ja, ik wil dapper wezen in alle tegenspoed: ik hoef voor niets te vrezen, Hij schonk mij heldenmoed.] 6 Zijn Geest wil in mij wonen, Hij richt mijn wens en wil, en wat er ook mag komen, Hij spreekt en maakt mij stil. Al wat de Heer van binnen geplant heeft, rijpt tot vrucht. Hij is de Geest, die in mij en met mij Vader! zucht. 7 En als het nacht gaat worden, een nacht vol schrik en pijn, dan zucht de Geest in woorden die onuitzegbaar zijn. En wat mijn hart wil spreken, maar wat geen stem meer krijgt, is taal voor Hem en teken, als Hij zich overneigt. 8 Dan spreekt van zoete dingen zijn Geest tot mijnen geest: dat God zijn gunstelingen rust geeft, hun ziel geneest, en dat Hij voor hen bouwde een schone, nieuwe stad, waar 't dat haar aanschouwde vindt wat het zoekt, zijn schat. 9 Wat er mij ook gebeure, in eeuwigheid zijt Gij, en wat ter wereld, Here, zou scheiden U en mij? Al tonen zich verbolgen de groten van de tijd, geen honger of vervolging, niets dat mij van U scheidt. 10 't Zij engelen of machten, Gij maakt mij van hen vrij. Der diepten donk're krachten, der hoogten hovaardij, zij mogen mij verdrukken en doden, Gij houdt stand; zij kunnen mij niet rukken, Heer Jezus, uit uw hand. 11 Mijn hart wil blij opspringen, het kan niet treurig zijn, ik lach en loop te zingen in louter zonneschijn. De zon die staat te stralen, o Jezus, dat zijt Gij. Ik dank U duizendmalen, wat zijt Gij goed voor mij! GEZANG 91: 1-4 1 Niemand van ons leeft voor zichzelf alleen, of sterft zichzelf, wij zijn met Christus een. Wanneer wij leven leven wij voor Hem, wanneer wij sterven horen wij zijn stem. In leven en in sterven weten wij: wij zijn geborgen in zijn heerschappij. 2 Immers daarom is Hij ons voorgegaan, is Hij gestorven, is Hij opgestaan. Daarom werd Hij weer levend, zie Hij leeft opdat Hij ons met Hem het leven geeft. En levenden en doden allebei zijn onderworpen aan zijn heerschappij. 3 Waarom veroordeelt gij uw broeder dan? Waarom veracht gij hem? Van man tot man, van mens tot mens is hij uw lotgenoot. Wij worden allen eens voorbij de dood gesteld voor Christus rechterstoel en Hij stelt ons in 't oordeel van zijn heerschappij. 4 Zoals geschreven is zo zal het zijn: Ik leef, zo zegt de Heer, en gij zijt mijn. En alle knie op aarde buigt zich neer, en alle mond belijdt mij als de Heer. Wij loven U o God, Gij zijt nabij met de genade van uw heerschappij. GEZANG 92: 1-6 1 Al kon ik alle talen spreken van hemel en aarde, wanneer de liefde zou ontbreken, wat had het voor waarde? Mijn woord was niets dan loos gerucht, luid schallende metalen, schel klinkende cymbalen, beroering in de lucht. 2 Al kon ik in de toekomst lezen, geheimen ontvouwen en met een blik het ware wezen der dingen doorschouwen; had ik volmaakt geloof, zodat ik bergen kon doen wijken: hoe nietig zou ik blijken, als ik geen liefde had. 3 Verdeelde ik mijn goed en have, ja, zou ik mijn leven in onverschrokken overgave als martelaar geven; wanneer het niet uit liefde was, geen vuurdoop zou mij baten, niets zou ik achterlaten dan vruchteloze as. 4 O liefde, dochter der genade, hoe schoon zijn de deugden die met u gaan op al uw paden, een reidans van vreugden: geduld en welgezindheid gaan met eenvoud, wil tot vrede en lust in recht en rede, waarheid en trouw tesaam. 5 O liefde, gij neemt haat en boosheid en zelfzucht en schande in ongeveinsde argeloosheid de wapens uit handen. Gij dekt de schulden toe. Gij zijt, vol hoop het hoogste wagend, gelovig alles dragend, het leven toegewijd. 6 Geloof en hoop en liefde worden nooit van ons genomen. Gedrieën bouwen zij de orde die God zal doen komen. Dan vieren wij het bruiloftsfeest en mogen blijde zingen van drie verheven dingen, maar van de liefde 't meest. GEZANG 93: 1-6 1 Bij 't steken der bazuinen gaat in een punt des tijds over der wereld puinen Gods licht op, klaar en weids. En die in Christus zijn ontmoeten blij elkander, ontkomen aan de schijn, geheel en al veranderd. 2 Als de bazuinen blazen Gods allerlaatst appel, dan vaart een groot verbazen door hemel, aarde en hel, dan rijzen in het licht de doden, die nu slapen en voor Gods aangezicht worden ook wij herschapen. 3 Dit broze mensenleven, verloren in de tijd, zal God een lichaam geven van onvergank'lijkheid. Dan is geheel geschied het woord van den beginne: het doodsrijk zinkt in 't niet; Gods rijk zal overwinnen. 4 Als Gods bazuinen klinken en als het morgenrood te middernacht zal blinken, o strenge, bitt're dood, waar is uw zege dan, waar is uw scherpe schade aan vrouw en kind en man, uw rijk van ongenade? 5 Tiran die onomwonden verdelgt in stad en land, al is door onze zonden de wet ook op uw hand, Gode zij dank dat Hij uw schrikbewind deed falen. in Christus zullen wij de lauwerkrans behalen. 6 Bazuinen en klaroenen, trompetten, hel en luid, nodigen ons tot koene en trouwe daden uit. De arbeid in de Heer zal niet in 't ijle vallen, maar blinken tot zijn eer, als Gods bazuinen schallen. GEZANG 94: 1-4 1 Mensen, wij zijn geroepen om te leven! Hoog is de hemel boven ons verstand en onder onze voeten hier beneden de goede grond, het groene moederland. 2 God onze toekomst, God is onze Vader, Hij is het licht voor onze dagen uit. De hele wereld leeft van zijn genade, Hij gaf de aarde en Hij geeft de tijd. 3 Abraham heeft Hij eerst zijn woord gegeven, dat als een zaad ontkiemde in zijn zaad, om zo de toekomst tegemoet te leven wanneer de grote oogst te velde staat. 4 Ja, wij zijn allen zonen der belofte, kinderen van de dag die komen zal, als Hij, de Zoon, de Zon, daalt uit de hoogte, roepend van recht en vrede overal! GEZANG 95: 1-3 1 Nu bidden wij met ootmoed en ontzag de Vader aan, wiens naam aan elk geslacht in hemel en op aarde aanzijn gaf, dat, naar zijn heerlijk wezen, Hij ons de kracht des Heil'gen Geestes geve en de Messias bij ons intrek neme. Zijn liefde is de grondslag van ons leven, de oorsprong van ons hart. 2 Dan zullen wij met alle heil'gen saam in 't morgenlicht op hoge tinnen staan en hoogte en diepte, lengte en breedte van Gods heil doormeten mogen. Dan kennen wij de liefde uit den hoge, al gaat zij verre het verstand te boven. Wij zullen tot de volle wasdom komen in Gods verheven naam. 3 Hem nu die in ons werkt en ons geleidt, die verder gaat dan al ons bidden reikt en meer is dan ons diepste denken peilt, zij heerlijkheid en glorie in de gemeente die Hij heeft verkoren, in elk geslacht dat van zijn naam zal horen, door Jezus Christus, nu gelijk tevoren en tot in eeuwigheid. GEZANG 96: 1-10 1 Wordt krachtig in de Heer en in zijn sterke macht, de duivel gaat tekeer, weest op zijn list bedacht. 2 Niet tegen vlees en bloed is deze strijd gericht, het is een geest die woedt, een vijand van het licht, 3 des duivels hoge raad en boze overheid, al wat aan macht bestaat en kwade majesteit. 4 Om deze reden doet Gods wapenrusting aan, zodat gij als het moet de vijand kunt weerstaan. 5 Met waarheid weest omgord en pantsert u met recht, zodat gij weerbaar wordt en standhoudt in 't gevecht. 6 Uw voeten onvermoeid voor vrede in de weer, die moeten zijn geschoeid met ijver voor de Heer. 7 Uw schild is dat gij God vurig en vast gelooft, zodat gij onder schot het vuur van satan dooft. 8 De helm van het behoud die om de slapen sluit, dat is het heil van God, de kracht der zaligheid. 9 Zo staat gij dan gereed, strijdvaardig en gespoord, ten laatsten kamp en weet: het zwaard dat is Gods woord. 10 En bidt dan in de Geest voortdurend voor elkaar God die de harten leest, dat Hij u wel bewaar! GEZANG 97: 1-3 1 Naam van Jezus die ten dode op het hout geschreven zijt, vreemde koning van de Joden die ten spot verheven zijt, vorstelijk hebt Gij gestreden om de vrede tot in alle eeuwigheid. 2 Zoon van God en zoon van David, priester zonder waardigheid die ten dienste van de slaven als een slaaf op aarde zijt, aan de mens gelijk geworden ja gestorven voor ons aller zaligheid. 3 alle leven moet zich buigen, voor U buigen mettertijd, al wat stem heeft zal getuigen dat Gij Algebieder zijt, God heeft U een naam gegeven hoog verheven boven alle namen uit. GEZANG 98: 1-3 1 Verblijdt u in de Heer te allen tijd! Dat zeg ik u, dat zeg ik u: verblijdt u! Verblijdt u, want de Heer is zeer nabij, de Heer is zeer nabij en Hij bevrijdt u. 2 Weest niet bezorgd, maar bidt en smeekt de Heer, weest niet bezorgd, maar mild en toegenegen, want Hij brengt in uw ballingschap een keer; zijn land, zijn erf, zijn stad heeft Hij gezegend. 3 Daarom, dankt God! De vrede die Hij geeft gaat alle redelijk verstand te boven. Hij die uw harten in zijn hoede heeft, is goed, is God. Gij moet in Hem geloven. GEZANG 99: 1-5 1 Christus naar wie wij heten heeft met zijn groot geduld de Wet en de Profeten ten einde toe vervuld. Maar ons is aangezegd, tot aan het eind der dingen de uitgang te volbrengen, de lange lijdensweg. 2 Geen licht is ons gebleven, er is geen God te zien, de dagen alle zeven en de geboden tien, dan deze ene naam; die naam is alle nachten ons heimelijk verwachten, ons innerlijk geheim. 3 De duisternis te boven al staat de nacht rondom, zijn allen die geloven dat Jezus is de zon. Zij kiemen uit zijn graf, zij bloeien uit zijn wonden, zij worden uitgezonden de nacht uit in de dag. 4 Zij moeten met Hem lijden en met Hem levend zijn tot aan de laatste tijden dan staan zij in zijn tuin en heffen op hun hoofd als bloemen en als doden die uit de bodem komen en 't licht zien ongedoofd. 5 Het licht van alle stralen komt uit zijn aangezicht. Zijn ster zal nooit meer dalen en met Hem opgericht verhogen zij de dag, verhogen zij het leven en roepen heil en zegen over de aarde af. GEZANG 100: 1-16 1 Er heeft een stem gesproken, de Heer was daar! Antwoordt Hem vastbesloten, staat voor Hem klaar 2 Behoudt het woord, de gaven, met wakk're zin; volhardt uw taak te dragen en leeft daarin! 3 Hebt Gij uw knecht genodigd? Wie ben ik, Heer? Roekeloos, kleingelovig, zwak en niets meer. 4 Het woord, van God gegeven, brengt ommekeer, het voedt ons in het leven, is vol verweer. 5 Houdt hoog zijn naam en wetten, strijdt onbevlekt. Niets kan het heil beletten, dat Hij verwekt. 6 Leer ons eenvoudig leven niet afgeleid. Wie zich aan Hem wil geven sta steeds bereid. 7 De tijden slaan als golven over ons hoofd. Wie in Hem blijft geloven wordt niet verdoofd. 8 Wie durft met Hem te lijden, Hem toegewend? De Heer kent al de zijnen: het fundament! 9 Vlucht voor wat dwaas bekoorde, keert daarvan af. Leeft uit gezonde woorden, weest nimmer laf. 10 De schepping wordt geheiligd door het gebed, en wat het woord beveiligt, blijft onbesmet. 11 Aan Hem is eeuwig eigen onsterf'lijkheid. Wie Hem behoort zal krijgen hoop in de tijd. 12 Wie zich in dienst verlooch'nen door oefening zullen door Hem vermogen dit goede ding. 13 Straks is de strijd beëindigd, de loop volbracht, de Rechter reikt de zijnen de krans die wacht. 14 Eens zal de Heer verschijnen te zijner tijd, Hij zal niet langer zijn in onzichtbaarheid. 15 Dan doet Hij ons aanschouwen wat was verhuld, en wat ons was onthouden wordt dan vervuld. 16 De koning nu der eeuwen, eeuwig de Heer, heerlijk, onzienlijk, enig, zij kracht en eer! GEZANG 101: 1-5 1 Om Christus wil zijn wij verblijd. Hij heeft in alle mens'lijkheid een zoon die naar zijn vader aardt God in het vlees geopenbaard. 2 Looft Hem, die van de Geest ontving voor altijd zijn rechtvaardiging, de Geest, die Hem herleven doet in mensen, mens'lijk vlees en bloed. 3 Hij die, ontheven hemelhoog, te stralend voor het sterf'lijk oog, aan de engelen verschenen is in 't licht van zijn verrijzenis, 4 Hij is aanwezig in het woord, dat wordt gepredikt en gehoord in heel de wereld en geloofd, en dat ons zegent hoofd voor hoofd. 5 Om Christus wil zijn wij verblijd, die inging in Gods heerlijkheid en voor Gods ogen, stralend schoon, is wat wij zullen zijn, de Zoon. GEZANG 102: 1-4 1 God heeft vanouds gesproken door der profeten woord. Hij ging onafgebroken met onze vaadren voort. En elke nieuwe spreker verhief zijn eigen stem. Toch gaven zij een zeker getuigenis van Hem. 2 Nu aan het eind der dagen heeft God de tijd vervuld, en al zijn welbehagen is door de Zoon onthuld. Wat de profeten zeiden, voor ons maakt Hij het waar. 't Geheim der oude tijden is heden openbaar. 3 In Hem is al het zijnde geroepen uit het niet. Hij is begin en einde van al wat er geschiedt. Hijzelf, het stralend teken van 's Vaders majesteit, wil heden tot ons spreken van Gods barmhartigheid. 4 Hij heeft uit al het leven de smetten weggedaan. De zonden zijn vergeven, daarom spreekt Hij ons aan. En Hij heeft, opgestegen aan 's Vaders rechterzij, de Hoogste naam verkregen. Daarom spreekt Hij ons vrij. GEZANG 103: 1-3 1 De heiligen, ons voorgegaan, hebben hier niets verworven, maar zijn aan 't einde van hun baan als vreemdeling gestorven. Maar zij geloofden dat Gods hand die hen tot daar geleid had in 't beter, hemels vaderland een stad voor hen bereid had. Geprezen zij zijn naam! Hij deed hen veilig gaan! Komt, zingen wij tesaam met alle heiligen! 2 Zij trokken uit als Abraham, door God de Heer geroepen zonder te weten waar hij kwam, om 't land van God te zoeken. Zij zijn gestorven in zijn naam en hebben niets geweten dan dat Hij had gezegd: Ik schaam mij niet uw God te heten. Geprezen zij zijn naam! Hij deed hen veilig gaan! Komt, zingen wij tesaam met alle heiligen! 3 Die van de aarde vrijgekocht nu rusten van hun werken, zij spreken en getuigen nog om ons geloof te sterken, dat wij omgeven door de wolk de weg ten einde lopen, een met het heilig trekkend volk in liefde en in hope. Geprezen zij zijn naam! Hij doet ons veilig gaan! Komt, zingen wij tesaam met alle heiligen! GEZANG 104: 1-3 1 Al wie het woord zal horen en doet het daarna niet is als een mens die ziet het eigen aangeboren gelaat zo 't in de spiegel staat. 2 Maar heeft hij 't al geweten, dit beeld van zijn bestaan, daarna zijns weegs gegaan terstond is hij 't vergeten en ziet doch kent zichzelve niet! 3 Ons beeld, ons ware wezen, woord Gods in eigen vlees, volmaakt en zonder vrees, staat in de wet te lezen zo doet wat zalig is en goed. GEZANG 105: 1-7 1 Christus heeft voor ons geleden als een beeld van ons bestaan, dat wij zover zouden gaan in zijn voetstappen te treden. 2 Die geen zonde heeft bedreven, uit wiens mond niet is gehoord enig onvertogen woord, maar de adem van het leven. 3 Die wanneer Hij werd geslagen, zelfs zijn mond niet opendeed, die niet dreigde als Hij leed, maar het zwijgend heeft verdragen. 4 Die de zonden heeft gekorven in zijn lichaam aan het hout, dat gij Gode leven zoudt, aan de zonde afgestorven. 5 Door wiens striemen gij genezen, door wiens dood gij levend zijt, levend in rechtvaardigheid, taal en teken van Gods wezen. 6 Als eertijds verdoolde schapen thans den Herder toegewijd, die u in de waarheid weidt. Uw Bewaarder zal niet slapen. 7 Ja, de Heer zal u bewaren, Hij de Herder, Hij het Lam, die voor u ter aarde kwam, die voor u is opgevaren! GEZANG 106: 1-4 1 Het einde aller dingen is nabij, zo weest dan nuchter, waakt in de gebeden, vurig van hart en staat elkander bij; liefde dekt alle ongerechtigheden. 2 Staat voor elkander open, dient elkaar, ieder gelijk hij gaven heeft gekregen; maakt om u heen het heil des Heren waar en deelt met een ruim hart Gods grote zegen. 3 Als iemand spreekt, hij spreke vrank en vrij als iemand dient, hij diene met zijn daden, dat God in taal en taak verheerlijkt zij: Woord van zijn Woord, genade voor genade. 4 Door Jezus den Messias wien behoort de kracht, de heerlijkheid alle de dagen; zo weest nu waakzaam en gedenkt het woord het einde aller dingen heeft geslagen. GEZANG 107: 1-4 1 Wie zich hovaardig heffen, die zal God wederstaan, maar wie zachtmoedig leven, ziet Hij genadig aan. Daarom, houdt u gereed, voegt u gewillig samen, elkander onderdanig, ootmoedigheid uw kleed. 2 Zo buigt u dan terneder en kust de hand van God die krachtig is en teder en klaagt Hem al uw nood, opdat Hij u verhoogt wanneer de dag zal dagen, dat alles is voldragen, de ochtend van de oogst. 3 Uw vijand niets ontziende gaat als een leeuw op roof en zoekt u te verslinden, sta vast in het geloof, weest nuchter dan en waakt en draagt uw deel van 't lijden dat tot het eind der tijden ter wereld wordt volbracht. 4 De God aller genade die u geroepen heeft, die zal u wel bewaren, zo waar Hij eeuwig leeft. Lijdt nog een kleine tijd, God zal u niet begeven, Hij staaft en sterkt uw leven, en geeft u zekerheid. GEZANG 108: 1-6 1 Weest niet verbaasd als u de wereld haat; gij moet integendeel uw liefde geven: dat is de overgang van dood naar leven! Wie niet bemint leeft in gestorven staat. 2 Al wie zijn broeder haat begaat een moord. God heeft ons niet geroepen om te doden, samen te leven heeft Hij ons geboden. Alleen de liefde plant zijn schepping voort. 3 Maar wie de dood diep in zijn wezen draagt, kan die het leven in zich hebben wonen? Broeder en broeder zijn tezamen zonen van God die liefde geeft en liefde vraagt. 4 Zo hebben wij de liefde Gods herkend: dat Hij zijn leven voor ons heeft gegeven. Er staat in alle woorden Gods geschreven dat wie de mensen haat zijn schepping schendt. 5 Wie al het goed van deze wereld heeft en die zijn broeder dan gebrek ziet lijden, hoe zou Gods liefde levend in hem blijven? Levend alleen is wat nieuw leven geeft. 6 Niet slechts met woord en tong maar metterdaad en in der waarheid moeten wij beminnen. Zo immers leven wij het leven binnen. Wie niet bemint leeft in gestorven staat. GEZANG 109: 1-6 1 Hoor een heilig koor van stemmen, staande aan de glazen zee, halleluja, halleluja, God zij glorie, zingen zijn. Menigten die geen kan tellen, als de sterren in hun glans, psalmen zingend, palmen dragend, in de hemel is een dans. 2 Patriarchen en profeten, de getuigen van uw Geest, koning, heilige, apostel, martelaar, evangelist, maagden, moeders, mannen, vrouwen die volhardden tot het eind, tot U baden in vertrouwen, die nu stralende verschijnt. 3 Komende uit de verdrukking, en de kleren wit als sneeuw in het bloed des Lams gewassen van het vuil van deze eeuw, in vervolgingen standvastig wachtende op U, hun Heer, overwonnen zij de satan en de wereld neemt een keer. 4 Ja, zij hebben overwonnen met uw kruis als hun banier, volgend U in uw verzoening, door de diepe doodsrivier. Met uw lijden medelijdend, medestervend in uw dood, vonden zij het eeuwig leven en hun loon bij U is groot. 5 Nu omstraalt hen licht des hemels en de levensbron ontspringt waar zij juichen U ter ere waar hun koor uw glorie zingt. Vrede is hun deel voor immer, liefde is hun eeuwig recht, alle waarheid zal het winnen en het blinkt van uw gezicht. 6 God uit God, eerste geboren, licht uit licht, o zonneschijn, in wiens lichaam uitverkoren heiligen slechts heilig zijn, schenk ons leven uit uw bronnen, door uw adem aangeraakt zingen wij tot Vader, Zoon en Heilige Geest die levend maakt. GEZANG 110: 1-4 1 Het Lam, voor ons op aard' geslacht, is eeuwig waard te ontvangen de wijsheid, rijkdom, eer en kracht en dankb're lofgezangen! 2 Hij, die als Hogepriester leeft, en met zijn Geest ons zegent, Hij is 't, die moed en sterkte geeft, wat kwaad ons ook bejegent. 3 Die in ons oog de moeite leest, toont ons zijn medelijden; Hij is, als wij, verzocht geweest en sterkt ons, als wij strijden. 4 Hij komt en draagt de gloriekroon; God toont zijn welgevallen en geeft aan Hem, als Mensenzoon het oordeel over allen. GEZANG 111: 1-4 1 Een stem, die niemand stuit, hoor ik ten hemel uit weerklinken: Looft den Here! Het heil heeft Hij tot stand gebracht, het zal Hem worden toegedacht en met een moeiteloze macht zal Hij voortaan regeren. 2 Hij maakt zijn oordeel waar. Hij zal van boos gevaar bevrijden 't aardse leven. Al wat er zwelgt in bloed en dood en 't duister eert als moederschoot, is nu verdelgd. Zo goed en groot is Hij die recht wil geven. 3 Verslagen is de strijd. Nu stijgt in eeuwigheid de wierook der gebeden. Nu wordt verteerd, wat zich verweert, tot het als lofzang wederkeert: boven begrip en rede. 4 Een stem, die niemand stuit, hoor ik ten hemel uit ten hemel in weerkaatsen: looft onze God, wie Hem behoort, en plant zijn lof op aarde voort, want waar men zingt is 't heilig oord, waar Hij zijn troon wil plaatsen. GEZANG 112: 1-9 1 Als Koning opgetreden en heerser van 't heelal, wees dan, o Heer, aanbeden met lied'ren overal! 2 De lichten zijn ontstoken, de liefde wordt gevierd, het leven is ontloken, de bruid heeft zich versierd. 3 Zo blakende van minne in alle waardigheid: het smetteloze linnen van de rechtvaardigheid. 4 Het ongerepte leven zo blinkende gekleed, uit draden saamgeweven: de daden die men deed. 5 De bruiloft is gekomen, de tafel aangericht. Vergeten zijn de dromen, gedaan is het gericht. 6 En wat is ons geboden aan deze blanke dis? Die zelf het brood der broden, de wijn der ranken is. 7 Hoe zalig die zich laven, van vreugde dronken zijn! Hij is de overgave, hij wil geschonken zijn. 8 Hij is de wijn, de zoete, die nimmermeer verschaalt, het Lam dat voor ons boette en dat nu zegepraalt. 9 O land van melk en honing, o water dat ons wast! Zo laat er in zijn woning vrolijk zijn toegetast! GEZANG 113: 1-4 1 Ik zag een troon en die daarop gezeten was, zo wit en groot dat er geen plaats meer voor de hemel was. De sterren waren overschenen door zijn aangezicht. De aarde was verdwenen in zijn licht. 2 En uit de dood kwamen de doden opgestaan, en voor de troon zag ik de groten en de kleinen staan. Het donker waar zij in verzonken gaf hen allen weer, de diepte die zij dronken was niet meer. 3 En in 't gericht zag ik de boeken opengaan en kwam aan 't licht alles wat door de doden was gedaan. Maar ook het naamboek van het leven was daar en ik zag hoe wat Hij had geschreven openlag. 4 Toen zeide Hij die op de troon gezeten was: het is voorbij, en 'k zag dat er opnieuw een wereld was. En 'k zag dat wat daar was geleden, wat daar was geschreid, bevrijd was in een vrede voor altijd. GEZANG 114: 1-3 1 Ik zag een nieuwe hemel zich verheffen, een nieuwe aarde ontstond om het geheim des levens te beseffen, niet meer in zee gegrond. Ik zag een stad verblindend naderkomen, een middelpunt van feest, Jeruzalem, zoals het in Gods dromen van ouds moet zijn geweest. 2 Jeruzalem is als een bruid getreden voor God in wit en goud en in haar held're ogen staat een vrede door niemand ooit aanschouwd. Een stem roept in het rond: nu gaat beginnen, de koninklijke tijd, de koning zal de koningin beminnen die Hem is toegewijd. 3 De Koning die zijn troon heeft in den hoge, houdt bij de mensen hof en alle tranen zal Hij van hun ogen afwissen tot zijn lof. Er zal geen rouw, er zal geen dood meer wezen, nergens verdriet meer zijn, de eerste dingen werden uitgewezen, voorbij ging alle pijn. GEZANG 115: 1-4 1 Die op de troon zat zeide: nieuw maak Ik alle ding, hemel en aarde beide, wat nu ten einde ging. Al wat er moest vervallen, stierf in der tijden kring. Ik maak de dingen alle blinkend van zegening. 2 De woorden zijn waarachtig die Hij gesproken heeft want God de Heer almachtig, oorsprong van al wat leeft, de eerste en de laatste einde en nieuw begin, Hij, God, sluit alle plaatsen en alle tijden in. 3 Wie dorst heeft, laat hij drinken, de bron des levens welt, nu zal in 't niet verzinken aanzien en macht en geld, want springende fonteinen wachten wie overwon, de zingenden, de reinen, God is hun pure bron. 4 God zal hun Vader wezen en zij der waarheid kind, maar wie Hem niet wil vrezen een poel van leugen vindt. Daarom wilt u bekeren, dat gij niet zult vergaan doch staan voor God de Here als zoon en erfgenaam. ADVENTSTIJD: GEZANG 116: 1-6 1 Daar komt een schip, geladen tot aan het hoogste boord, draagt Gods Zoon vol genade, des Vaders eeuwig woord. 2 Hoe 't schip het water kliefde! Het bergt een kostb'ren last; het zeil, dat is de liefde, de Heil'ge Geest de mast. 3 Het anker valt ter rede, nu is het schip aan land. Het woord is vlees geworden, Gods Zoon reikt ons de hand. 4 Te Bethlehem geboren als kindje in een stal, geeft zich voor ons verloren de Heiland van 't heelal. 5 En wie in groot verblijden dit kindje kussen wil, moet vooraf met Hem lijden zijn kruis, om zijnentwil, 6 En daarna met Hem sterven, om met Hem op te staan en 't leven te verwerven, gelijk Hij heeft gedaan. GEZANG 117: 1-7 1 Hoe zal ik U ontvangen, hoe wilt Gij zijn ontmoet, der wereld hoogst verlangen, des harten heiligst goed? Wil zelf uw fakkel dragen in onze duisternis, opdat wat U behage ons klaar en zeker is. 2 Uw Sion strooit U palmen en meien voor uw voet, en ik breng U in psalmen mijn jubelende groet. Mijn hart zal openspringen gelijk ontluikend groen, ik wil uw naam lofzingen zoveel mijn lied kan doen. 3 Ver van de troon der tronen en 's hemels zonneschijn wilt Ge onder mensen wonen, der mensen broeder zijn. Met God wilt Ge ons verzoenen, tot God heft Ge ons omhoog, en onder millioenen hebt Gij ook mij in 't oog. 4 'k Lag machteloos gebonden Gij komt en maakt mij vrij! Ik was bevlekt met zonden Gij komt en reinigt mij! Het leven was mij sterven tot Gij mij op deedt staan. Gij doet mij schatten erven, die nimmermeer vergaan. 5 Zo diep waart Gij bewogen: Gij daaldet van uw troon; uit godlijk mededogen zocht Gij der mensen woon, Gij die de last der volken, hun plagen duizendvoud, wat niemand kan vertolken, in liefde omsloten houdt. 6 Gij zwaarbeproefde schare ten dode toe benard, daar gaat een blijde mare, o schrijf die in uw hart: al drukt het kruis uw schouder, al dooft het laatste licht, uw Trooster en Behouder staat voor uw aangezicht. 7 Nog eens zal Hij verschijnen als richter van 't heelal, die 't hoofd van al de zijnen voor eeuwig kronen zal. Nog is die dag verborgen, wacht hem gelovig af, terwijl de grote morgen reeds schemert boven 't graf. GEZANG 118: 1-2 1 Op U, mijn Heiland, blijf ik hopen. Verlos mij van mijn bange pijn! Zie, heel mijn hart staat voor U open en wil, o Heer, uw tempel zijn. O Gij, wien aard' en hemel zingen, verkwik mij met uw heil'ge gloed. Kom met uw zachte glans doordringen, o zon van liefde, mijn gemoed! 2 Vervul, o Heiland, het verlangen, waarmee mijn hart uw komst verbeidt! Ik wil in ootmoed U ontvangen, mijn ziel en zinnen zijn bereid. Blijf in uw liefde mij bewaren, waar om mij heen de wereld woedt. O, mocht ik uwe troost ervaren: doe intocht, Heer, in mijn gemoed! GEZANG 119: 1-5 1 Richt op uw macht, o Here der heirscharen en laat uw hulp ontwaken uit uw hand, wil voor uw aangezicht uw volk bewaren opdat de nacht zal wijken uit het land. 2 Richt aan uw heil voor wie in onheil leven, zend uw gerechtigheid als morgendauw, dan zal het land de rijkste vruchten geven: de vijgenboom en wijnstok van de trouw. 3 Richt op uw woning en roep ons tezamen, omring ons met uw alvermogend woord, wees ons een tempel en roep onze namen, zodat wij juichen: God heeft ons verhoord! 4 Richt aan de vreugdedis voor al de dagen, reik ons de beker van uw trouwverbond, wij zullen altoos van uw heil gewagen in brood en wijn, totdat Gij wederkomt. 5 Richt over de aarde en haar diepe stromen, de volkeren de sterren, zon en maan, zij zullen allen voor uw aanschijn komen en zingen dat uw woorden niet vergaan. GEZANG 120: 1-4 1 Heft op uw hoofden, poorten wijd! Wie is het, die hier binnen rijdt? Begroet Hem, Heer der heerlijkheid en Heiland vol barmhartigheid! Hij geeft de wereld 't leven weer. Juicht blijde, zingt uw God ter eer, looft Hem, die sterk van daad de deuren binnen gaat. 2 Rechtvaardigheid is zijn bestel, zachtmoedigheid zijn metgezel. Hij draagt een kroon van heiligheid, een scepter van barmhartigheid. Hij maakt ons vrij, de angst verdwijnt, Juicht, nu die Heiland ons verschijnt; door Hem geschiedt Gods raad, zijn heerschappij bestaat! 3 Gezegend was het land, de stad, waar deze Koning binnentrad. Gezegend 't hart, dat openstaat en Hem als Koning binnenlaat. De Zonne der gerechtigheid verblindde niet door majesteit; maar wat in duister sliep, ontwaakte, toen Hij riep. 4 Heft op uw hoofden, poorten wijd! Elk hart zij Hem ter woon bereid! De palmen van uw eerbied spreidt de weg langs, die uw Koning rijdt. Hij komt tot u met troost en vree en brengt u heil en liefde mee. Geprezen zij de Heer, Hij geeft u 't leven weer! GEZANG 121: 1-4 1 God lof! Nu is gekomen Gods aangename tijd: de Koning onzer dromen, de Heer der heerlijkheid treedt, zonder praal en pracht, in onze wereld binnen, om hier te overwinnen de duivel en zijn macht. 2 Hij wilde zich verlagen en daalde van zijn troon; een ezel mag Hem dragen, Hem sieren staf noch kroon. Hij wil zijn koningsmacht en majesteit verhullen, om need'rig te vervullen wat God van Hem verwacht. 3 Gij machtigen der aarde, 't is uit met Gods geduld, zo gij Hem niet aanvaarden, Hem niet aanbidden zult. Wie in hun trots en waan zich tegen Hem verheffen, die zal zijn gramschap treffen, die doet Hij ondergaan. 4 Gij armen en verdrukten, waar gij op aarde zijt, gebeukten en gebukten in deze boze tijd, houdt moed, Hij nadert al! Gij moogt uw Held ontvangen, de Vorst van uw verlangen, met lied'ren zonder tal! GEZANG 122: 1-5 1 Komt tot ons, de wereld wacht, Heiland, kom in onze nacht. Licht dat in de nacht begint, kind van God, Maria 's kind. 2 Kind dat uit uw kamer klein, als des hemels zonneschijn op de aarde wordt gesteld, gaat uw weg zoals een held. 3 Gij daalt van de Vader neer tot de Vader keert Gij weer, die de hel zijt doorgegaan en hemelwaarts opgestaan. 4 Uw kribbe blinkt in de nacht met een ongekende pracht. Het geloof leeft in dat licht waarvoor al het duister zwicht. 5 Lof zij God in 't hemelrijk, Vader, Zoon en Geest gelijk, nu en overal altijd, nu en tot in eeuwigheid. GEZANG 123: 1-5 1 De naam des Heren nadert reeds van verre, Jeruzalem, ga op de heuvel staan; Hij tooit u met de heerlijkheid der sterren, gij, kroon der schoonheid, hef uw bruidzang aan. 2 Hij schittert als het licht van zeven dagen, Hij zetelt op de veste van uw lied; gij zult de volken van uw heil gewagen die dringen rond uw heilig grondgebied. 3 Jeruzalem, gij zijt de troost der Schriften, en groot is uw volharding en geduld; sta op en zie: dit is het eind der zuchten, de Heer der tijden heeft uw dag vervuld. 4 Uw ballingschap heeft uit, nu zult gij dienen, lichtende stad, de Koning Zebaoth, de Vorst der volkeren, zij zullen knielen en zich met u verblijden in uw lot. 5 Moeder der levenden, bereid zijn wegen, uw zonen komen reeds van verre aan, zij dingen naar uw erfdeel en uw zegen, vorstin der aarde, richt uw maaltijd aan. GEZANG 124: 1-5 1 Nu daagt het in het oosten, het licht schijnt overal: Hij komt de volken troosten, die eeuwig heersen zal. 2 De duisternis gaat wijken van de eeuwenlange nacht. Een nieuwe dag gaat prijken met ongekende pracht. 3 Zij, die gebonden zaten in schaduw van de dood, van God en mens verlaten begroeten 't morgenrood. 4 De zonne, voor wier stralen het nacht'lijk duister zwicht, en die zal zegepralen, is Christus, 't eeuwig licht! 5 Reeds daagt het in het oosten, het licht schijnt overal: Hij komt de volken troosten, die eeuwig heersen zal. GEZANG 125: 1-5 1 O kom, o kom, Immanuël, verlos uw volk, uw Israël, herstel het van ellende weer, zodat het looft uw naam, o Heer! Weest blij, weest blij, o Israël! Hij is nabij, Immanuël! 2 O kom, Gij wortel Isaï, verlos ons van de tyrannie, van alle goden dezer eeuw, o Herder, sla de boze leeuw. Weest blij, weest blij, o Israël! Hij is nabij, Immanuël! 3 O kom, o kom, Gij Oriënt, en maak uw licht alom bekend; verjaag de nacht van nood en dood, wij groeten reeds uw morgenrood. Wees blij, weest blij, o Israël! Hij is nabij, Immanuël! 4 O kom, Gij sleutel Davids, kom en open ons het heiligdom; dat wij betreden uwe poort, Jeruzalem, o vredesoord! Weest blij, weest blij, o Israël! Hij is nabij, Immanuël! 5 O kom, die onze Heerser zijt, in wolk en vuur en majesteit. O Adonai die spreekt met macht, verbreek het duister van de nacht. Weest blij, weest blij, o Israël! Hij is nabij, Immanuël! GEZANG 126: 1-3 1 Verwacht de komst des Heren, o mens, bereid u voor: reeds breekt in deze wereld het licht des hemels door. Nu komt de Vorst op aard, die God zijn volk zou geven; ons heil, ons eigen leven vraagt toegang tot ons hart. 2 Bereid dan voor zijn voeten de weg die Hij zal gaan; wilt gij uw Heer ontmoeten, zo maak voor Hem ruim baan. Hij komt, bekeer u nu, verhoog de dalen, effen de hoogten die zich heffen tussen uw Heer en u. 3 Een hart dat wacht in ootmoed is lieflijk voor de Heer, maar op een hart vol hoogmoed ziet Hij in gramschap neer. Wie vraagt naar zijn gebod en bidden blijft en waken, in hem wil woning maken het heil, de Zoon van God. GEZANG 127: 1-7 1 Gaat, stillen in den lande, uw Koning tegemoet, de intocht is ophanden van Hem die wondren doet. Gij die de Heer verwacht, laat ons voor alle dingen Hem ons hosanna zingen. Hij komt, Hij komt met macht. 2 Vat moed, bedroefde harten, de Koning nadert al. Vergeet uw angst en smarten, daar Hij u helpen zal. Er is weer nieuwe hoop: Hij noemt u zijn beminden, in 't woord laat Hij zich vinden, in avondmaal en doop. 3 Hoort toe, gij zwaarbeproefden, uw Koning is niet ver! Voor wie in 't duister toefden, rijst nu de morgenster. De Heer geeft in de nood zijn wonderbare bijstand; Hij slaat de laatste vijand, Hij overwint de dood. 4 Weest onbezorgd, gij armen, aan kinderen gelijk; in koninklijk erbarmen maakt God u groot en rijk. Hij die het veld bekleedt, de vogelen kan spijzen, wil ook zijn kind bewijzen dat Hij zijn noden weet. 5 Juicht nu, trots al uw zorgen, de Koning komt met macht. Ons, in zijn hart geborgen heeft Hij zo rijk bedacht. Nu zullen angst en pijn en toorn ons nooit meer schaden. God wil, in zijn genade, dat wij zijn kind'ren zijn. 6 Gaat uit met snelle schreden uw Koning tegemoet. Daar komt Hij aangereden, rechtvaardig, schoon en goed! Komt nu van overal uw Heer en Heiland groeten, die al het leed verzoeten, de pijn genezen zal. 7 Gij schenkt met volle handen, die zelf de armoe draagt. Gij maakt uzelf te schande, die steeds naar zondaars vraagt. Wij willen, groot en klein, die 't al van U ontvingen, U ons hosanna zingen en eeuwig dankbaar zijn. GEZANG 128: 1-6 1 Kom tot ons, scheur de heem'len, Heer, daal, Heiland, uit uw hemel neer. Ruk open, rijt ze uit het slot, de hemeldeuren, Zoon van God. 2 Dauwt, heem'len, schenk u maat'loos uit, daal, Heer, als dauw op dorstig kruid. Gij wolken, breekt in regens neer, regent de Heiland, Isrels Heer. 3 Breek, aarde, uit, breek uit in pracht, dat berg en dal van lente lacht. O aarde, wek die roze rood, ontspring, Heer, aan der aarde schoot. 4 Waar blijft Gij toch, o 's werelds troost, die wij verbeiden onverpoosd? O daal toch uit uw hoog paleis in ons verloren paradijs. 5 Gij klare zon, gij schone ster, door ons aanschouwd van eind'loos ver, o zon ga op, o zonneschijn, laat ons niet in het donker zijn. 6 Wij zijn hier in zo grote nood, wij leven allen naar de dood. O kom, en voer met sterke hand ons weer terug in 't vaderland. GEZANG 129: 1-6 1 Geen kracht meer om te leven, geen licht om op te staan; de stad van onze vrede, de stad van Gods bestaan, is kinderloos alleen, berooid, beroofd, verlaten, de winter om haar heen. 2 Wees langer niet verbolgen in deze laatste tijd, kom haastig met de wolken, God van rechtvaardigheid! De dood is overal, het licht is uitgestorven, de nacht is zonder morgen, het lichaam zonder taal. 3 Wij zijn als een onreine, een afgevallen blad, de wind doet ons verdwijnen, ons eigenhandig kwaad. Uw licht, uw aangezicht hebt Gij voor ons verduisterd, de schuld heeft ons verbijsterd, een last die op ons ligt. 4 Aanzie al die ellende, hoe wij zijn opgejaagd en zend wie Gij zoudt zenden, die alle zonden draagt. Laat van de steenwoestijn tot aan de berg des Heren het Lam alom regeren, de aarde aarde zijn! 5 De vrede gaat verloren, o hemel, sta ons bij! Wordt gij weerom geboren, spreekt God, en hoort naar Mij! ik ben IK BEN, uw Heer, uw Vader, uw bevrijder, Ik laat in deze tijden vrede op aarde neer! 6 Gij hemel vastbesloten, gij wolken zwaar en grijs, geeft heden uit den hoge uw volk rechtvaardigheid als dauw die na de nacht omlaag daalt allerwege, als hemelhoge regen die alles vruchtbaar maakt! GEZANG 130: 1-4 1 De nacht is haast ten einde, de morgen niet meer ver. Bezing nu met verblijden de held're morgenster. Wie schreide in het duister begroet zijn klare schijn als hij met al zijn luister straalt over angst en pijn. 2 Zo is ons God verschenen in onze lange nacht. Hij die de eng'len dienen die eeuwen is verwacht, is als een kind gekomen en heeft der wereld schuld nu zelf op zich genomen en draagt ze met geduld. 3 Hoevele zwarte nachten van bitterheid en pijn en smartelijk verwachten ons deel nog zullen zijn op deze donk're aarde, toch staat in stille pracht de ster van Gods genade aan 't einde van de nacht. 4 God lijkt wel diep verborgen in onze duisternis maar schenkt ons toch een morgen die vol van luister is. Hij komt ons toch te stade ook in het strengst gericht. Zijn oordeel is genade, zijn duisternis is licht. KERSTTIJD: GEZANG 131: 1-7 1 O zalig, heilig Bethlehem, o onder duizend uitverkoren, vereerd boven Jeruzalem, want Jezus is in u geboren. 2 O Bethlehem, klein grote stad, klein van begrijp, maar groot van waarde, gij zijt het allereelste vat en de allerrijkste stad der aarde. 3 Verheugt u dan, o Israël, hoe mocht me u blijder boodschap brengen? Tot u zo komt Immanuël, wilt uit der zonden slaap ontspringen. 4 O Koning Christe, Prinse groot, hoe wordt Gij hier aldus gevonden in hooi, in stro, in zulke nood, in arme doekskes teer gewonden? 5 Gij hebt het firmament gemaakt, alwaar U loven 's hemels geesten, maar nu geheel bloot ende naakt ligt Gij in 't midden van de beesten. 6 O machtig God, o Jesu zoet, wat liefd' heeft U daartoe getrokken, dat Gij aanneemt ons vlees en bloed om ons tot U alzo te lokken? 7 Komt tot dit Kind, gij Adams kind, hoe kunt gij nog de wereld minnen? Ziet hoe Jezus Hem met u bindt, offert Hem heel uw hart en zinnen. GEZANG 132: 1-3 1 Er is een roos ontloken uit barre wintergrond, zoals er was gesproken door der profeten mond. En Davids oud geslacht is weer opnieuw gaan bloeien in 't midden van de nacht. 2 Die roos van ons verlangen, dat uitverkoren zaad, is door een maagd ontvangen uit Gods verborgen raad. Maria was bereid, toen Gabriël haar groette in 't midden van de tijd. 3 Die bloem van Gods behagen heeft, naar Jesaja sprak, de winterkou verdragen als allerdorste tak. O roos als bloed zo rood, God komt zijn volk bezoeken in 't midden van de dood. GEZANG 133: 1-15 1 Ik ben een engel van de Heer, daal uit de hemel tot je neer en breng een nieuw en mooi verhaal dat ik vertel in mensen taal. 2 't Is van een moeder die vannacht een kindje kreeg en dankbaar lacht. 't Is van een kindje, lief en klein, dat wil altijd je vriendje zijn. 3 De Here Jezus is dat kind die ieder helpt die Hem bemint, de Heiland die je droefheid kent en alles waar je bang voor bent. 4 Hij die je van je schuld bevrijdt geeft je geluk en zaligheid, dat je in de hemel dag aan dag met ons, de eng'len, wonen mag. 5 Let goed op wat ik je vertel, dan vind je vast dat kindje wel: 't ligt in een kribbe in een stal Toch is Hij Koning van 't heelal. 6 Laat ons nu blij en welgezind gaan zoeken naar dat hemels kind en met de herders binnengaan. Zie, zie wat God hier heeft gedaan. 7 Maar kijk niet enkel met het oog dat al zo vaak een mens bedroog. Alleen wie luistert telkens weer die ziet Gods zoon, de lieve Heer. 8 Wees welkom, eed'le gast, zo groot, die arme zondaars niet verstoot. Gij zoekt mij op in donk're nacht. Hoe wordt U ooit mijn dank gebracht. 9 Heer die alles hebt gemaakt, hoe werdt Gij nu zo arm en naakt dat Gij in doeken liggen moet in 't hooi dat os en ezel voedt. 10 Al zou de wijde wereld, Heer, tien keer zo groot of honderd keer, van goud en diamanten zijn... nog was ze als wieg voor U te klein. 11 Maar grove doeken, simpel hooi, dat is uw koninklijke tooi, dat is de zijde, het brokaat waarin, Gij, vorst, U vinden laat. 12 Zo voert Gij uit uw wijze plan waar ik de les uit leren kan, dat 's werelds macht en hoge staat voor U maar hooi is dat vergaat. 13 O kindje Jezus, lief en zoet, spreid U een bedje in mijn gemoed en blijf bij mij in lief en leed, zodat ik, Heer, U nooit vergeet. 14 Dan ben ik vrolijk en gerust en zing en spring naar hartelust. Mijn wiegelied krijgt dieper klank: een psalm van hulde, lof en dank. 15 Ere zij God! Hij zendt zijn Zoon. De engelen zingen wonderschoon. Zo wensen zij ons allen saam een goed nieuwjaar in Jezus naam. GEZANG 134: 1-3 1 Eer zij God in onze dagen, eer zij God in deze tijd. Mensen van het welbehagen, roept op aarde vrede uit. Gloria in excelsis Deo, Gloria in excelsis Deo. 2 Eer zij God die onze Vader en die onze Koning is. Eer zij God die op de aarde naar ons toe gekomen is. Gloria in excelsis Deo, gloria in excelsis Deo. 3 Lam van God, Gij hebt gedragen alle schuld tot elke prijs, geef in onze levensdagen peis en vreˆ kyrieleis. Gloria in excelsis Deo, gloria in excelsis Deo. GEZANG 135: 1-3 1 Hoor, de eng'len zingen de eer van de nieuw geboren Heer! Vreed op aarde, 't is vervuld: God verzoent der mensen schuld. Voegt u, volken, in het koor, dat weerklinkt de hemel door, zingt met algemene stem voor het kind van Bethlehem! Hoor, de eng'len zingen de eer van de nieuw geboren Heer! 2 Hij, die heerst op 's hemels troon, Here Christus, Vaders Zoon, wordt geboren uit een maagd op de tijd die God behaagt. Zonne der gerechtigheid, woord dat vlees geworden zijt, tussen alle mensen in in het menselijk gezin. Hoor, de eng'len zingen de eer van de nieuw geboren Heer! 3 Lof aan U die eeuwig leeft en op aarde vrede geeft, Gij die ons geworden zijt taal en teken in de tijd, al uw glorie legt Gij af ons tot redding uit het graf, dat wij ongerept en rein nieuwgeboren zouden zijn. Hoor, de eng'len zingen de eer van de nieuw geboren Heer! GEZANG 136: 1-4 1 Hoort gij de eng'len zingen, een jong en machtig koor? De hemelzangen dringen tot in de diepte door. Nu blijft de stem besloten bij herders in hun dal, straks zal hij zich vergroten, dan luistert het heelal. 2 Nog is de glans verborgen, verschuilt zich in een stal. Hoe ver schijnt nog de morgen, die eenmaal lichten zal. Bedreigen donk're machten het kind, dat God ons zendt, wij moeten hunk'rend wachten tot Hij de tijden wendt. 3 Nu knielen herders, wijzen, rondom de kribbe neer. Straks zal Hem alles prijzen als Heiland en als Heer. Dan vallen alle volken de Mensenzoon te voet, dan komt Hij op de wolken, in majesteit begroet. 4 Wat wij gelovend hopen wordt eind'lijk toch vervuld, dan gaan de deuren open den wordt het rijk onthuld. God komt de Zoon verhogen, zijn scepter reikt zeer wijd. Dan schouwen onze ogen zijn komst in heerlijkheid. GEZANG 137: 1-4 1 Hoor de herders, hoe ze Hem loven, hoor de engelen daarboven, allen die den Heer geloven, prijst uw Koning hemelhoog! Ons is daarbuiten in het veld een mare vermeld door Gabriël, Gods bode: gij herders die uw schapen weidt weest nu verblijd blaast op uw schalmeien Gode, grote blijdschap, goede tijd, dat brengen wij bij dezen, dat u en al den volke nu zal wezen. Zoon van God, o Zoon van God, in vlees en bloed, die de mens van nood en dood genezen doet. 2 Zie de wijzen, hoe ze reizen, om Gods Zoon met goud te prijzen, onzen Heer eer te bewijzen, myrrh' en wierook uit hun paleis. God onze hoogste majesteit deed in deze tijd zijn woord de mensen zoeken. Een meisje geeft Hem levenslicht en zie Hij ligt gebonden in de doeken, in de kribbe vindt gij Hem in Bethlehem ter stede, die allen zal bevrijden hier beneden. Zoon van God, o Zoon van God, in vlees en bloed, die de mens van nood en dood genezen doet. 3 Zingt nu mede met Maria, zingt nu gloria halleluja, zingt met alle eng'len mede voor den Heer die Jezus heet! Toen zong het hele hemelkoor de hemel door: aan God den Vader ere en vrede zal van nu voortaan in Jezus' naam op aarde gaan regeren! In de mensen, in zijn volk, heeft God een welbehagen, nu heeft het aangename uur geslagen! Zoon van God, o Zoon van God, in vlees en bloed, die de mens van nood en dood genezen doet. 4 Lieve mensen, allen samen, zingt nu blij te moede amen! Want wie zijn Gods erfgenamen? Gij en ik in Jezus' naam! De herders gingen toen op weg, zoals gezegd, om Davids Zoon te vinden en 't woord te zien dat is geschied en vrede biedt aan alle mensenkinderen. Zij kwamen aan in Bethlehem en hebben Hem gevonden die heel de wereld helen zal van zonde! Davids Zoon, ja Davids Zoon, Gods vlees en bloed, die de mens in nood en dood herleven doet. GEZANG 138: 1-4 1 Komt allen tezamen, jubelend van vreugde: komt nu, o komt nu naar Bethlehem! Ziet nu de vorst der eng'len hier geboren. Komt, laten wij aanbidden, komt, laten wij aanbidden, komt, laten wij aanbidden die Koning. 2 De hemelse eng'len riepen eens de herders weg van de kudde naar 't schamel dak. Spoeden ook wij ons met eerbied'ge schreden! Komt, laten wij aanbidden, komt, laten wij aanbidden, komt, laten wij aanbidden, die Koning. 3 Het licht van de Vader, licht van den beginne, zien wij omsluierd, verhuld in 't vlees: goddelijk Kind, gewonden in de doeken! Komt, laten wij aanbidden, komt, laten wij aanbidden, komt, laten wij aanbidden die Koning. 4 O Kind, ons geboren, liggend in de kribbe, neem onze liefde in genade aan! U, die ons liefhebt, U behoort ons harte! Komt, laten wij aanbidden, komt, laten wij aanbidden, komt, laten wij aanbidden die Koning. GEZANG 139: 1-3 1 Komt, verwondert u hier, mensen, ziet, hoe dat u God bemint, ziet vervuld der zielen wensen, ziet dit nieuw geboren kind! Ziet, die 't woord is, zonder spreken, ziet, die vorst is, zonder pracht, ziet, die 't al is, in gebreken, ziet, die 't licht is, in de nacht, ziet, die 't goed is, dat zo zoet is, wordt verstoten, wordt veracht. 2 Ziet, hoe dat men met Hem handelt, hoe men Hem in doeken bindt, die met zijne godheid wandelt op de vleugels van de wind. Ziet, hoe ligt Hij hier in lijden zonder teken van verstand, die de hemel moet verblijden, die de kroon der wijsheid spant. Ziet, hoe tere is de Here, die 't al draagt in zijne hand. 3 O Heer Jesu, God en mense, die aanvaard hebt deze staat, geef mij wat ik door U wense, geef mij door uw kindsheid raad. Sterk mij door uw tere handen, maak mij door uw kleinheid groot, maak mij vrij door uwe banden, maak mij rijk door uwe nood, maak mij blijde door uw lijden, maak mij levend door uw dood! GEZANG 140: 1-4 1 Prijs de Heer die herders prijzen, die in 's hemels paradijzen alle eng'len eer bewijzen, hier op aarde daalt Hij neer. 2 Geef de Koning van uw leven wat de koningen Hem geven, breng uw schatten de verheven in de stal geboren Heer. 3 Laat uw loflied samenvallen met het lied der heil'gen allen, dat de hemelen weerschallen van die jubelende wijs. 4 Aan de Koning uitverkoren, uit een maagd voor ons geboren, moet ons hele hart behoren onze lof en eer en prijs. GEZANG 141: 1-3 1 Ik kniel aan uwe kribbe neer, o Jezus, Gij mijn leven! Ik kom tot U en breng U, Heer, wat Gij mij hebt gegeven. O, neem mijn leven, geest en hart, en laat mijn ziel in vreugd en smart bij U geborgen wezen. 2 Voor ik als kind ter wereld kwam, zijt Gij voor mij geboren. Eer ik een woord van U vernam, hebt Gij mij uitverkoren. Voor dat uw hand mij heeft gemaakt, werd Gij een kindje, arm en naakt, hebt Gij U mij gegeven. 3 Temidden van de nacht des doods zijt Gij, mijn zon, verrezen. O zonlicht, mild en mateloos, uw gloed heeft mij genezen. O zon die door het donker breekt en 't ware licht in mij ontsteekt, hoe heerlijk zijn uw stralen. GEZANG 142: 1-7 1 U Jezus Christus loven wij, die een mens zijt, ons nabij, die uit een maagd geboren zijt, de hemel is om U verblijd. Kyrieleis. 2 Gods eigen Zoon in majesteit ligt hier in een krib en schreit, een mensenkind van vlees en bloed, die eeuwig God is, eeuwig goed. Kyrieleis. 3 Die voor de wereld is te groot, ligt hier in Maria 's schoot. Hij is een kindje klein en teer die alles onderhoudt als Heer. Kyrieleis. 4 Het eeuwig licht staat aan 't begin, neemt de hele wereld in. Al is de nacht ook nog zo dicht, het maakt ons kind'ren van het licht. Kyrieleis. 5 Hij God uit God van eeuwigheid, die een mens wordt in de tijd, Hij voert ons uit de duisternis, naar waar de hemel open is. Kyrieleis. 6 Hoe arm daalt Hij op aarde neer, is uit liefde onze Heer, en maakt ons in het hemelrijk aan engelen in 't licht gelijk. Kyrieleis. 7 Dat alles heeft de Heer gedaan, zo is Hij met ons begaan. Verheug u, ganse christenheid en breng Hem dank in eeuwigheid. Kyrieleis. GEZANG 143: 1-3 1 Stille nacht, heilige nacht! Davids Zoon, lang verwacht, die miljoenen eens zaligen zal, wordt geboren in Bethlehems stal, Hij, der schepselen Heer, Hij, der schepselen Heer. 2 Hulploos Kind, heilig Kind, dat zo trouw zondaars mint, ook voor mij hebt Ge U rijkdom ontzegd, wordt Ge op stro en in doeken gelegd. Leer me U danken daarvoor. Leer me U danken daarvoor. 3 Stille nacht, heilige nacht! Vreed' en heil wordt gebracht aan een wereld, verloren in schuld; Gods belofte wordt heerlijk vervuld. Amen, Gode zij eer! Amen, Gode zij eer! GEZANG 144: 1-7 1 Dansen wil mijn hart en springen, Heer, voor U juichen, nu alle eng'len zingen. Luister, hun vervoerde koren, hel en luid, juub'len 't uit: Christus is geboren! 2 Heden heeft zijn rijk verlaten 's hemels held, uw geweld, dood, zal niet meer baten! Als bevrijder zond de Here van zijn troon ons zijn Zoon. Lof zij Hem en ere! 3 Tot zijn krib roept Hij de mensen, u en mij. Kom, zegt Hij, Ik vervul uw wensen; laat u niet door schijn verblinden: wat gij mist, in Mij is 't voor wie zoekt te vinden. 4 Komt dan haastig toegelopen! Hier wordt heel 't heil uw deel, zie, de poort staat open! Hij is liefde, Hij is leven; niet meer ver straalt de ster, die u licht zal geven. 5 Gij die zijt in 't nauw gedreven, hebt vrij baan, gij moogt gaan op de weg ten leven. Kom, Hij wil u vrolijk maken; gij zult zijn daar waar pijn, nood noch dood u raken. 6 Gij die onder uw geweten deerlijk lijdt, kom, gij zijt niet door God vergeten. Zie dit kind, gij hebt gevonden die geneest hart en geest en verbindt uw wonden. 7 Staat gij daar met lege handen, hier zendt geen u weer heen in uw schuld en schande. Want in Hem schenkt God ons allen 's hemels schat, 't schoonste wat ons ten deel kan vallen. GEZANG 145: 1-3 1 Nu zijt wellekome Jesu, lieve Heer, Gij komt van alzo hoge, van alzo veer. Nu zijt wellekome van de hoge hemel neer. Hier al op dit aardrijk zijt Gij gezien nooit meer. Kyrieleis. 2 Herders op den velde hoorden een nieuw lied, dat Jezus was geboren, zij wisten 't niet. Gaat aan gene straten en gij zult Hem vinden klaar. Beth'lem is de stede, daar is 't geschied voorwaar. Kyrieleis. 3 Wijzen uit het Oosten uit zo verren land zij zochten onze Here met offerand. Ze offerden ootmoediglijk mirr', wierook ende goud te eren van dat kinde, dat alle ding behoudt. Kyrieleis. GEZANG 146: 1-8 1 Dit is de dag, die God ons schenkt, waaraan thans ieder christen denkt; hem viere, wat in 't groot heelal door Jezus is en wezen zal. 2 Men had Hem eeuwen lang verwacht; en toen Gods tijdperk was volbracht, toen zond Hij van zijn hoge troon het heil der wereld ons, zijn Zoon. 3 O Gij ons heil, ons hoogste goed, Gij werd een mens van vlees en bloed, werd onze broeder, en door U zijn wij Gods eigen kind'ren nu. 4 Als ik dit wonder vatten wil, dan wordt mijn geest van eerbied stil, aanbidt het, maar doorgrondt het niet, dat zo de liefde Gods geschiedt. 5 U, die voor ons geboren zijt, U zij ons hart, ons lied gewijd. Wij voegen juichend onze stem bij 't englenheir van Bethlehem. 6 Geloofd die komt in 's Heren naam! Wij christ'nen zeeg'nen U te zaam, U, vredevorst, der vaadren wens, U zaligmaker, God en mens! 7 Roem, hemel, die geboortedag, de schoonste, die de wereld zag; juich, aarde, nu ge uw koning ziet, zing Hem een nooit gezongen lied. 8 Dit is de dag, die God ons schenkt, waaraan eens heel de wereld denkt; hem viere, wat in 't groot heelal door Jezus is en wezen zal. GEZANG 147: 1-6 1 Looft God, gij christ'nen, maakt Hem groot in zijn verheven troon, die nu zijn rijk voor ons ontsloot en zendt zijn eigen Zoon, en zendt zijn eigen Zoon. 2 Hij daalt uit 's Vaders schoot terneer op aard om kind te zijn, een kindje arm en naakt en teer al in een kribje klein, al in een kribje klein. 3 Verzakende zijn macht en recht, verkiest Hij zich een stal, neemt de gedaant' aan van een knecht, de Schepper van het Al, de Schepper van het Al. 4 Hij ruilt met ons op vreemde wijs: Hij neemt ons vlees en bloed en geeft ons in zijns Vaders huis zijn eigen overvloed, zijn eigen overvloed. 5 Hij wordt een knecht en ik een heer: wat win ik veel daarbij! Waar vindt men zoveel gulheid weer als Jezus heeft voor mij, als Jezus heeft voor mij. 6 En nu ontsluit Hij weer de poort van 't schone paradijs. De cherub staat er niet meer voor. God zij lof, eer en prijs! God zij lof, eer en prijs! GEZANG 148: 1-3 1 Wees wellekom, Immanuël, in vlees en bloed ons metgezel, ons Heiland en behoeder! Wees wellekom, o Godes Zoon, die komt van uit uws Vaders troon, ons aller Heer en broeder! Welkom, welkom, die ons harten, onze smarten komt genezen, welkom moet ons Jezus wezen! 2 Uw heerlijkheid en godlijk licht wordt nu vertoond voor ons gezicht met al zijn gulden klaarheid; de vaadren zagen dit van ver als in de nacht de morgenster, nu schijnt de zon in waarheid. Welkom, welkom, die ons harten, onze smarten komt genezen, welkom moet ons Jezus wezen! 3 O welkom, die ons vlees en bloed hergeven komt uw eeuwig goed en draagt der wereld zonden, om onzentwil in schamelheid, zeer arm in hooi en krib geleid, in doeken teer gewonden. Welkom, welkom, die ons harten, onze smarten komt genezen, welkom moet ons Jezus wezen! GEZANG 149: 1-4 1 O God die met ons zijt, hoor ons verwarde bidden: al zijt Gij in ons midden, hoezeer zijn wij U kwijt! God uit God, licht uit licht, wat vraagt Ge ons U te zoeken ergens in stro en doeken, een onaanzienlijk wicht? 2 Waarom hebt Gij uw macht, Heer, uit de hand gegeven, dat lijden werd uw leven, zwakte uw een'ge kracht? Waarom uw heerlijkheid verhuld in scha en schande, zozeer, dat Ge U niet van de geringsten onderscheidt? 3 Om onze lotgenoot te zijn waar wij versagen, om onze nederlagen, ons leed en onze dood; om ons nabij te zijn, van vader en van moeder verlatenen, o broeder in nood, deelt Ge onze pijn. 4 Maak onze ogen dan ziende en ons hart genegen tot wat er allerwegen leeft en niet leven kan, dat wij, als ons de tijd donker wordt van gevaren, zalig zijn en ervaren, dat Gij God met ons zijt. GEZANG 150: 1-5 1 In den beginne was het woord, op aarde is zijn stem gehoord die spreken wil tot elk geslacht, Hij werd geboren in de nacht. 2 Hij werd geboren in de nacht die al het licht heeft voortgebracht, aan zon en maan zijn teugel legt, Hij is de Heer, Hij werd een knecht. 3 Hij is de Heer, Hij werd een knecht, op Hem wordt alle last gelegd, Hij woont temidden van het kwaad, Hij troont in onze lage staat. 4 Hij troont in onze lage staat waar al wat leeft verloren gaat, Hij kwam toen niemand naar Hem riep, dit licht dat zoveel luister schiep. 5 Dit licht dat in het duister sliep is God die ons bij name riep, Hij roept totdat Hij wordt gehoord, in den beginne was het woord. GEZANG 151: 1-3 1 O Christus, woord der eeuwigheid, dat naar ons uitging in de tijd en daad werd, mens van hoofd tot voeten, wij danken U, God die Gij zijt, dat Gij ons mens'lijk wilt ontmoeten. 2 Hoe hadden wij U ooit verstaan, waart Gij niet tot ons uitgegaan, o levenswoord van den beginne? Spreek, woord van vlees en bloed, ons aan, o Christus, treed ons leven binnen. 3 Gij werd een mens, maar zonder eer, die in de wereld geen verweer, niets heerlijks had voor mensenogen. Gij woord dat antwoord vraagt, o Heer, geef dat wij U herkennen mogen. GEZANG 152: 1-7 1 Een Kind geboren te Bethlehem, te Bethlehem! Verheugd is nu Jeruzalem, halleluja, halleluja! 2 Wiens heerschappij geen einde kent, geen einde kent, Hij daalde neer om onze ellend. Halleluja, halleluja! 3 De Koningen uit het Oostenland het Oostenland, vereerden Hem met offerand. Halleluja, halleluja! 4 Die knielden daar in ootmoed neer, in ootmoed neer, voor 't kleine kind, hun God en Heer. Halleluja, halleluja. 5 Die zich zo diep vernederd heeft, vernederd heeft, Hij is het die ons 't leven geeft! Halleluja, halleluja. 6 Hij maakt ons door zijn armoe rijk, zijn armoe rijk, en brengt ons in het hemelrijk. Halleluja, halleluja. 7 Zo zinge al wat zingen mag, wat zingen mag: den Heer zij dank op deze dag. Halleluja, halleluja. GEZANG 153: 1-10 1 Wij edelingen, blij van geest, ter kerke gaan op 't hoge feest den eerstgeboren Heiland groeten en knielen voor de klene voeten van 't Kind, waarvoor Herodes vreest. 2 Het Kind, waarvoor een starre rijst, die wijzen met haar stralen wijst de donk're plaats van zijn geboorte, en leidt hen binnen Davids poorte, daar de Allerhoogste 't laagste prijst. 3 Het oosten offert wierook, goud en mirr' tot 's levens onderhoud van Hem die, neergedaald van boven, in 't arme Beth'lem leit verschoven, hoewel Hij alles heeft gebouwd. 4 't Gevogelt' dat op wieken zweeft zijn nest, de vos zijn holen heeft en woont in bergen en in bossen; een stal van ezelen en ossen den Schepper nauw'lijks herberg geeft. 5 De kribbe Hem een wieg verstrekt die 't aardrijk met den hemel dekt en ellek dier bestelt zijn voeder. O Kind, Gij zijt gelijk uw moeder met pracht noch hovaardij bevlekt. 6 Hier schuilt dat godlijk aangezicht, waaruit de zonne schept haar licht en alle starren glans en luister. Hier leit Hij zonder glans in 't duister, die eng'len tot zijn dienst verplicht. 7 De hemel, 't aardrijk en de hel die luist'ren scharp naar zijn bevel en sidd'ren voor de zuiv're wetten, die Hij door vissers laat trompetten en blazen over duin en del. 8 De doeken daar dit Kind in leit is 't purper van zijn majesteit, waarin de herders Hem aanschouwen, dien God de zielen komt vertrouwen, gelijk van ouds was toegezeid: 9 Dat God zijn kudde weiden zal, en hoen voor ramp en ongeval en naar 't verdwaalde schaapken vragen, en dat op zijne schouders dragen met vreugd bij 't overig getal. 10 Hier is de wijsheid ongeacht, hier geldt geen adel, staat noch pracht. De hemel heeft het kleen' verkoren. al wie door ootmoed wordt herboren die is van 't hemelse geslacht. GEZANG 154: 1-5 1 O Kerstnacht, schoner dan de dagen, hoe kan Herodes 't licht verdragen, dat in uw duisternisse blinkt en wordt gevierd en aangebeden? Zijn hoogmoed luistert naar geen reden, hoe schel die in zijn oren klinkt. 2 Hij poogt de Onnooz'le te vernielen door 't moorden van onnooz'le zielen, en wekt een stad- en land- geschrei in Bethlehem en op den akker en maakt de geest van Rachel wakker, die waren gaat door beemd en wei. 3 Dan naar het westen, dan naar 't oosten. wie zal die droeve moeder troosten, nu zij haar lieve kinders derft? Nu zij die ziet in 't bloed versmoren, aleer ze nauw'lijks zijn geboren, en zoveel zwaarden rood geverfd? 4 Zo velt de zeis de korenaren, zo schudt een bui de groene blaren, wanneer het stormt in 't wilde woud. Wat kan de blinde staatzucht brouwen, wanneer ze raast uit misvertrouwen! Wat luidt zo schendig dat haar rouwt! 5 Bedrukte Rachel, schort dit waren: uw kinders sterven martelaren en eerstelingen van het zaad, dat uit uw bloed begint te groeien en heerlijk tot Gods eer zal bloeien en door geen tirannie vergaat. GEZANG 155: 1-5 1 Kind, nu wij om U vrolijk zijn, valt ons uw nood in en uw pijn, 't leed dat door onze schuld vannacht wij hebben over U gebracht. Kyrie eleison, Christe eleison, Kyrie eleison. 2 De wereld is vol feestgeschal. Maar Gij ligt in een arme stal. Uw oordeel is alreeds geveld, uw kruis staat ginds al opgesteld. Kyrie eleison, Christe eleison, Kyrie eleison. 3 De hele wereld baadt in licht. Maar U wacht nu reeds het gericht. Uw eenzaamheid wendt niemand af. Vlakbij uw kribbe gaapt het graf. Kyrie eleison, Christe eleison, Kyrie eleison. 4 De wereld is vol luid gezang. Maar U wacht dood en ondergang. Gij moet wel slapen angst vervuld onder 't gewicht van onze schuld. Kyrie eleison, Christe eleison, Kyrie eleison. 5 Eens, als Ge ons tot uw vreugde noodt, aan gene zijde van de dood, zal zonder bitterheid en pijn ons hart vrij voor het loflied zijn. Kyrie eleison, Christe eleison, Kyrie eleison. EPIFANIëNTIJD: GEZANG 156: 1-11 1 Van 't vroeglicht van de dageraad tot waar de zon weer ondergaat zingt elk de koning Christus eer, het kind der maagd is onze Heer. 2 Hem is het die zij 't leven geeft, dien Gabriël verkondigd heeft, Hem wien de Doper hulde bood, opspringend in zijn moederschoot. 3 Hij die het hele leven hoedt, die ook de kleinste vogel voedt, ligt hier in 't stro. Hij 's hemels vorst, hier drinkt Hij aan zijn moeders borst! 4 Luid klinkt het lied van 't engelkoor Ere zij God, de hemel door. Aan herders wijst het in de stal de grote herder van 't heelal. 5 Herodes trotse vorst, waarom zijt gij zo bang dat Christus komt, die aardse macht niet nodig heeft, daar Hij ons 't rijk des hemels geeft? 6 De wijze koningen van ver, zij volgden de verheven ster, zij zijn van licht tot licht gegaan en boden God geschenken aan. 7 Hoe luid weerklonk de moederklacht om kind'ren, weerloos omgebracht door de tyran in haat en nijd als offers Christus toegewijd. 8 Het hemels lam stond wit en licht in 't zuiver water opgericht. met onze schuld heeft Hij gestaan als dopeling in de Jordaan. 9 Elk wonder was getuigenis dat Hij uit God geboren is, die zieken de gezondheid gaf de doden opriep uit het graf. 10 O teken van zijn macht zo groot! Het water in de kruik werd rood. Toen Hij beval te schenken, schonk de schenker wijn en ieder dronk. 11 U met de Vader en de Geest, o Heer die op het heilig feest van heden ons verschenen zijt, zij lof en eer in eeuwigheid. GEZANG 157: 1-7 1 Hoe helder staat de morgenster, en straalt mij tegen van zo ver, de luister van mijn leven. Komt tot mij, zoon van David, kom, mijn Koning en mijn Bruidegom, mijn hart wil ik U geven. Lieflijk, vriendlijk, schoon en heerlijk, zo begeerlijk, mild in 't geven, stralend, vorstelijk verheven. 2 Gij zijt mijn parel en mijn kroon, o Zoon van God, Maria 's zoon, een hooggeboren Koning. O lelie die mijn hart bekoort, uw zoete evangeliewoord, is louter melk en honing. Gij zijt altijd hosianna, hemels manna, dat wij eten, nooit meer kan ik U vergeten. 3 Gij schittert als een edelsteen, mijn hart is vol van U alleen, uw liefde doet mij leven. Hoe groei ik in uw lichte schijn, hoe bloei ik op daar ik mag zijn een rank met U verweven. Aan U blijft nu heel mijn leven weggegeven, om te ontvangen U, mijn liefde, mijn verlangen. 4 Hoe liefelijk is uw gelaat; als Gij uw ogen op mij slaat, dan doet de vreugd mij beven. Gij Jezus, zijt zo trouw en goed; uw woord en geest, uw vlees en bloed, zij zijn mijn ziel, mijn leven. Heer des hemels laat, getrouwe, mij aanschouwen uw erbarmen. Herder neem mij in uw armen. 5 Voor Gij de wereld hebt gemaakt, heeft mij uw liefde aangeraakt, mijn sterke held, mijn Vader. Uw Zoon komt tot mij, kiest mij uit, Hij is mijn liefste, ik zijn bruid, ik treed Hem zingend nader. Hij de mijne, die het leven mij zal geven hoog daarboven, eeuwig zal mijn hart Hem loven. 6 Laat al het vrolijke geluid, van stemmen, van viool en fluit, te zijner ere klinken. Hij staat voor altijd aan mijn zij. Mijn schone liefste is van mij, in Hem wil ik verzinken. Laat ons samen spelen zingen, dansen springen voor den Here, die de Koning is der ere. 7 Hoe is Hij mij zo innig na, de Alfa en de Omega, mijn hart doet Hij ontbranden. Hij zal mij tot zijn lof en prijs opnemen in zijn paradijs, dan klap ik in de handen. Amen, amen, kom mij troosten allerschoonste, mijn begeren, toef niet langer, kom o Here. GEZANG 158: 1-4 1 Christus, met eer gekroonde, Zoon Gods in eeuwigheid, die bij en in God woonde en uitging in de tijd, Gij zijt de morgensterre die opging van zeer verre, uw licht straalt wijd en zijd. 2 Gij zijt als mens geboren, eenmaal de tijd vervuld, opdat geen mens verloren zou gaan in zonde en schuld, Gij hebt de dood gedood en Gods hemel weer ontsloten, het leven ons onthuld. 3 Geef dat we in uw genade toenemen meer en meer en gaan met U te rade en U beminnen zeer, opdat wij hier reeds proeven wat wij zozeer behoeven: 't zoet van uw heil, o Heer. 4 Gij schepper aller dingen, Gij vaderlijke kracht, hebt alle ordeningen der aarde in uw macht. Wil dan tot U bekeren ons hart en zijn begeren, God die ons thuis verwacht. GEZANG 159: 1-8 1 O Here Jezus, lang verbeid, Gij die onze verlosser zijt, neem het lied aan, U toegewijd, uit genade. 2 Wij waren in de zonde dood, maar Gij, begaan met onze nood, daalde neer in Maria 's schoot uit genade. 3 U werd in haar jonkvrouwlijkheid een mens'lijk lichaam toebereid door Gods Geest van voor alle tijd uit genade. 4 Gij leerde ons een nieuw bestaan en wees de smalle weg ons aan, die wij moeten ten leven gaan, uit genade. 5 Toen hebt Gij zelf de dood geduld en, diep veracht, uw werk vervuld om ons heil en om onze schuld uit genade. 6 En opgestegen tot Gods troon, bepleit Gij als zijn eigen Zoon voor de uwen de zegekroon uit genade. 7 Verzamel Gij uw kerk o Heer, regeer haar met uw trouwe leer, om uws lieven naams lof en eer, uit genade. 8 Geef door uw arbeid en uw strijd, dat zij gewint de zaligheid en U lofzingt in eeuwigheid, uw genade. GEZANG 160: 1-3 1 Komt ons in diepe nacht ter ore: de morgenster is opgegaan, een mensenkind voor ons geboren, God zal ons redden is zijn naam. Opent uw hart, gelooft uw ogen, vertrouwt u toe aan wat gij ziet: hoe 't woord van God van alzo hoge hier menselijk aan ons geschiedt. 2 Geen ander teken ons gegeven geen licht in onze duisternis dan deze mens om mee te leven een God die onze broeder is. Zingt voor uw God, Hij openbaarde in Jezus zijn menslievendheid. Zo wordt de wereld nieuwe aarde en alle vlees aanschouwt het heil. 3 Zoals de zon komt met zijn zegen een bruidegom van licht en vuur, zo komt de koning van de vrede voorgoed gekomen is zijn uur. Hij huwt de mensen aan elkander zijn liefde gaat van mond tot mond. Hij geeft zijn lichaam ons in handen. Zo leven wij zijn nieuw verbond. GEZANG 161: 1-5 1 Uit uw hemel zonder grenzen komt Gij tastend aan het licht met een naam en een gezicht even weerloos als wij mensen. 2 Als een kind zijt Gij gekomen als een schaduw die verblindt onnaspeurbaar als de wind die voorbijgaat in de bomen. 3 Als een vuur zijt Gij verschenen als een ster gaat Gij ons voor in den vreemde wijst uw spoor in de dood zijt Gij verdwenen. 4 Als een bron zijt Gij begraven als een mens in de woestijn. Zal er ooit een ander zijn ooit nog vrede hier op aarde? 5 Als een woord zijt Gij gegeven als een nacht van hoop en vrees als een pijn die ons geneest als een nieuw begin van leven. GEZANG 162: 1-5 1 Omdat Hij niet ver wou zijn is de Heer gekomen. Midden in wat mensen zijn heeft Hij willen wonen. Midden onder u staat Hij die gij niet kent. Midden onder u staat Hij die gij niet kent. 2 Overal nabij is Hij mens'lijk allerwegen. Maar geen mens herkent Hem, Hij wordt gewoon verzwegen. Midden onder u staat Hij die gij niet kent. Midden onder u staat Hij die gij niet kent. 3 God van God en licht van licht aller dingen hoeder heeft een menselijk gezicht aller mensen broeder. Midden onder u staat Hij die gij niet kent. Midden onder u staat Hij die gij niet kent. 4 Wilt daarom elkander doen alle goeds geduldig. Weest elkaar om zijnentwil niets dan liefde schuldig. Midden onder u staat Hij die gij niet kent. Midden onder u staat Hij die gij niet kent. 5 Weest verheugd, van zorgen vrij: God die wij aanbidden is ons rakelings nabij, wonend in ons midden. Midden onder u staat Hij die gij niet kent. Midden onder u staat Hij die gij niet kent. GEZANG 163: 1-5 1 Gij zijt een mensenzoon, Gij komt van ver, bloed van ons bloed, uit ons zijt Gij genomen. 2 Gij hebt mijn lief en leed, mijn dag gedeeld; Gij zijt voor mij geen vreemde God gebleven. 3 Toen ik nog nergens was, maar levend dood, hebt Gij en Gij alleen mijn licht ontstoken. 4 Licht van uw licht zijn wij, van uw geslacht, mensen van licht maar duister onze wegen. 5 Mensen van vlees en steen, van hoop en vrees, breng ons toch thuis, in godsnaam geef ons vrede. GEZANG 164: 1-4 1 Gij die de ster van David zijt en wijzen roept en dwazen leidt, Gij hebt in duister U gewaagd en naar de rechte weg gevraagd. 2 Gij die de Heer zijt en de Geest die van de aanvang is geweest, Gij hebt U onderworpen aan de letter van ons voortbestaan. 3 Gij die de zin der schriften zijt, Gods woord in alle eeuwigheid, Gij hebt gehoorzaamheid geleerd, een vuur van hoop heeft U verteerd. 4 O Zoon van God, ons aller hoofd, gelijk een kind hebt Gij geloofd en als een minnaar liefgehad Jeruzalem uw moederstad. GEZANG 165: 1-5 1 Toen Jezus bij het water kwam, waar Hem Johannes wachtte, werd Hij gedoopt, het zuiver lam, de volheid der geslachten. Hij daalde neer in de Jordaan, badwater onzer zonden. Zijn leven neemt ons sterven aan, zijn bloed heelt onze wonden. Zijn sterven is ons leven. 2 Dit is Gods wil; het water is niet water slechts, is leven. Zo zegt ons het getuigenis door woord en Geest gegeven. Gods stem weerklinkt: dit is mijn Zoon, mijn lam, mijn welgevallen, een mensenwoord, een mensenloon, de waarheid voor ons allen, diep in ons hart geschreven. 3 Zo teder als een mens kan zijn, zo staat de Zoon des mensen, de Zoon van God hier jong en rein, ons bidden en ons wensen vervullend met aanwezigheid. Een stem, een duif daalt neder. O heilige Drievuldigheid, op aarde schoon en teder, o God aan ons gegeven. 4 Gij zegt het zelf: wie op U hoopt dit moet de wereld horen wie U gelooft, in U gedoopt, die is uit U geboren. En zonder werken van de wet, en zonder macht'loos pogen, wordt hij gereinigd en gered en staat hij voor uw ogen, voltooid en zonder zonden. 5 Als 't oog alleen het water ziet, zoals het wordt vergoten, dan weet het hart en twijfelt niet, wat daarin ligt besloten. Wij worden in uw dood gedoopt. Door U voorgoed vergeven, staat Adam stralend op en loopt terug in 't eeuwig leven, het paradijs hervonden. GEZANG 166: 1-4 1 Juicht voor de koning van de Joden, buigt voor geen dove wereldmacht, knielt voor de knecht die Gods geboden beluisterd heeft en wel geacht. Drie vreemden zochten Hem van verre, Herodes hebben zij bespot, met goud, met wierook en met mirre aanbaden zij de Zoon van God. 2 Hij daalt ootmoedig in het water, de vogel Geest komt aangesneld, God heeft in Hem zijn welbehagen en alle zaligheid gesteld: tegen de stroom staat Hij ten teken, hier wordt des levens loop gewend, het blinde lot gestuwd tot zegen, wij zijn tot in de dood gekend. 3 In Kana was de gloed geweken, het vuur bedolven onder as; toen zei de vlam in ieders beker wie er de ware wijnstok was; laat het nu uit de kruiken stromen, de vreugde ga van mond tot mond, omdat Hij, in zijn uur gekomen, de aarde aan zijn zijde vond! 4 Juicht voor de koning van de volken, buigt voor zijn opperheerschappij, zingt halleluja! Uit de wolken komt ons zijn heerlijkheid nabij. Bouwt dan ootmoedig aan de aarde, legt vrede in elkanders hand: Hij die de beste wijn bewaarde roept ons ter bruiloft in zijn land! GEZANG 167: 1-6 1 Heer Jezus licht der wereld en schat der zaligheid, wij komen U ter ere, hier door uw Geest geleid, tezamen in uw tempel, opdat ook wij misschien naar Simeons exempel U zouden mogen zien. 2 Gij laat U door ons vinden, o Heer, in ieder oord. Gij zijt bij uw beminden aanwezig naar uw woord. Geef dat ook hier en heden 't geloof uw heil aanschouwt, uw tempel in mag treden, U in de armen houdt. 3 Wees in ons leven luister en licht in onze pijn, en in ons kruis en duister de milde zonneschijn, voor 't aarz'lend hart een leider, een vuur van heinde en ver, voor zieken een bevrijder, voor stervenden een ster. 4 Heer geef ook ons geringen als eenmaal Simeon de zwanenzang te zingen uitziende naar uw zon: Nu doe ik Heer in vrede mijn oude ogen dicht, ik heb reeds hier beneden gezien uw zalig licht. 5 Ja, ja, ik mag geloven: ik heb U zelf aanschouwd. Dat kan geen vijand roven, hoezeer hij mij benauwt. ik ben in U geborgen, niets is er dat ons scheidt, geen bitterheid, geen zorgen, nu Gij de mijne zijt. 6 Nu zijt Gij nog verheven en ver van mij vandaan, nu bid ik U met beven: herken mij, zie mij aan. Dan echter, o getrouwe zal ik van aangezicht tot aangezicht aanschouwen uw ongeschapen licht. GEZANG 168: 1-6 1 O Jezus Christus, licht ze bij die leven aan uw licht voorbij. Voeg ze met uwe kudde saam, opdat zij niet verloren gaan. 2 Vervul met uw genadeschijn, die op verkeerde paden zijn. Sta bij, die heim'lijk in zijn hart verlokt en aangevochten wordt. 3 Breng, die aan uw gebod ontkwam, terug als uw verloren lam. Maakt de gewonde zielen heel en geef ze aan de hemel deel. 4 Open de doven het gehoor, de stomme lippen, spreek ze voor, dat zij belijden hun geloof, niet langer stom, niet langer doof. 5 Verlicht het oog dat U niet ziet. Leid hem weerom die U verliet. Verzamel, die verwijderd gaan. Versterk ze die in twijfel staan. 6 Dan zullen zij, niet meer vervreemd, voor tijd en eeuwigheid vereend, in aarde en hemel, dan en nu, allen tezamen danken U. GEZANG 169: 1-6 1 Zingt nu de Heer, stemt allen in met ons die God lofzingen, want Hij deed ons van het begin verrukkelijke dingen. Hij heeft het menselijk geslacht in 't licht geroepen en bedacht met louter zegeningen. 2 Maar wij verkozen 't duister meer dan 't licht door God geschapen en dwaalden weg van onze Heer als redeloze schapen. Wij hebben dag en nacht verward, de nacht geprezen in ons hart en onze dag verslapen. 3 Voor 't leven hebben wij de dood, het lege niets verkozen, voor vrede vreze, steen voor brood, voor 't eeuwig goed de boze. Wij hebben onze ziel verkocht van ademtocht tot ademtocht aan die genadeloze. 4 Maar God heeft naar ons omgezien! Wij, in de nacht verdwaalden, hoe zou het ons vergaan, indien Hij ons niet achterhaalde, indien niet in de duisternis het licht dat Jezus Christus is gelijk de morgen straalde. 5 Heer Jezus, die ons hebt bezocht, Gij Opgang uit den hoge, die onze ziel hebt vrijgekocht, dat zij U dienen moge, Gij herder die 't verloorne zoekt, de hemel heeft ons niet vervloekt: God is om ons bewogen. 6 Zingt dan de Heer, stemt allen in met ons die God lof geven: Hij schiep ons voor een nieuw begin, hoeveel wij ook misdreven. Hij riep ons uit de nacht in 't licht van zijn genadig aangezicht. in Christus is ons leven! GEZANG 170: 1-6 1 Meester, men zoekt U wijd en zijd, komend langs velerlei wegen. Oud'ren gaan rustig welbereid jongeren aarz'lend U tegen. Maar vroeg of laat, 't zij dag of nacht, eens vindt Ge ons moe en zonder kracht, hunkerend naar uwe zegen. 2 Arts aller zielen, 't is genoeg, als Gij ons neemt in uw hoede. Heel toch de wond, die 't leven sloeg, laat ons niet hoop'loos verbloeden. Spreek slechts een woord, een woord met macht, dan krijgt ons leven nieuwe kracht. Spreek, dan keert alles ten goede. 3 Heiland, Gij weet, hoe dikwijls zorg, twijfel en angst ons benauwen. Van uw belofte zelf de borg, schraagt Gij ons wank'lend vertrouwen. Licht wordt ons levens doel en grond, als Ge ons vergunt de zaal'ge stond, dat wij uw aanschijn aanschouwen. 4 Heer, onze mond heeft U gesmaad, toch heeft ons hart U gebeden. Wijzen der wereld zag men laat heim'lijk uw drempel betreden. Hoogmoed, die voor geen wet zich buigt, heeft door uw ootmoed overtuigd, U als zijn meester beleden. 5 Opperste Leidsman, geef ons raad, wij zijn door tweedracht gescheiden. Opstand der zinnen, twijfel, haat, maken ons zwak in het strijden. Stralende held, breng ons weer saam, ga voor ons uit, uw grote naam zal tot de zege ons leiden. 6 Koning, verheugd geloven wij wat uw getuigen verkonden: slechts onder uwe heerschappij heeft ons hart vrede gevonden. Daarom zoekt U elk mensenkind; zoek, Herder, mij, opdat ik vind; anders zo ga ik te gronde. GEZANG 171: 1-4 1 Christus wandelt langs de straten van land en stad, alleen gelaten. Wie volgt het roepen van zijn stem? Nadert zondaars, moeden, blinden, zijn kracht en liefde wil u vinden. Waar zoudt gij rusten dan bij Hem? Wij dwaalden ver, o Heer, wij zagen 't pad niet meer, maar uw liefde, met teed're kracht, heeft door de nacht ons in uw armen thuisgebracht. 2 Zegening vloeit uit zijn handen. Zijn woorden doen de harten branden van levenshoop en stervensmoed. Wie in Jezus' lichte sporen tot zijne kudde gaat behoren, vindt bete en dronk in overvloed. Wij zochten lafenis, waar 't water schamel is, nooit verzadigd. Nu lest Ge altijd wie dorstend strijdt, Gij, die de bron des levens zijt. 3 Spreidt uw palmen voor zijn voeten, laat al wat ademt Hem begroeten: de Koning komt, valt knielend neer. Davids Zoon rijdt door de velden. Hij maakt discipelen tot helden, zijn Geest vaart door het machtig heer. Wij aarzelden zo lang, de harten werden bang. Doelloos kwijnen! Voorbij het leed, nu elk zich weet tot heil'ge offerdienst gereed! 4 Christus wandelt langs de wegen der wereld zijne toekomst tegen. Het licht al aan de horizon. Reeds gaat 't eeuwig schijnsel klimmen rondom uit alle verre kimmen, zoals geen dageraad begon. Het koninkrijk genaakt. Gerede harten, waakt! Dag des Heren... Uw heil'gen zijn met kleed'ren rein gereed om op het feest te zijn. TIJD VOOR PASEN: GEZANG 172: 1-4 1 Een mens te zijn op aarde in deze wereldtijd, is leven van genade buiten de eeuwigheid, is leven van de woorden die opgeschreven staan en net als Jezus worden die 't ons heeft voorgedaan. 2 Een mens te zijn op aarde in deze wereldtijd, is komen uit het water en staan in de woestijn, geen god onder de goden, geen engel en geen dier, een levende, een dode, een mens in wind en vuur. 3 Een mens te zijn op aarde in deze wereldtijd, dat is de dood aanvaarden, de vrede en de strijd, de dagen en de nachten, de honger en de dorst, de vragen en de angsten, de kommer en de koorts. 4 Een mens te zijn op aarde in deze wereldtijd, dat is de Geest aanvaarden die naar het leven leidt; de mensen niet verlaten, Gods woord zijn toegedaan, dat is op deze aarde de duivel wederstaan. GEZANG 173: 1-5 1 Alles wat over ons geschreven is gaat Gij volbrengen deze laatste dagen, alle geboden worden thans voldragen, alle beproeving van de wildernis. 2 Gods schepping die voor ons gesloten bleef ontsluit Gij weer, Gij opent onze harten, die Zoon van David zijt en Man van Smarte, Koning der Joden die de dood verdreef. 3 Jezus, de haard van uw aanwezigheid zal in ons hart een vreugdevuur ontsteken. Gij gaat vooraan, Gij zult ons niet ontbreken, Gij Hogepriester in der eeuwigheid. 4 Gij onderhoudt de vlam van ons bestaan, aan U, o Heer, ontleent het brood zijn leven, ons is een lofzang in de mond gegeven, sinds Gij de weg van 't offer zijt gegaan. 5 Dit is uw opgang naar Jeruzalem waar Gij uw vrede stelt voor onze ogen, vrede aan allen die uw naam verhogen: heden hosanna, morgen kruisigt Hem! GEZANG 174: 1-3 1 Ik wil mij gaan vertroosten in Jesu lijden groot. Al heeft 't gestaan ten boosten, het mocht nog worden goed. Al om mijn zondig leven ben ik met druk bevaän. Dat wil ik gaan begeven: o Jesu, zie mij aan! 2 Mijn zuchten en mijn kermen zie aan, genadig God! Eilaas, wil mijns ontfermen, al heb ik uw gebod versmaad te meen'ger ure, ik wil mij beet'ren gaan. Dit doet mijn herte treuren: o Jesu, zie mij aan! 3 De tijd heb ik verloren, die Gij mij hebt verleend. Naar U wild' ik niet horen, in zonden was 'k versteend. Zeer traag ben ik tot deugden, al heb ik goed vermaan. Oorsprong der eeuw'ge vreugden, o Jesu, zie mij aan! GEZANG 175: 1-4 1 O wij arme zondaars, bedelaars onrein, die in zonde ontvangen en geboren zijn, onze schulden brachten ons in zo grote nood, dat met lijf en ziel wij vervielen aan de dood. Kyrie eleison, Christe eleison, Kyrie eleison. 2 Had de Here Jezus ons niet opgezocht, mens onder de mensen, en ons vrijgekocht, Hij alleen tot sterven voor anderen bereid, wij waren verloren in alle eeuwigheid. Kyrie eleison, Christe eleison, Kyrie eleison. 3 Hoe zal 't God de Here ooit worden geloond, dat Hij zoveel liefde aan ons heeft betoond, ja, dat Hij zijn Een'ge, zijn Zoon gegeven heeft tot een prijs voor velen, die stierf en zie, Hij leeft! Kyrie eleison, Christe eleison, Kyrie eleison. 4 Lof zij U, Heer Jezus, die in grote nood eenzaam en verlaten stierf de bitt're dood, U die met de Vader zult heersen voor altijd: leid ons arme zondaars, o Heer, ter zaligheid. Kyrie eleison, Christe eleison, Kyrie eleison. GEZANG 176: 1-5 1 O Liefde die verborgen zijt in diepe stilten eeuwigheid, erbarm U over ons bestaan, het wordt verraden en verdaan. 2 Hoe acht'loos in ons midden wordt het kostbaar mensenbloed gestort en in het onbarmhartig licht het kruis des Heren opgericht. 3 De minsten van de mensen zijn daar uitgestrekt in angst en pijn. Tot aan het eind der wereld lijdt Christus in hun verlatenheid. 4 O Liefde uit de eeuwigheid die met ons mens geworden zijt, wij bidden, laat ons niet alleen in al het duister om ons heen, 5 opdat ook wij o Heer U niet verlaten in uw diep verdriet maar bij U zijn in al de pijn waarmee de mensen mensen zijn. GEZANG 177: 1-7 1 Leer mij, o Heer, uw lijden recht betrachten, in deze zee verzinken mijn gedachten: o liefde die, om zondaars te bevrijden, zo zwaar moest lijden. 2 'k Zie U, God zelf, in eeuwigheid geprezen, tot in de dood als mens gehoorzaam wezen, in onze plaats gemarteld en geslagen, de zonde dragen. 3 O allerheiligst, onuitspreeklijk wonder: de Rechter zelf gaat aan het recht ten onder. O wreed geding; wie kan geheel doorgronden de vloek der zonden. 4 God is rechtvaardig, ja, een God der wrake; en Hij is liefde, Hij wil zalig maken. zie hier de schalen die ten volle wegen en vloek en zegen. 5 Dit breekt mijn trots. Waar zou ik nog op bogen? Ik lig in 't stof, maar God komt mij verhogen, nu ik van vijand Gods en tegenstander in vriend verander. 6 Daar Ge U voor mij hebt in de dood gegeven, hoe zou ik naar mijn eigen wil nog leven? Zou ik aan U voor zulk een bitter lijden mijn hart niet wijden? 7 Laat mij, o Heer, uw wond're wijsheid prijzen, dwaasheid en ergernis voor wereldwijzen, laat mij uw kruis dat sterken zwakheid noemen als sterkte roemen. GEZANG 178: 1-10 1 Jezus, om uw lijden groot, om uw leven en uw dood die volbrengen 't recht van God, Kyrie eleison. 2 Heer, om uw zachtmoedigheid, vorst die op een ezel rijdt en om Sions onwil schreit, Kyrie eleison. 3 Om de zalving door een vrouw, vreugdeolie, geur van rouw, teken van wat komen zou, Kyrie eleison. 4 Om het brood, Heer, dat Gij breekt, om de beker die Gij reikt, om de woorden die Gij spreekt, Kyrie eleison. 5 Here, om uw bloedig zweet, als Ge alleen de wijnpers treedt, om de kelk vol bitter leed, Kyrie eleison. 6 Om het zwijgen, het geduld, waarmee Gij de wet vervult, als men vrucht'loos zoekt naar schuld, Kyrie eleison. 7 Om het woord van godlijk recht dat Gij tot uw rechters zegt, zelf hebt Ge uw geding beslecht, Kyrie eleison. 8 Om de doornen van uw kroon, om de gees'ling en de hoon, roepen wij, o Mensenzoon, Kyrie eleison. 9 Om uw kruis, Heer, bidden wij, om de speerstoot in uw zij, ga aan onze schuld voorbij, Kyrie eleison. 10 Heer, om uw vijf wonden rood, om uw onverdiende dood, smeken wij in onze nood, Kyrie eleison. GEZANG 179: 1-8 1 Wie heeft op aard de prediking gehoord, de prediking van 't vleesgeworden woord, de Zoon van God, op Golgotha vermoord? Wie durft geloven? Wie ziet in Hem Gods reddend' arm, van boven tot ons gestrekt? Wie durft zijn kruis belijden? Wiens hart zich in de lijdende verblijden, met smaad bedekt? 2 Een rijsje dat zo woest een storm bewoog, een wortel uit een aarde dor en droog, had geen gedaante of schoonheid in ons oog. Als wij Hem zagen, zo was daar niets dat ogen kon behagen; Hij was veracht, de onwaardigste der mensen: wie durft zich Hem tot Zaligmaker wensen? Hij was veracht. 3 O Man van Smart, dat ieder voor U kniel'! Gij droegt aldus de krankheid onzer ziel: 't was onze last die op uw schouders viel; ons overtreden heeft U verwond; om de ongerechtigheden door ons begaan, zijt Ge in dit leed gekomen; de straf, die ons de vrede toe doet stromen, die naamt Gij aan. 4 't Is heil, wat uw verbrijz'ling ons verkondt: uw striemen zijn genezing onzer wond; wij dwaalden als verloren schapen rond op eigen paden; de Heer heeft U met onze last beladen; Gij hebt geboet; niet Gij, slechts wij zijn schuldig; maar Gij, Gij stort gewillig en geduldig uw dierbaar bloed. 5 Gelijk een lam, dat stil ter slachtbank gaat, gelijk een schaap zich zwijgend scheren laat, zo deedt Ge uw mond niet open onder 't kwaad, U overkomen. God heeft U uit het oordeel weggenomen, toen Ge elke toog zijns bekers had gedronken, en 't zondig volk gerechtigheid geschonken in 's Heren oog. 6 Toen was 't volbracht, volbracht voor zondaars, Heer! Gij buigt het hoofd tot uwe ruste neer; geen oneer treft uw heilig lichaam meer, geen smaad der bozen; al is uw graf gesteld bij goddelozen, God wreekt uw recht: de liefd' en de eerbied dragen U van het kruis en schreiend' ogen zagen U weggelegd. 7 O Heiland, dus gefolterd voor mijn kwaad! O Heil'ge, om mijn schande dus gesmaad! Wat spruit er uit uw graf een heerlijk zaad van eeuwig leven! Hoe veler ziel werd U van God gegeven voor de eeuwigheid, om de eeuw'ge eer te delen, U, die U tot een offer gaaft voor velen, bij Hem bereid! 8 't Verloste volk verheft tot U zijn hart, rechtvaardige, die zonde voor hen werd; het zegent al uw wonden, smaad en smart! Gij hebt geleden voor snoden; Gij voor vijanden gebeden; Gij hebt gesmacht, moest Gods nabijheid derven, hun ziel ten troost, in leven en in sterven: het is volbracht. GEZANG 180: 1-7 1 Gethsémane, die nacht moest eenmaal komen. De Heiland heeft bewust die weg genomen. Hij laat zijn doel niet los, wijkt niet terzijde, aanvaardt het lijden. 2 Hoe dichtbij is de hof, waar Gij gewaakt hebt; verstaanbaar is de klacht, die Gij geslaakt hebt. Nog leeft de haat, die U kwam overvallen: zo zijn wij allen. 3 Wie heeft gewaakt van die het naaste stonden? Hij heeft hen driemaal slapende gevonden. hij ging terug en heeft alleen geleden, eenzaam gebeden: 4 Laat Vader, deze beker Mij voorbijgaan; waar zijn de eng'len die Mij kunnen bijstaan? Maar, zo Ik niet dit lijden mag ontvlieden, uw wil geschiede. 5 Altijd zal Jezus weer in doodsstrijd wezen, tot aan het eind der wereld moet Hij vrezen, zijn eigen jongeren in slaap te ontdekken. Wat zou hen wekken? 6 In angst en tranen werd zijn strijd gestreden. Toen kon Hij toebereid naar voren treden. De duisternis kon, wat zij mocht verzinnen, Hem niet verwinnen. 7 Hier zijn wij, Heer, een afgeweken schare, wij, die zo zorgeloos, zo ontrouw waren. Verander ons en reinig onze harten, o Man van smarten! GEZANG 181: 1-6 1 Noem de overtreding mij, die Gij begaan hebt, het kwaad, gekruiste Heer, dat Gij gedaan hebt, waaraan uw volk U schuldig heeft bevonden, noem mij uw zonden. 2 Gij wordt gegeseld en gekroond met doornen, geminacht als de minste der verloor'nen, en als een booswicht, die zijn straf moet dragen, aan 't kruis geslagen. 3 Zeg mij, waarom men U aldus gehoond heeft, U dus, mijn vorst, gescepterd en gekroond heeft! Om voor mijn schuld verzoening te verwerven, moest Gij dus sterven? 4 Hoe vreemd, dat voor de schapen zijner weide de herder zelf ter slachtbank zich liet leiden, de heer zich voor de schulden zijner knechten aan 't kruis liet hechten. 5 O wonderbare liefde, die ons denken te boven gaat, wat kan mijn liefd' U schenken, wat ooit bereiken de arbeid mijner dagen, dat U behage? 6 O liefde, voor dit offer van uw leven, wat kan ik, dan mijzelf ten offer geven, opdat ik nooit, hetzij ik leev' of sterve, uw liefde derve! GEZANG 182: 1-6 1 Jezus, leven van ons leven, Jezus, dood van onze dood, Gij hebt U voor ons gegeven, Gij neemt op U angst en nood, Gij moet sterven aan uw lijden om ons leven te bevrijden. Duizend, duizendmaal, o Heer, zij U daarvoor dank en eer. 2 Gij die alles hebt gedragen al de haat en al de hoon, die beschimpt wordt en geslagen, Gij rechtvaardig, Gij Gods Zoon, als de minste mens gebonden, aangeklaagd om onze zonde. Duizend, duizendmaal, o Heer, zij U daarvoor dank en eer. 3 Die gewillig waart ten dode, in het duister van de pijn U ten offer hebt geboden, hoe verlaten moet Gij zijn, troosteloos aan 't kruis gehangen opdat wij uw troost ontvangen. Duizend, duizendmaal, o Heer, zij U daarvoor dank en eer. 4 Alle leed hebt Gij geleden, Gij gedragen met geduld. Als een worm zijt Gij vertreden zonder schuld, om onze schuld, opdat wij door U verheven als verlosten zouden leven. Duizend, duizendmaal, o Heer, zij U daarvoor dank en eer. 5 Koning tot een spot getekend met een riet en doornenkroon, bij de moordenaars gerekend overstelpt met smaad en hoon, opdat naar uw welbehagen wij de kroon der ere dragen. Duizend, duizenmaal, o Heer, zij U daarvoor dank en eer. 6 Dank zij U, o Heer des levens, die de dood zijt doorgegaan, die Uzelf ons hebt gegeven ons in alles bijgestaan, dank voor wat Gij hebt geleden, in uw kruis is onze vrede. Voor uw angst en diepe pijn wil ik eeuwig dankbaar zijn. GEZANG 183: 1-7 1 O hoofd vol bloed en wonden, bedekt met smaad en hoon, o hoofd zo wreed geschonden, uw kroon een doornenkroon, o hoofd eens schoon en heerlijk en stralend als de dag, hoe lijdt Gij nu zo deerlijk! Ik groet U vol ontzag. 2 O hoofd zo hoog verheven, o goddelijk gelaat, waar werelden voor beven, hoe bitter is uw smaad! Gij, eens in 't licht gedragen, door engelen omstuwd, wie heeft U zo geslagen gelasterd en gespuwd? 3 O Heer uw smaad en wonden, ja alles wat Gij duldt, om mij is het, mijn zonden, mijn schuld, mijn grote schuld. O God ik ga verloren om wat ik heb gedaan, als Gij mij niet wilt horen. Zie mij in liefde aan. 4 Houdt Gij mij in uw hoede, Gij die uw schapen telt, o bron van al het goede, waar uit mijn leven welt. Gij die mijn ziel wilt laven met liefelijke spijs, Gij overstelpt met gaven tot in het paradijs. 5 Ik dank U o mijn vrede, mijn God die met mij gaat, voor wat Gij hebt geleden aan bitterheid en smaad. Geef dat ik trouw mag wezen, want Gij zijt trouw en goed. Ik volg U zonder vrezen wanneer ik sterven moet. 6 Wanneer ik eens moet heengaan ga Gij niet van mij heen, laat mij dan niet alleen gaan niet in de dood alleen. Wees in mijn laatste lijden, mijn doodsangst, mij nabij. O God, sta mij terzijde, die lijdt en sterft voor mij. 7 Wees Gij om mij bewogen en troost mijn angstig hart. Voer mij uw beeld voor ogen, gekruisigde, uw smart. Dan zal ik vol vertrouwen, gelovig en bewust, uw aangezicht aanschouwen. Wie zo sterft, sterft gerust. GEZANG 184: 1-6 1 Met de boom des levens wegend op zijn rug droeg de Here Jezus Gode goede vrucht. Kyrie eleison, wees met ons begaan, doe ons weer verrijzen uit de dood vandaan. 2 Laten wij dan bidden in dit aardse dal, dat de lieve vrede ons bewaren zal, Kyrie eleison, weest met ons begaan, doe ons weer verrijzen uit de dood vandaan, 3 want de aarde vraagt ons om het zaad des doods, maar de hemel draagt ons op de adem Gods. Kyrie eleison, wees met ons begaan, doe ons weer verrijzen uit de dood vandaan. 4 Laten wij God loven, leven van het licht, onze val te boven in een evenwicht, Kyrie eleison, wees met ons begaan, doe ons weer verrijzen uit de dood vandaan, 5 Want de aarde jaagt ons naar de diepte toe, maar de hemel draagt ons, liefde wordt niet moe. Kyrie eleison, wees met ons begaan, doe ons weer verrijzen uit de dood vandaan. 6 Met de boom des levens doodzwaar op zijn rug droeg de Here Jezus Gode goede vrucht. Kyrie eleison, wees met ons begaan, doe ons weer verrijzen uit de dood vandaan. GEZANG 185: 1-10 1 Des konings vaandels gaan vooraan, 't geheim des kruises grijpt ons aan, dat op het schandhout uitgespreid de Schepper als een schepsel lijdt. 2 Zijn handen heeft Hij uitgestrekt, zijn voeten zijn met bloed bedekt; opdat Hij ons ter hulpe kwam is Hij geofferd als een lam. 3 Het harde ijzer van de speer stak in de zijde van de Heer, opdat het water en het bloed ons reinigde in overvloed. 4 Wat David in zijn vrome lied voorspeld heeft, dat is nu geschied. Hij heeft de volkeren geleerd dat God vanaf het hout regeert. 5 Hoe moogt gij, boom, zo blinkend staan met 't koninklijke purper aan? O stam, het heeft de Heer behaagd dat gij zijn heilig lichaam draagt! 6 O zalig aan wiens takken breed het schoonste dat de wereld weet als aan een waag gewogen is, geheven uit de duisternis. 7 Wat heeft uw schors een zoete stroom van geur verspreid, o levensboom. Gij draagt als rijpe vrucht de Heer, gij draagt de kroon van lof en eer. 8 Ik groet u, altaar, groet u, lam, dat 't heerlijk lijden op zich nam, waar 't leven mee de dood bedwingt, als 't leven uit de dood ontspringt. 9 O kruis, u groet ik, want gij zijt mijn hoop in deze lijdenstijd. Geef vrolijkheid wie u vertrouwt genade, wie zijn kwaad berouwt. 10 U brenge al wat leeft de eer, Drievuldigheid, o ene Heer, die ons door 't kruisgeheim bevrijdt, regeer ons tot in eeuwigheid. GEZANG 186: 1-11 1 Zing, mijn tong, bezing het teken van de zege in de strijd. 't Vaandel dat de Heer zal steken, is het kruis waaraan Hij lijdt. Hij die 't daglicht aan doet breken heeft ten offer zich gewijd. 2 Ziende hoe het mens'lijk leven, dat Hij schoon geschapen had, aan de dood was prijsgegeven om de vrucht die Adam at, heeft God weer een boom verheven, gaf zijn allerliefste schat. 3 Om het heil ons te bereiden heeft Hij 't heilig recht voldaan, heeft hem die ons kwam misleiden met zijn list beschaamd doen staan, bood ons om ons te bevrijden deze vrucht der liefde aan. 4 Toen de volheid van de tijden was gekomen, koos de Zoon, Heer des hemels, onze zijde, daalde neder uit de troon, God en Zoon des mensen beide, voor een maagd het moederloon. 5 't Schreiend kind door God gezonden in de kribbe, was de Heer. In de windselen gewonden lag Hij hulpeloos terneer, handjes, voetjes, saamgebonden, zoetjes drinkend, klein en teer. 6 Toen de ure was gekomen en zijn levenstijd vervuld, heeft de Heer op zich genomen als verlosser alle schuld, liet het lam zich zonder schromen binden, leed het met geduld. 7 Eenzaam hangt Hij en terzijde. Dorens, spijkers, felle speer, doen zijn teder lichaam lijden, bloed en water stroomt terneer. Wat voor stroom komt U bevrijden, aarde, zee en sterrenheer! 8 Edelste van alle bomen, zalig kruis van ons geloof, uit welk woud zijt gij genomen, zo met takken, bloemen, loof? Lieflijk hout, welk een volkomen lieve last hangt in uw loof. 9 Buig o boom uw takken neder, harde nerf, wees in dit uur vloeiende en mild en teder, niet zo streng als van natuur. 't Koningslichaam rust gereder op een zachte stam terneer. 10 Immers draagt gij als een gave Hem die zich ten offer wijdt. Gij, de loods, gij wijst de haven, als de wereld schipbreuk lijdt. Hout dat 't bloed des lams zal laven, balsem, stromend wijd en zijd. 11 Aan de Vader hoog verheven, aan de Zoon die voor ons lijdt, aan de Trooster van ons leven, zalige drievuldigheid, zij de eer en kracht gegeven nu en in der eeuwigheid. GEZANG 187: 1-3 1 Daar gaat een lam en draagt de schuld der wereld met zich mede; het boet in eindeloos geduld voor al wat wij misdeden. Daar gaat het en het wordt zo moe, stil gaat het naar de slachtbank toe, 't vindt nergens meer een weide. Smaad neemt het op zich, hoon en spot, wonden en doodsangst zijn zijn lot en zegt: dit wil ik lijden. 2 Ik zal daarvoor mijn leven lang U danken, dit gedenken: de liefde, die 'k van U ontvang, U, Jezus, wederschenken. Gij zijt het licht, Heer, van mijn hart; wanneer het in de dood verstart, dan zijt Gij nog mijn leven. Niets heb ik van mijzelve meer, zie, alles wat ik ben, o Heer, zij in uw hand gegeven. 3 Ik zal mij in uw lieflijkheid bij dag en nacht verblijden; ik wil mijzelf nu en altijd U tot een offer wijden. Ik wil voor U mijn hartebloed uitstorten, Heer, want Gij zijt goed, uw naam zij hooggeprezen. Al wat Gij voor mij zijt geweest, dat zal diep in mijn hart en geest voorgoed besloten wezen. GEZANG 188: 1-2 1 O Lam van God, onschuldig geslacht aan 't kruis der schande, te allen tijd geduldig bereid ten offerande, Gij hebt de schuld gedragen, nu is de dood verslagen. Erbarm U onzer, o Jezus! 2 O Lam van God, onschuldig gefolterd en geslagen, leer ons, als Gij geduldig, ons kruis U na te dragen; doe ons U meer beminnen en help ons overwinnen. Geef ons uw vrede, o Jezus! GEZANG 189: 1-4 1 Mijn Verlosser hangt aan 't kruis, hangt ten spot van snode smaders. Zoon des Vaders, waar is toch uw almacht thans, waar uw goddelijke glans? 2 Mijn Verlosser hangt aan 't kruis, en Hij hangt er mijnentwegen, mij ten zegen. Van de vloek maakt Hij mij vrij, en zijn sterven zaligt mij. 3 Mijn Verlosser hangt aan 't kruis. Zou ik dan in droeve dagen troost'loos klagen? Als ik naar zijn kruis mij richt, valt mijn eigen last mij licht. 4 Mijn Verlosser hangt aan 't kruis! 'k heb mij, Heer, voor dood en leven U gegeven. Laat mij dan in vreugd en pijn met U in gemeenschap zijn. GEZANG 190: 1-5 1 Wie hangt er zo deerlijk, geteisterd, geschonden, roosverwig, vol striemen en wonden, tot smaadheid en schande aan 't kruishout verheven? Wat heeft Hij, wat heeft Hij misdreven? 2 Dat is er het slachtlam zo heilig geboren, tot breking en lessing van toren. Zijn misdaad is liefde, uitvloeien en geven, dat kost Hem, dat kost Hem zijn leven. 3 Kost dat Hem zijn leven, die schoonste van allen, hoe is Hij in 't lijden vervallen? Of is het uit liefde en heilige minne, wat zal Hij daarmede dan winnen? 4 Wat anders als 't leven der eeuwige zielen, die droevig in zonden vervielen. Opdat Hij die schulden verzoene en boete, zo druipen zijn handen en voeten. 5 Ach Jezus, beminde, hoogwaarde en schone, wie zal U, wie zal U belonen? Uw weldaad die gaat ons vermogen te boven, wij willen U prijzen en loven. GEZANG 191: 1-2 1 Gij wordt voor mij gekruisigd, Heer, maar, wonder, Gij biedt geen verweer. O schennis, die U wedervaart, geen leed om mij wordt U bespaard. 2 Heer, die nu voor wat boos is boet. Ik schiep de nacht waarin Gij bloedt. Mijn nood is in uw hart gekerfd. Ik ben de wond waaraan Gij sterft. GEZANG 192: 1-6 1 O kostbaar kruis, o wonder Gods, waaraan de Prins der glorie stierf; ik wil om U zijn zonder trots, ik acht verlies wat ik verwierf. 2 Bewaar mij dat ik roemen zou dan in mijn Heren Christus dood. Al wat ik anders noemen zou is niets bij dit mysterie groot. 3 O angst en liefde, ondereen vermengd als water en als bloed, zij wijzen naar het wonder heen van Hem die op de aarde boet. 4 Het rode bloed, zijn koningskleed bedekt het schandelijke kruis, dat wordt door alles wat Hij leed de levensboom van 't paradijs. 5 En door zijn dood en door zijn bloed is nu de wereld dood voor mij. Ik ben gestorven, maar voor goed van heel de dode wereld vrij. 6 De aarde zelf is veel te klein voor wie U waarlijk loven wil. Uw liefde is een groot geheim, zij vraagt geheel mijn hart en ziel. GEZANG 193: 1-3 1 O wereld, zie uw leven hoog aan het kruis geheven, uw heil zinkt in de dood. De eersteling van allen laat stil zich welgevallen verdrukking, slagen, hoon en spot. 2 Wie heeft U zo geslagen, waarom moet Gij verdragen die bitterheid en pijn? Gij zijt toch zonder zonde, toch niet in 't kwaad gebonden als wij en onze kind'ren zijn. 3 Ik ben het, ik moest boeten, met handen en met voeten genageld aan uw kruis. O Here, die uw leven voor mij hebt prijsgegeven, gedenk mij in het paradijs. GEZANG 194: 1-4 1 Dag zo bitter en zo goed dag waarop het schrift van onze zonden werd vernietigd, ons geschonden menszijn werd geboet. 2 Dag zo bitter en zo goed dag waarop de schuld van onze handen werd gevorderd, en hun schande weggedaan voorgoed. 3 Dag zo bitter en zo goed dag waarop de Heer doornageld boette voor ons dwalen, onze voeten waste met zijn bloed. 4 Dag zo bitter en zo goed, dag waarop de Heer van God verlaten aan Hem vasthield, ons ten bate zie het was zeer goed. GEZANG 195: 1-5 1 Nu valt de nacht. Het is volbracht: de Heer heeft heel zijn leven voor het menselijk geslacht in Gods hand gegeven. 2 De wereld gaf Hem slechts een graf, zijn wonen was Hem zwerven; al zijn onschuld werd Hem straf en zijn leven sterven. 3 Hoe slaapt Gij nu, die men zo ruw aan 't kruishout heeft gehangen. Starre rotsen houden U, rots des heils, gevangen. 4 't Is goed, o Heer, Gij hoeft de eer van God niet meer te staven. Leggen wij ons bij U neer, in uw dood begraven. 5 Hoe wonderlijk, uitzonderlijk een sabbath is gekomen: eens voor al heeft Hij het juk van ons afgenomen. PAASTIJD: GEZANG 196: 1-5 1 Den Heer wil ik prijzen en ere bewijzen, wiens dappere hand heeft ruiter en wagen verdreven, verslagen, gewenteld in 't zand. 2 De Heer is mijn leven, de Heer heeft gegeven zijn lof in mijn mond. Hij schenkt mij, mijn Koning, zijn veilige woning, zijn heilig verbond. 3 Gij overste Rechter, Gij krachtigste vechter, uw naam is zo zoet: o Jesu Gods Zone, Gij velt van den trone den drijver verwoed! 4 Maar ons zult Gij planten als levende planten, o Heer, in uw hof. Uw scepter zal blijven, uw rijk zal beklijven met eeuwige lof. 5 Gods Zone wilt loven, Gods Zoon van hier boven heeft wonder gedaan; aanhoort deze tijding en laat de bevrijding u niet meer ontgaan! GEZANG 197: 1-4 1 De dag rijst rood in het verschiet, de hemel zingt het hoogste lied, de aarde juicht uit alle macht, de hel barst los in jammerklacht. 2 Omdat de Koning komt en stoot de deuren open van de dood, bevrijdend uit de lange nacht, het volk dat in het duister wacht. 3 Die lag besloten met een steen, een wacht soldaten erom heen, stijgt uit het graf en triomfeert in al zijn pracht. De Heer regeert. 4 Nu zijn de tranen en de pijn voorbij. De dood zal niet meer zijn. Een stralende engel kondigt aan: de Heer is waarlijk opgestaan. GEZANG 198: 1-4 1 De mond der aarde spreekt de naam des levens uit, de zoon der toekomst breekt de kluisters van de tijd, 2 de dag die was verwacht eeuwen en eeuwen her breekt aan en uit de nacht verrijst de morgenster, 3 het licht straalt uit de grond, Christus is opgestaan, de adem van zijn mond spreekt ons met leven aan, 4 de duisternis verbleekt, het is hoog aan de tijd, de Man van Pasen steekt zijn beide handen uit Hij groet zijn Pinksterbruid. GEZANG 199: 1-7 1 De toekomst van de Heer is daar en voor zijn voeten uit gaan vrede en rechtvaardigheid als bruidegom en bruid. 2 De trouw zal bloeien als een roos en zie, gerechtigheid zal uit de hemel moeiteloos neerdalen in de tijd. 3 Voorwaar, het heil is nu nabij, uw goedertierenheid. En vol verwachting zingen wij: God roept de vrede uit! 4 Sta op, o God, en maak het waar wat heel uw kerk bezingt: dat heel uw schepping weer ontwaakt uit haar betovering. 5 Want groot zijt Gij en daden groot zijn door uw hand gedaan; het graan ontkiemt ternauwernood, het sterft om op te staan. 6 Gij hebt de groeve toegedekt waarin de korrel viel om weer te worden opgewekt: Adam met hart en ziel. 7 Nu is de dag van oogsten daar, het hoogste van de tijd; een koning als een korenaar staat op in majesteit. GEZANG 200: 1-5 1 Heerlijk verschenen is de dag waarop ons lied niet zwijgen mag, want Jezus Christus triomfeert, Hij die het graf de rug toekeert. Halleluja. 2 De nacht, de zonde en de dood, de hel, het leed, de angst, de nood, dit alles is teniet gedaan, nu onze Heer is opgestaan. Halleluja. 3 Die eens de buit was van de dood en weerloos lag in aarde 's schoot, Hij heeft het licht teruggebracht, Hij schenkt het leven overmacht. Halleluja. 4 Heel de aarde, al het schepsel zal opstaan in 't zonlicht overal; voorbij is nu de droefenis, omdat de Heer verrezen is. Halleluja. 5 Ook wij, wij zetten blij van zin een stralend halleluja in. O Christus, die verrezen zijt, wij prijzen uw aanwezigheid. Halleluja. GEZANG 201: 1-3 1 O dag van de verrijzenis, de volken zijn verblijd, Pasen des Heren, Pasen is 't, nu Hij ons zelf geleidt, ons leidt naar 't leven uit de dood en naar de hemel heen uit deze aarde en haar nood. Hij leidt ons, Hij alleen. 2 O laat ons waarlijk zuiver zijn dan zien wij hoe in 't licht. zo stralend als de zonneschijn Christus staat opgericht. Dan horen we als de dag aanbreekt met bovenaardse gloed, hoe Christus zelve tot ons spreekt zeggende: weest gegroet. 3 De hemel heft het loflied aan, de aarde is verblijd, Christus de Heer is opgestaan in al zijn majesteit. De wereld die onzichtbaar is, de wereld die men niet ziet, begroeten de verrijzenis en zingen 't zegelied. GEZANG 202: 1-5 1 Nu de Heer is opgestaan loopt alom het leven uit, breekt de nieuwe lente aan, roert zich in het groene kruid. Heel de aarde die ontwaakt, looft Hem die haar heeft gemaakt met een jubelend geluid. 2 Helder wordt de hemel weer, stralend open overal, en een zachte zon ziet neer in ons liefelijke dal, dat in prille schoonheid blinkt. Overal in 't rond weerklinkt vogellied en lof geschal. 3 Koning van de koude dood, trotse vorst, al was weleer uw geweld ook nog zo groot, al waart gij der wereld heer, nu heeft uit uw bar beleid, heerst uw ongerechtigheid over ons geslacht niet meer. 4 Nu de dood verslagen is, en voorgoed teniet gedaan, wordt vervuld het lang gemis breekt het volle leven aan, en de mens mag, God zij prijs, het verloren paradijs onbekommerd binnengaan. 5 Jezus Christus gaat vooraan in zijn koningsheerschappij; die de dood is doorgegaan maakt ons allen waarlijk vrij. Aan de Vader, Zoon en Geest is de zege, het is feest. Van zijn liefde zingen wij. GEZANG 203: 1-7 1 Die in de dood gebonden lag om ons en onze zonden, is opgestaan met groot gezag: Christus heeft overwonnen! Hij bracht ons het leven weer, laat ons nu loven God en Heer en zingen: halleluja! Halleluja! 2 Geen die de dood bedwingen kon, geen enkel mens op aarde; dat kwam doordat wij man voor man verstrikt in zonden waren. Zo kreeg hij ons in zijn macht en heeft ons in zijn rijk gebracht en hield ons daar gevangen. Halleluja! 3 Toen heeft Gods Zoon ons hulp verschaft. Hij, als een mens gekomen, wees zonde en verzoeking af en heeft de dood ontnomen als zijn rechtsmacht en geweld; hij moest de sleutels van de hel in Christus' handen laten. Halleluja! 4 Het was een strijd sinds lang voorzegd, die dood en leven streden. Nu is, Godlof, het pleit beslecht: Christus is onze vrede. Hij die onze bondgenoot geworden is, heeft in zijn dood de dood voor ons verslagen. Halleluja! 5 Ziet nu die 't ware Paaslam is, waarvan wij moeten leven, die aan het kruis in duisternis zichzelf heeft prijsgegeven. Zijn bloed is aan onze deur; niet langer oefent zijn terreur de dood, die mensenmoorder. Halleluja! 6 Laat ons dan vieren 't hoge feest dat Christus heeft gegeven, verheugd van hart en blij van geest, Hij immers is ons leven. Hij is onze zon, ons licht, op Hem is ons bestaan gericht, 't is dag voor ons geworden. Halleluja! 7 Dit is het maal, hebt Gij gezegd, der ongezuurde broden. Wij doen het oude zuurdeeg weg, gelijk Gij hebt geboden. Gij zelf wilt tot lafenis en spijze ons zijn, o Heer, dat is genoeg voor dood en leven. Halleluja! GEZANG 204: 1-3 1 Jezus Christus, onze Heiland, heeft de dood overmand. Ten derden dage zijn zonde en dood verslagen. Kyrie eleison. 2 Zonder zonde is Hij geboren, droeg voor ons 's Hoogsten toorn; voor ons gestorven heeft Hij Gods gunst verworven. Kyrie eleison. 3 Nu is alles, zonde en doodsnacht, leven, heil in zijn macht. Hij kan behouden, wie zich Hem toevertrouwden. Kyrie eleison. GEZANG 205: 1-6 1 Nu triomfeert de Zoon van God die is verrezen uit de dood, halleluja, halleluja, met grote pracht en heerlijkheid. Hem zij de lof in eeuwigheid! Halleluja, halleluja. 2 Hij heeft de duivel alle macht ontnomen, hem ten val gebracht. Halleluja, halleluja. Hij heeft gelijk een grote held de boze reddeloos geveld. Halleluja, halleluja. 3 Nu doet geen vijand ons meer kwaad; al dreigt hij ook, het heeft geen baat. Halleluja, halleluja. Hij ligt in 't stof, hij heerst niet meer, wij zijn Gods eigen kind'ren weer. Halleluja, halleluja. 4 O Gij die onze Heiland zijt, die zondaars uit de dood bevrijdt, Halleluja, halleluja, om uw genade en liefde leid ons binnen in uw heerlijkheid. Halleluja, halleluja. 5 Voor wie vertrouwen op uw woord ontsluit Gij zelf de donk're poort. Halleluja, halleluja. Zo laat ons dan uit alle macht lofzingen Hem, wiens heil ons wacht: halleluja, halleluja. 6 Aan God de Vader in zijn troon, aan Christus, zijn geliefde Zoon, halleluja, halleluja, en aan de Geest zij toegewijd lof, dank en eer in eeuwigheid. Halleluja, halleluja. GEZANG 206: 1-5 1 Komt drinken wij tot lafenis de nieuwe drank die leven is, zij wordt niet door een wonder Gods gedwongen uit de dode rots. 2 Zij is de bron, het leven zelf, ontspringend uit het grafgewelf, Christus, de levende fontein, waarin wij allen zalig zijn. 3 In alle dingen opgericht, door alles heen dringt hemels licht, de schepping heft het feestlied aan want Christus is thans opgestaan. 4 Gisteren was ik met U dood, o Christus, in dit morgenrood word ik met U weer opgewekt daar Gij de uwen tot U trekt. 5 O Christus, ik die gist'ren pas met U aan 't kruis gehangen was, laat heden tot uw lof en prijs mij bij U zijn in 't paradijs. GEZANG 207: 1-12 1 Hoort aan, gij die Gods kind'ren zijt: der heem'len hoogste majesteit verrees vandaag in heerlijkheid. Halleluja. 2 De drie Maria 's daalden af vroeg in de schemer naar het graf, met zalf, waar elk haar liefde in gaf. Halleluja. 3 Door Magdalena 's angstig woord zijn twee discip'len aangespoord en haastten ademloos zich voort. Halleluja. 4 Johannes is over het veld sneller dan Petrus voortgesneld, om zelf te zien wat werd gemeld. Halleluja. 5 De vrouwen, naar het graf gegaan, zegde een witte engel aan, dat nu de Heer was opgestaan. Halleluja. 6 Aan de discipelen bijeen was 't Christus zelve die verscheen en vrede wenste als voorheen. Halleluja. 7 't Bericht werd Thomas ook gedaan. Hij hoorde het vol twijfel aan dat Jezus zou zijn opgestaan. Halleluja. 8 Zie, Thomas, mijn doorboorde zij, mijn handen, voeten allebei, en twijfel niet, geloof in Mij. Halleluja. 9 De wond van spijker en van speer zag hij en twijfelde niet meer, maar stamelde: mijn God en Heer. Halleluja. 10 Zalig wie niet getwijfeld heeft, niet ziet en toch zich overgeeft, zijn deel is dat hij eeuwig leeft. Halleluja. 11 Wij vieren 't feest van Pasen weer, en brengen alle lof en eer aan onze opgestane Heer. Halleluja. 12 Voor alles wat Hij heeft gedaan, roepen wij God ootmoedig aan nu onze Heer os opgestaan. Halleluja. GEZANG 208: 1-19 1 De Heer is waarlijk opgestaan, halleluja, halleluja, de nacht des doods voorbijgegaan. Halleluja, halleluja! 2 Wanneer Hij niet was opgestaan, Halleluja, halleluja, dan zou de wereld zijn vergaan. Halleluja, halleluja! 3 Maar nu Hij overwonnen heeft, halleluja, halleluja, nu loven wij de Heer die leeft. Halleluja, halleluja! 4 Drie vrouwen namen specerij, halleluja, halleluja, vroeg in de morgen kwamen zij. Halleluja, halleluja! 5 Zij naderden bezorgd het graf, halleluja, halleluja. Wie wentelt straks de steen ons af? Halleluja, halleluja! 6 Maar zie, de steen was weggedaan, halleluja, halleluja. Een engel sprak de vrouwen aan: halleluja, halleluja! 7 Weest niet bevreesd, verheugt u zeer, halleluja, halleluja, Hij, die gij zoekt, is hier niet meer. Halleluja, halleluja! 8 Ach goede engel, zeg mij dan, halleluja, halleluja, waar ik mijn Meester vinden kan. Halleluja, halleluja! 9 Uw Heer, die hier gebonden lag, halleluja, halleluja, verrees op deze heil'ge dag. Halleluja, halleluja! 10 Wanneer Hij dan verrezen is, halleluja, halleluja, wijs, engel, ons waar Jezus is. Halleluja, halleluja! 11 Hier was zijn rustplaats, komt en ziet, halleluja, halleluja, verblijdt u 't graf behield Hem niet. Halleluja, halleluja! 12 Mijn hart is nog vol angst en pijn, halleluja, halleluja, hoe zou ik blijde kunnen zijn? Halleluja, halleluja! 13 Aanschouwt de windsels in het graf, halleluja, halleluja, die Jozef Hem als doodskleed gaf. Halleluja, halleluja! 14 Wij zien het vol verbazing aan, halleluja, halleluja, zeg ons: waarheen is Hij gegaan? Halleluja, halleluja! 15 Naar Galilea richt uw voet, halleluja, halleluja, daar wordt gij door uw Heer begroet. Halleluja, halleluja! 16 Heb dank, o engel, voor uw woord, halleluja, halleluja, wij haasten ons, dat elk het hoort. Halleluja, halleluja! 17 Zegt Petrus: Hij is opgestaan! Halleluja, halleluja. Zegt het al zijn disciplen aan. Halleluja, halleluja! 18 Nu klinkt alom de roep voortaan: Halleluja, halleluja, de Heer is waarlijk opgestaan! Halleluja, halleluja! 19 Verblijdt u met ons allen saam, halleluja, halleluja, lofzingt de Heer en prijst zijn naam! Halleluja, halleluja! GEZANG 209: 1-7 1 Nu moet gij allen vrolijk zijn. De bomen zingen in de tuin, het lege graf verzwijgt het niet, de mond geopend voor het lied, halleluja! 2 De loze worden zijn verstomd, de wereld die op adem komt zingt met de vogels in de lucht dat nu de nacht is weggevlucht, halleluja! 3 Geen vlammend zwaard verspert de weg, de engel die het voerde zegt, dat alle leed geleden is omdat de Heer verrezen is, halleluja! 4 Hij heeft het zegel weggedaan, nu kunnen wij zijn woord verstaan, zijn graf is als een open boek, de windsels liggen in de hoek, halleluja! 5 O dood, die Hem ontkomen liet, Hij neemt bezit van uw gebied, zijn heerschappij gaat in en uit door al de deuren die men sluit, halleluja! 6 Wij willen zingen dat Hij leeft, Hij leeft die God gehoorzaamd heeft, zijn graf staat ledig in de tijd, het is een mond vol zaligheid, halleluja! 7 O goede engel bij het graf, de lente lost de winter af, bewaak het jonge groen en wijs de ingang van het paradijs, halleluja! GEZANG 210: 1-4 1 Sta op! Een morgen ongedacht, Gods dag is aangebroken, er is in een bewogen nacht een nieuwe lente ontloken. Het leven brak door aarde en steen, uit alle wondren om u heen spreekt, dat God heeft gesproken. 2 Hij heeft gezegd: Gij mens, kom uit, open uw dode oren; kom uit het graf dat u omsluit, kom uit en word geboren! Toen heeft zich in het vroegste licht de nieuwe Adam opgericht, ons allen lang tevoren. 3 Al wat ten dode was gedoemd mag nu de hoop herwinnen; bloemen en vogels, alles roemt Hem als in den beginne. Keerde de Heer der schepping weer, dan is het tevergeefs niet meer te bloeien en te minnen. 4 Sta op! Hij gaat al voor ons uit, de schoot van 't graf ontkomen. De morgen is vol nieuw geluid, werp af uw boze dromen. Waar Hij, ons Hoofd, is voorgegaan, is voor het lichaam nu vrij baan naar een bestaan volkomen. GEZANG 211: 1-5 1 Christus is opgestanden al uit der moordenaars handen. Dus willen wij allen vrolijk zijn, Christus zal onze trooster zijn. Kyrieleis. 2 Al zijn wij Gods gevangen, naar Christus is ons verlangen. Het kruis dat moeten wij dragen, zullen wij Christus behagen. Kyrieleis. 3 Christus heeft geleden, Hij heeft voor ons gestreden, de vijand is verwonnen, de dood heeft Hij verslonden. Kyrieleis. 4 Christus is nedergestegen, Hij heeft victorie verkregen. Hij is ons allen een Medicijn, Christus zal onze Verlosser zijn. Kyrieleis. 5 Christus is nu verrezen, dus willen wij vrolijk wezen. De dood heeft verloren haren naam. Christus verlost ons al te saam. Kyrieleis. Halleluja, halleluja, halleluja. GEZANG 212: 1-8 1 Halleluja, de blijde toon, halleluja, wordt nu gezongen zoet en schoon, halleluja. Halleluja, halleluja, halleluja! 2 Waar dat ik sta of dat ik ga, halleluja, mijn ziel, die zingt halleluja, halleluja. Halleluja, halleluja, halleluja! 3 Dit is de grote, blijde dag, halleluja, die David in de geest voorzag, halleluja. Halleluja, halleluja, halleluja! 4 Hemel en aarde zijn verheugd, halleluja, de heil'ge Kerk smaakt ook die vreugd, halleluja. Halleluja, halleluja, halleluja! 5 Want onze Heer en Koning groot halleluja, is nu verrezen uit de dood, halleluja. Halleluja, halleluja, halleluja! 6 Die stervend ons het leven gaf, halleluja, verrees in glorie uit het graf, halleluja. Halleluja, halleluja, halleluja! 7 Of nu de satan raast en tiert, halleluja, de leeuw uit Juda zegeviert, halleluja. Halleluja, halleluja, halleluja! 8 Daar boven in des hemels troon, halleluja, daar zingt men ongemeen en schoon, halleluja. Halleluja, halleluja, halleluja! GEZANG 213: 1-6 1 Lof zij God in de hoogste troon, lof zij zijn eengeboren Zoon, die voor ons droeg der zonde loon. Halleluja, halleluja, halleluja! 2 Des morgens op de derde dag, toen voor het graf de steen nog lag, verrees de Heer op Gods gezag. Halleluja, halleluja, halleluja! 3 De engel sprak: Houdt moed, vreest niet, ik ken de bron van uw verdriet: gij zoekt uw Heer, Hij is hier niet. Halleluja, halleluja, halleluja! 4 Hij is verrezen en Hij leeft. De dood heeft voor het eerst gebeefd. Komt, ziet waar Hij gelegen heeft. Halleluja, halleluja, halleluja! 5 Nu bidden wij U, Zoon van God, omdat Gij opstond uit de dood, geef ons nu uw genade groot, halleluja, halleluja, halleluja! 6 opdat wij, vrolijk en bevrijd, lofzingen in der eeuwigheid uw lieve naam gebenedijd. Halleluja, halleluja, halleluja! GEZANG 214: 1-6 1 O morgen van verblijden, o dageraad, o licht! Zie, na de nacht van lijden toont God zijn aangezicht, Hij, machteloos geknecht, als wij in 't graf gelegd, blijkt in zijn onmacht sterk en doet een heerlijk werk. 2 Hij was in 't graf gedreven, de vijand juicht en lacht, geen nood, het duurt maar even, want Hij verrijst met macht en in de morgen luid roept Hij de zege uit en zwaait in 't veld vooraan de overwinningsvaan. 3 O, nu ik mocht aanschouwen, uw overwinningsfeest, kan mij niet meer benauwen het duister van mijn geest. Ik zal vol goede moed behouden 't kostbaar goed, dat mij verworven heeft de Heer die eeuwig leeft. 4 Met Hem ben ik in vrede; Hij noemt mij met zijn naam. Ik ben een van zijn leden, waar Hij ging kan ik gaan. Daar leidt Hij zelve mij, waar ik ben daar is Hij. 't Zij wereld, dood of hel, Hij is mijn metgezel. 5 Nu leidt de weg naar boven. Ik volg Hem op de voet. Geen vijand kan mij roven uit zijn verkoren stoet. Woede wat woeden kan, de Heer dekt man voor man. Gij die mij schaden wilt, mijn Heiland is mijn schild! 6 Nu brengt Hij zonder dralen mij aan de hemelpoort. In al der wereld talen staat daar gegrift het woord: wie met Hem zijn gehoond, die worden hier gekroond; wie stierven met de Heer, die komen hier tot eer. GEZANG 215: 1-3 1 Christus, onze Heer, verrees, halleluja! Heil'ge dag na angst en vrees, halleluja! Die verhoogd werd aan het kruis, halleluja, bracht ons in Gods vrijheid thuis, halleluja! 2 Prijst nu Christus in ons lied, halleluja, die in heerlijkheid gebiedt, halleluja, die aanvaardde kruis en graf, halleluja, dat Hij zondaars 't leven gaf, halleluja! 3 Maar zijn lijden en zijn strijd, halleluja, heeft verzoening ons bereid, halleluja! Nu is Hij der heem'len Heer, halleluja! Eng'len juub'len Hem ter eer, halleluja! GEZANG 216: 1-3 1 Laat groot en klein nu vrolijk zijn, jubelend God dank bewijzen. Laat al wie 't woord des levens hoort Vader en Zoon nu lofprijzen. Want Hij, in wie ons heil is, zie, die dood was leeft: de Vader heeft zijn Zoon voor ons doen verrijzen. 2 Juich dan en zing! Hij, de Eersteling heeft onze vijand bedwongen, is sterk en groot dwars door de dood tot in Gods rijk doorgedrongen. Wie bij Hem hoort mag door die poort achter Hem aan ten leven gaan, Hij heeft de zege bedongen. 3 Lof, dank en eer zij onze Heer, zegent zijn naam te allen tijde! Gij christ'nen, laat uw woord en daad zijn overwinning belijden. Dan zullen wij zijn zoals Hij en na de nood van graf en dood eeuwig in Hem ons verblijden. GEZANG 217: 1-4 1 Jezus leeft en ik met Hem! Dood, waar is uw schrik gebleven? Hem behoor ik en zijn stem roept ook mij straks tot het leven, opdat ik zijn licht aanschouw, dit is al waar ik op bouw. 2 Jezus leeft! Hem is het rijk over al wat is gegeven. En ik zal, aan Hem gelijk, eeuwig heersen, eeuwig leven. God blijft zijn beloften trouw, dit is al waar ik op bouw. 3 Jezus leeft! Hem is de macht. Niets kan mij van Jezus scheiden. Hij zal, als de vorst der nacht mij te na komt, voor mij strijden. Drijft de vijand mij in 't nauw, dit is al waar ik op bouw. 4 Jezus leeft! Nu is de dood mij de toegang tot het leven. Troost en kracht in stervensnood zal de Levende mij geven, als ik stil Hem toevertrouw: Gij zijt al waar ik op bouw! GEZANG 218: 1-8 1 Ik zeg het allen, dat Hij leeft, dat Hij is opgestaan, dat met zijn Geest Hij ons omgeeft waar wij ook staan of gaan. 2 Ik zeg het allen, en de mond van allen zegt het voort, tot over 't ganse wereldrond de nieuwe morgen gloort. 3 Nu schijnt ons deze wereld pas der mensen vaderland: een leven dat verborgen was ontvangen we uit zijn hand. 4 Tenonder ging de sterke dood, tenonder in de vloed; nu straalt ons in het morgenrood zijn toekomst tegemoet. 5 De donk're weg die Hij betrad komt uit in 't hemelrijk, en wie Hem volgen op dat pad, worden aan Hem gelijk. 6 Wees nu, wie rouw draagt, eens voor al getroost en wanhoop niet: een weerzien zonder einde zal verzoeten uw verdriet. 7 Nu is op aard geen goede daad meer tevergeefs gedaan, want wat gij goed doet is als zaad, dat heerlijk op zal gaan. 8 't Is feest, omdat Hij bij ons is, de Heer die eeuwig leeft en die in zijn verrijzenis alles herschapen heeft. GEZANG 219: 1-6 1 Zingt ten hemel toe, juicht en jubelt Gode, want Hij wordt niet moe voor ons uit te gaan als een vuur vooraan levenden en doden! 2 Christus onze Heer is voor ons gestorven en Hij daalde neer in het doodsgebied, deed de dood te niet in de nieuwe morgen. 3 Als een ster zal Hij boven ons hoofd stralen, ja, Hij maakt ons vrij uit het doodsgeding, uit de wisseling van de lotgevallen. 4 Maatslag der natuur, kringloop der getijden, luistert naar het uur dat zijn liefde slaat, Hij kwam ons te baat, Hij zal ons bevrijden! 5 Pasen is de dag, dat de doven lippen van het stomme graf Hem, het woord van God, uit de zwarte dood in het leven riepen. 6 Daarom, zingt Hem toe! Hij is onze Heiland. Wordt zijn lof niet moe! God is opgestaan om de hand te slaan aan de oude vijand. GEZANG 220: 1-9 1 Zingt nu de Heer! Hij zag ons aan, maakte de nacht tot morgen. Hij die ons riep in 's Vaders naam, heeft ons bevrijd van zorgen. 2 Diep in de donk're aarde ging 't lichaam van onze Here om als het woord der opstanding levend terug te keren. 3 Als een verweeuwde zat de kerk, treurende om haar Heiland, maar in het graf deed Hij zijn werk, streed met de laatste vijand. 4 Sion, in bitter zielsverdriet, kon nog alleen maar klagen, en in haar huis klonk leed voor lied, werden tot nacht de dagen. 5 Zingt nu de Heer! Hij is getrouw. Ook als wij niet meer hopen, bloeien aan dorens van de rouw lachend de rozen open. 6 't Woord was in onze mond verstomd, lag als een bleke dode. Godlof, de Geest des Heren komt en heeft het graf ontsloten. 7 Zingt het de hoge hemel rond! 't Woord aan de dood ontsprongen werd weer een kracht in onze mond, brandend met vuren tongen. 8 Christengemeente, jubelt nu! Dit zijn u goede dagen. Hemelse eng'len zullen u hier op de handen dragen. 9 Jubelt, want die in aarde lag, zit op de troon verheven! Jubelt, want elke blijde dag is ons zijn woord tot leven! GEZANG 221: 1-3 1 Wees gegroet, gij eersteling der dagen, morgen der verrijzenis, bij wiens licht de macht der hel verslagen en de dood vernietigd is! Here Jezus, trooster aller smarten, zon der wereld, schijn in onze harten, deel ons zelf de voorsmaak mee van der zaal'gen sabbathsvree! 2 Op uw woord, o Leven van ons leven, werpen wij het doodskleed af! Door de kracht uws Geestes uitgedreven, treden we uit ons zondengraf. Leer ons daag'lijks, leer ons duizendwerven, in uw kruisdood meegekruisigd sterven, en herboren opgestaan, achter U ten hemel gaan! 3 In uw hoede zijn wij wel geborgen, en schoon eerlang 't oog ons breek', open gaat het op de grote morgen na deez' aardse lijdensweek. Welk een dag der ruste zal dat wezen, als we onsterf'lijk, uit de dood verrezen, knielen voor uw dankaltaar! Amen, Jezus, maak het waar! GEZANG 222: 1-3 1 Jezus is ons licht en leven! Hij, die, aan het kruis geheven, met zijn bloed ons heeft gekocht, heeft nu vorst'lijk overmocht. Hij kan niet gebonden wezen; als een held is Hij verrezen! Halleluja! Halleluja! 2 Hij heeft ridderlijk gestreden, hel en duivel neergetreden; woedt de vijand nog zo zeer, schaden kan hij ons niet meer. Sion moet Hem dank bewijzen en met luider stemme prijzen. Halleluja! Halleluja! 3 't Leven heeft de dood verslonden; wat geboeid is, wordt ontbonden. Dood, waar is uw overmacht, waar uw prikkel, waar uw kracht? 's Heren vrijgekochten hopen, want de hemel gaat hun open. Halleluja! Halleluja! GEZANG 223: 1-7 1 De aarde is vervuld van goedertierenheid, van goddelijk geduld en goddelijk beleid. 2 Gods goedheid is te groot voor het geluk alleen, zij gaat in alle nood door heel het leven heen. 3 Zij daalt als vruchtbaar zaad tot in de groeve af omdat zij niet verlaat wie toeven in het graf. 4 Omdat zij niet vergeet wie godverlaten zijn: de wereld hemelsbreed zal goede aarde zijn. 5 De sterren hemelhoog zijn door dit zaad bereid als dienaars tot de oogst der goedertierenheid. 6 Het zaad der goedheid Gods, het hoge woord, de Heer, valt in de voor des doods, valt in de aarde neer. 7 Al gij die God bemint en op zijn goedheid wacht, de oogst ruist in de wind als psalmen in de nacht. GEZANG 224: 1-6 1 Kondigt het jubelend aan, laat het de windstreken horen, doe het de aarde verstaan: God heeft ons wedergeboren! 2 Zingt met een juichende stem, ademt weer opgetogen, dit is Jeruzalem, ere zij God in den hoge! 3 Hier heeft de Heer ons geleid, hier doet Hij Israël wonen uit de ellende bevrijd, God zal het lijden ons lonen. 4 Wandelend in de woestijn hebben wij water gevonden springende als een fontein, bronnen geslagen als wonden. 5 Overvloed, overvloed Gods, sprengen van water en leven, bloed uit de flank van de rots, water en bloed om het even; 6 daaruit ontspringt ons bestaan, zo zijn wij wedergeboren! Kondigt het jubelend aan, laat heel de wereld het horen! GEZANG 225: 1-5 1 Zingt voor de Heer een nieuw gezang! Hij laaft u heel uw leven lang met water uit de harde steen. Het is vol wondren om u heen. 2 Hij gaat u voor in wolk en vuur, gunt aan uw leven rust en duur en geeft het zin en samenhang. Zingt dan de heer een nieuw gezang! 3 Een lied van uw verwondering dat nog uw naam niet onderging, maar weer opnieuw geboren is uit water en uit duisternis. 4 De hand van God doet in de tijd tekenen van gerechtigheid. De Geest des Heren vuurt ons aan de heil'ge tekens te verstaan. 5 Wij zullen naar zijn land geleid doorleven tot in eeuwigheid en zingen bij zijn wederkeer een nieuw gezang voor God de Heer. HEMELVAART: GEZANG 226: 1-6 1 Gij die der sterren schepper zijt, met eeuwig licht uw kindren leidt, o Christus, die de mensen redt, hoor naar ons innig smeekgebed. 2 Opdat de wereld niet vergaat door 't duivelse bedrog en kwaad, geeft Gij Uzelf in liefdespijn, en wordt haar milde medicijn. 3 Gij draagt aan 't harde kruis gehecht de zonden van de wereld weg, o kind der maagd dat tot ons kwam als onbezoedeld offerlam. 4 Voor uw immense majesteit buigt alle knie zich wijd en zijd, buigt aarde en hemel zich ter neer en dient U op uw wenken, Heer. 5 Wanneer Gij zetelt ten gericht ten laatste dage in het licht, wij bidden U dat Gij ons wilt, o Rechter, schutten met uw schild. 6 Lof, eer en macht en majesteit zij God de Vader toegewijd, en God de Zoon en God de Geest, zoals het immer is geweest. GEZANG 227: 1-5 1 Gij maakt ons, Jezus, waarlijk vrij, U minnen, U begeren wij, God die ons aller Schepper zijt en mens in 't kernpunt van de tijd. 2 Hoe heeft de liefde U vervuld, Gij neemt op U ons aller schuld, de wrede dood hebt Gij doorstaan, van ons het sterven weggedaan. 3 Gij breekt de poort der hel met macht en voert gevang'nen uit de nacht in zege naar het zalig land en zetelt aan Gods rechterhand. 4 Uw grote liefde drijv' U aan, vergeef het kwaad door ons gedaan, verzadig ons door 't lieflijk licht van uw genadig aangezicht. 5 Ja Gij moet onze blijdschap zijn, ons loon voor eeuwig, licht en rein. Gij hooggeloofd in eeuwigheid zijt onze eer en heerlijkheid. GEZANG 228: 1-6 1 Ten hemel opgevaren is, halleluja, Christus die Heer en Koning is, halleluja. 2 Nu zit Hij aan Gods rechterhand, halleluja, heerst over hemel, zee en land, halleluja. 3 Zie nu hoe in vervulling gaat, halleluja, wat in de psalm geschreven staat, halleluja. 4 De Heer verleent zijn majesteit, halleluja, aan Davids Zoon in eeuwigheid, halleluja. 5 Nu stijgt ons loflied op en eert, halleluja, de Here Christus die regeert, halleluja. 6 De heilige Drievuldigheid, halleluja, zij lof en prijs in eeuwigheid, halleluja. GEZANG 229: 1-5 1 De dag van onze Vorst brak aan. Zie, Gods gezalfde Koning gaat tot zijn hemelwoning. Hoe zal Hij in zijn schoonheid staan omstraald van morgenlicht voor 's Vaders aangezicht. 2 Hij heeft, van dood en graf ontdaan, het leven weergenomen. Nu is zijn uur gekomen; Gods paradijs zal opengaan en heel de hemel wijd weerkaatst zijn heerlijkheid. 3 De Vader stelt Hem in de troon als Christus en als Here, bekleed met macht en ere. De heerschappij is aan de Zoon, wiens goddelijk geweld de laatste vijand velt. 4 Wie kan zijn hoog en heilig recht ter wereld ooit verbreken? Wie zal Hem tegenspreken, die voor zijn kerk en pleit beslecht en haar na strijd en kruis voert in het vaderhuis. 5 O, Heer, die onze Koning zijt, laat niets uw rijk verhind'ren, en open voor uw kindren de poorten van uw woning wijd. Laat, met uw feestkleed aan ons tot uw bruiloft gaan. GEZANG 230: 1-6 1 Overwinnaar, grote Koning, alle heem'len zijn te klein, nu Gij weerkeert naar uw woning, intocht houdt in uw domein. Zou ik, Here, dan niet juichen, zou ik, sterv'ling, mij niet buigen nu Gij, hoogste Majesteit, U verheft in heerlijkheid? 2 Zie ik U ten hemel varen, held van God, gekroond weldra, ingehaald door blijde scharen eng'len, roepend: Gloria!, zou ik, Heer, mij dan niet buigen, zou ik niet van vreugde juichen, nu het hemels feest begon, nu mijn Koning overwon? 3 Overal, o Zon der zonnen, straalt Gij in uw heerlijkheid en voedt met uw licht de bronnen van de lichten wijd en zijd. Glansrijk zijt Gij opgestegen, 't hemels welkom klinkt U tegen, alle heil'gen roepen luid 't hemelse hosanna uit. 4 Zou ik, Heer, uw kelk niet drinken, nu ik zo uw glorie zie? Zou mij ooit de moed ontzinken, nu ik uw victorie zie? Koning, ik wil U vertrouwen, nood noch dood kan mij benauwen, slechts voor U, Heer hooggeloofd, buig ik mij, buig ik het hoofd. 5 Doe uw Geest ook in mij werken, schenk mij uw genade nu, opdat eind'lijk ook de sterke vijand in mij buigt voor U. Hef uw scepter, Heer der heren, overal moet Gij regeren, geef uw heerlijk rijk ruim baan, maak ook mij uw onderdaan. 6 Laat Gij mij nog langer hopen? Doe wat ik van U begeer! Zie, ik stel de poorten open van mijn hart, treed binnen, Heer. Kom, o kom, Gij Vorst der ere, ook bij mij moet Gij inkeren, onderwerp wat U nog tart en wees koning in mijn hart! GEZANG 231: 1-4 1 Wij knielen voor uw zetel neer, wij, Heer, en al uw leden, en eren U als onze Heer met lied'ren en gebeden. Dat alle macht, hoe hoog, hoe groot, voor U, o Godsgetuige, o Eerstgeboren' uit de dood zich diep eerbiedig buige! 2 Die ons, gereinigd door uw bloed, tot priesters hebt verheven, en ons de hoge rang, de moed van koningen gegeven, U zij de roem, U zij de lof, U de eerkroon opgedragen! Geheel de aard' en 't hemelhof moet van uw eer gewagen. 3 U, die als Heer der heerlijkheid verreest tot heil der volken, verwachten wij in majesteit eens weder op de wolken. Hij komt, elks oog zal Hem dan zien, ook die Hem heeft doorsteken! Elk zal Hem juichend hulde bien of om ontferming smeken. 4 Hoe ras of traag de tijd verdwijnt, die dag zal zeker komen. Het licht, dat aan de kim verschijnt, wordt reeds van ver vernomen. Ja, halleluja, ja Hij komt! Juicht, mensen, eng'len, samen. Juicht met een vreugd, die 't al verstomt, juicht allen! Amen, amen! GEZANG 232: 1-4 1 Gij, Jezus Christus, opgestegen tot hoogste heerlijkheid, blijft ons nabij op onze wegen; U zij de lof gewijd. Uw weg ging voort door smaad en dood; o Heer die ons uw lichaam bood als 't levensbrood 2 Gij, 's Vaders Zoon, ten troon verheven, betoont uw majesteit, belooft voor ons verloren leven behoud in eeuwigheid. Gij zijt de doodspoort doorgegaan; als overwinnaar opgestaan, naamt Gij ons aan. 3 Nog is uw heerlijkheid verborgen, maar ons geloof vertrouwt, dat eenmaal op de eeuw'ge morgen uw macht het veld behoudt. Gij, kracht, verhuld in brood en wijn, wilt onze eeuw'ge spijze zijn en maakt ons rein. 4 Heer, open ons genadig de ogen en doe ons door uw Geest het licht zien en uw naam verhogen, voor 't oordeel onbevreesd. Ten troon verheven, ons nabij, staat Gij ons in de strijd terzij. Mijn kracht zijt Gij. GEZANG 233: 1-4 1 Heer, komt in deze tijd uw heerschappij, het einde van de strijd, de stad waar vrij, uit boze droom ontwaakt, de mensen wonen, tot een gezin gemaakt, Gods dochters en Gods zonen? 2 Heer, gaat Gij van ons heen, in deze tijd? Vermaakt Gij ons alleen uw dienstbaarheid? Laat Gij ons dan voorgoed in hoop en vrezen en mag uw vredegroet het laatste woord niet wezen? 3 Uit uw verborgenheid hebt Gij vervuld het perk van deze tijd met Gods geduld. Uw woord doet telkens weer de harten branden. Gij blijft nabij, o Heer, met zegenende handen. 4 Gedreven door de Geest gaan wij getroost de weg van alle vlees, die onverpoosd de Zoon des mensen gaat, te allen tijde, tot Hij weer voor ons staat, zoals Hij van ons scheidde. GEZANG 234: 1-2 1 Al heeft Hij ons verlaten, Hij laat ons nooit alleen. Wat wij in Hem bezaten is altijd om ons heen als zonlicht om de bloemen een moeder om haar kind. Teveel om op te noemen zijn wij door Hem bemind. 2 Al is Hij opgenomen, houd in herinnering, dat Hij terug zal komen, zoals Hij van ons ging. Wij leven van vertrouwen, dat wij zijn majesteit van oog tot oog aanschouwen in alle eeuwigheid. GEZANG 235: 1-2 1 In bidden en in smeken, maak onze harten een. Wij hunk'ren naar een teken, o, laat ons niet alleen. De Heiland is getreden aan 's Vaders rechter hand: wij wachten hier beneden de gaven van zijn hand. 2 Wijd open staan de deuren, nu is de toegang vrij. Voor wie verweesd hier treuren is Jezus' hulp nabij. Al dreigen nog gevaren, al wacht ons kruis en strijd, de Geest zal ons bewaren, de Geest, die troost en leidt. PINKSTEREN: GEZANG 236: 1-7 1 De jaarkring brengt ons in zijn keer de allerschoonste vreugde weer, omdat de Geest des Heren wordt op zijn disciplen uitgestort. 2 Vlammen die op hun hoofden staan, nemen de vorm van tongen aan, opdat zij rijk aan woorden zijn en vol van liefde sterk en rein. 3 De menigte der volken beeft omdat hun taal voor allen leeft. Men schimpt: zij zijn vol zoete wijn, die door de Geest bevleugeld zijn. 4 Juist vijftig dagen na het feest van Pasen kwam de Heil'ge Geest, de spanne tijds van ouds gesteld, waarop de wet der vrijheid geldt. 5 Wij buigen ons ootmoedig neer, en bidden U, getrouwe Heer, geef dat vandaag ook ons doorstraalt de Geest die van de hemel daalt. 6 Wanneer het hart geheiligd is vervul het met uw lafenis, scheld Gij ons onze schulden kwijt en geef ons vrede in deze tijd. 7 Wij roepen God de Vader aan, de Zoon, uit 't graf weer opgestaan, de Heil'ge Geest, die ons geleidt, van eeuwigheid tot eeuwigheid. GEZANG 237: 1-6 1 Kom Schepper, Geest, daal tot ons neer, houd Gij bij ons uw intocht, Heer; vervul het hart dat U verbeidt, met hemelse barmhartigheid. 2 Gij zijt de gave Gods, Gij zijt de grote Trooster in de tijd, de bron waaruit het leven springt, het liefdevuur dat ons doordringt. 3 Gij schenkt uw gaven zevenvoud, o hand die God ten zegen houdt, o taal waarin wij God verstaan, wij heffen onze lofzang aan. 4 Verlicht ons duistere verstand, geef dat ons hart van liefde brandt, en dat ons zwakke lichaam leeft vanuit de kracht die Gij het geeft. 5 Verlos ons als de vijand woedt, geef, Heer, de vrede ons voorgoed. Leid Gij ons voort, opdat geen kwaad, geen ongeval ons leven schaadt. 6 Doe ons de Vader en de Zoon aanschouwen in de hoge troon, o Geest, van beiden uitgegaan, wij bidden U gelovig aan. GEZANG 238: 1-5 1 Kom o Geest des Heren kom uit het hemels heiligdom, waar Gij staat voor Gods gezicht. Kom der armen troost, daal neer, kom en schenk uw gaven, Heer, kom wees in de harten licht. 2 Kom o Trooster, Heil'ge Geest, zachtheid die de ziel geneest, kom verkwikking zoet en mild. Kom o vrede in de strijd, lafenis voor 't hart dat lijdt, rust die alle onrust stilt. 3 Licht dat vol van zegen is, schijn in onze duisternis, neem de harten voor U in. Zonder uw geheime gloed is er in de mens geen goed, is de ziel niet rein van zin. 4 Was wat vuil is en onrein, overstroom ons dor domein, heel de ziel die is gewond, maak weer zacht wat is verstard, koester het verkilde hart, leid wie zelf de weg niet vond. 5 Geef uw gaven zevenvoud, ieder die op U vertrouwt, zich geheel op U verlaat. Sta ons met uw liefde bij, dat ons einde zalig zij, geef ons vreugd die niet vergaat. GEZANG 239: 1-7 1 Kom Schepper God, o Heil'ge Geest, daal in de mensenharten neer, zij zijn uw schepselen geweest, herschep hen in genade, Heer. 2 Uw naam is Trooster. Gij geleidt, o goddelijk geschenk, ons voort, o balsem die ons werd bereid, o bron van vuur, o levend woord. 3 Ontsteek een licht in ons verstand en maak tot liefde ons hart bereid, geleid met milde vaste hand ons zwakke vlees in zekerheid. 4 Gij zijt door gaven zevenvoud de vinger van Gods rechterhand, die 's Vaders woord ons toevertrouwt zodat het klinkt in ieder land. 5 Weer van ons 's vijands list en nijd, en geef ons vrede in plaats van haat, opdat wij volgen waar Gij leidt en mijden wat de zielen schaadt. 6 Maak ons geloof zo vol en schoon dat het de Vader leert verstaan en Jezus Christus, 's Vaders Zoon, o Geest van beiden uitgegaan. 7 Lof zij de Vader, lof de Heer die uit de dood is opgestaan, de Trooster ook zij lof en eer en heerlijkheid van nu voortaan. GEZANG 240: 1-3 1 Kom, Heilige Geest, Here God! Vervul ons met uw gaven, tot al wat wij zijn, geest, ziel en bloed, ontvlamt en staat voor U in gloed. O Geest, door uw aansteek'lijk licht hebt Gij U in 't geloof gesticht een volk uit velerlei tongen. Daarom, Heer, zij U lofgezongen. Halleluja, halleluja! 2 Gij heilige zon, hemels schat, laat Gods woord lichten op ons pad, dat heel ons zijn Hem kent en roemt, dat heel ons hart Hem Vader noemt. Bescherm ons tegen leugenleer, dat wij slechts zoeken onze Heer Christus, ons enig betrouwen, dat wij gelovig op Hem bouwen. Halleluja, halleluja! 3 Gij heilige gloed, zoete troost, wees met ons, dat wij onverpoosd en vrolijk U ten dienste staan, dan drijft ons niets bij U vandaan. Schenk, Heer, ons kracht van uwe kracht, geef ons de moed, geef ons de macht, de goede strijd hier te strijden, tot eind'lijk Gij ons zult bevrijden. Halleluja, halleluja! GEZANG 241: 1-4 1 Nu bidden wij de Heilige Geest om een recht geloof het allermeest, dat Hij ons verblijde en ons bevrijde en aan 't einde ons naar huis geleide. Kyrieleis. 2 Geef, kostbaar licht, ons uw helderheid, dat wij Christus kennen voor altijd. Leer Gij ons te bouwen op die Getrouwe, die ons 't vaderland heeft doen aanschouwen. Kyrieleis. 3 Geef, heil'ge liefde, uw overvloed, doe ons hart ontvlammen in uw gloed, dat wij een van zinnen elkaar beminnen, alle twist en tweedracht overwinnen. Kyrieleis. 4 Geef, hoogste Trooster in alle nood, dat wij nimmer vrezen schande of dood, dat wij niet versagen ten laatsten dage, als de vijand ons zelf komt aanklagen. Kyrieleis. GEZANG 242: 1-7 1 Komt laat ons deze dag met heilig vuur bezingen en met vernieuwde vreugd, want God deed grote dingen. Eens gaf de Heil'ge Geest aan velen heldenmoed. Bidt dat Hij ons vandaag verlicht met Pinkstergloed. 2 O Geest der eeuwigheid, gij Trooster aller tijden, deel thans uw zegen uit aan wie uw komst verbeiden. O heldere fontein, die uit Gods tempel welt, gij wordt een brede stroom die met de eeuwen zwelt. 3 In 't lichaam van de Heer tot leden uitverkoren, zijn wij door uwe kracht als kindren nieuw geboren. Deel dan uw gaven uit, wees met uw kracht nabij. Dat ieder op zijn plaats een levend lidmaat zij. 4 Gij liefdevuur van God, kom ons geheel doordringen. Voeg hart en zin tezaam en heilig alle dingen. Bij 's Heren liefdemaal zult Gij aanwezig zijn. Vorm ons naar Christus' beeld, door woord en brood en wijn. 5 Des Heren tafel brengt ons tot elkaar in vrede. Deel Gij ons Christus' bloed en Christus' lichaam mede. Weer Gij de vijand af die sluw ons scheiden wil. Maak ons in Christus een, gelovig, blij en stil. 6 Vul aan wat ons ontbreekt, want stukwerk is ons pogen. En wat ons afleidt van de vrede uit den hoge, laat dat, verheven licht, in vuur en wind vergaan. Houdt Gij ons staande door het wonder van Gods naam. 7 Wie 's Heren Geest bezielt, wie 's Heren woord doet zingen, wie met ons vieren wil het feest der eerstelingen, die stemme met ons in en prijze Gods verbond dat Hij vandaag vernieuwt en elke morgenstond. GEZANG 243: 1-7 1 Toen eenmaal God terneder kwam, kwam Hij in toorn en gloed, half duisternis, half witte vlam, de wolken voor zijn voet. 2 Maar liefelijk en zacht gezind komt Hij de tweede keer. Zo teder als de morgenwind daalt nu zijn duif terneer. 3 Het vuur, op Sinaï een stroom, een wilde vlammendans, is nu op ieder hoofd een kroon, in ieder oog een glans. 4 De stem die als bazuinen luid neersloeg op 't bevend volk, met majesteit weerklinkend uit de donkerzwarte wolk, 5 die grote stem des hemels vindt nu hartelijk gehoor, en is als ademtocht van wind, als geestdrift in het oor, 6 en vult de kerk van God, en vult de wereld overal; slechts niet het hart dat in zijn schuld, zijn trots volharden zal. 7 Kom Heer, kom wijsheid, liefde, kracht, kom in het oor, o Geest, en red, Heer, door uw overmacht wie U bemint of vreest. GEZANG 244: 1-4 1 Christus stoot de hemel open, een vuur komt door de wereld lopen, een nieuw getij breekt haastig aan. Hoor, de Geest vaart door het heden, vanwaar? waarheen? met sterke schreden, geen tegenstand kan Hem weerstaan. Geeft op uw trots verzet, verliest u aan zijn wet. Gij zijt veilig in zijn domein, nooit meer alleen, want nimmer zult gij wezen zijn. 2 Laat u door de Trooster vinden, eens onbemind, nu Gods beminden, o kindren van Jeruzalem, dwaalt niet moedeloos, als vreemden, want Christus leeft, Hij die u kende. Nu neemt de Geest en deelt uit Hem. Uw wachten is voorbij, de Dag komt naderbij, merkt het teken, maakt u bereid, de Heer bevrijdt, staat op en volgt, het is de tijd. 3 Ja, dit wordt een dag der dagen! Het nieuwe boek is opgeslagen, de Geest schrijft wegen in de tijd. De trompet is reeds gestoken, de stad werd zevenmaal omtrokken, hoelang reeds bleef dit uur verbeid! Treedt nu de muren uit: de Geest neemt ons ten buit, zijn getuigen. Een nieuwe baan mag ieder gaan, de Heiland zelf, Hij schrijdt vooraan. 4 Eenmaal zal Hem alles prijzen, de Geest zal allen onderwijzen: wie wederstond, wordt overmocht. Geest van liefde, wijsheid, krachten, de wereld blijft uw leiding wachten, zo vaak hebt Gij uw volk bezocht. Jeruzalem, treed uit, verheug u als een bruid, zie uw Koning! Uw schreden richt de gids ten licht: Hij opent eeuwig vergezicht. GEZANG 245: 1-3 1 Geest, uit de hemel neergedaald, storm van gedrevenheid, breek niet de mens die ademhaalt, Gij die ook stilte zijt. 2 Geest van de Vader en de Zoon, vuur van hun heiligheid, verzeng ons niet, maar brand ons schoon van ongerechtigheid. 3 Adem van leven in het woord, wek hen die niet verstaan: de stomme spreekt, de dove hoort, Gij doet het lied ontstaan. GEZANG 246: 1-4 1 Gods adem die van boven kwam zet hart en ziel in vuur en vlam en opent ons de oren dat wij zijn tongval horen. 2 De tongen zijn van wind en vuur, het woord is brandend van natuur, het loopt door alle landen en opent mond en handen. 3 Het woord wordt wijd en zijd verstaan, het trekt zich alle dingen aan, het doet ons ademhalen en maakt ons wel ter tale. 4 Luister, dat ademend geluid, God zaait de wind des Geestes uit om straks een storm te oogsten, de lof des Allerhoogsten. GEZANG 247: 1-3 1 De Geest des Heren heeft een nieuw begin gemaakt, in al wat groeit en leeft zijn adem uitgezaaid. De Geest van God bezielt wie koud zijn en versteend herbouwt wat is vernield maak een wat is verdeeld. 2 Wij zijn in Hem gedoopt hij zalft ons met zijn vuur. Hij is een bron van hoop in alle dorst en duur. Wie weet vanwaar Hij komt wie wordt zijn licht gewaar? Hij opent ons de mond en schenkt ons aan elkaar. 3 De geest die ons bewoont verzucht en smeekt naar God dat Hij ons in de Zoon doet opstaan uit de dood. Opdat ons leven nooit in weer en wind bezwijkt, kom Schepper Geest, voltooi wat Gij begonnen zijt. GEZANG 248: 1-7 1 Geweldige, gedreven wind, die valt met groot gedruis, die rukt aan muren, dak en bint, gij vult dit huis. 2 Uw overdaad van adem stuwt het water voort met macht, wat God wil bouwen wordt opnieuw tot stand gebracht. 3 Wat God wil bouwen is gezaaid en door de dood gegaan en dat zal kiemen waar Gij waait, als levend graan. 4 Geweldige, Gij vult dit huis en slaat de tongen los, Gij maakt ons vurig dat het bruist als jonge most. 5 Gedrevene, uw teugel breekt geliefde banden stuk en al wat onontbeerlijk leek wordt ons ontrukt. 6 Wie zal verduren wat U drijft en wie begeert uw lust: Gij wakkert aan en gaat te lijf en kent geen rust. 7 Gij, die niet te bedaren zijt, laat ons toch tot de oogst, o storm van vuur en tederheid niet ongetroost! GEZANG 249: 1-3 1 Wij leven van de wind die aanrukt uit den hoge en heel het huis vervult waar knie‰n zijn gebogen, die doordringt in het hart, in de verborgen hof, en uitbreekt in een lied en opstijgt God ten lof. 2 Wij delen in het vuur dat neerstrijkt op de hoofden, de vonk die overspringt op allen die geloven. Vuurvogel van de vloed, duif boven de Jordaan, versterk in ons de gloed, wakker het feestvuur aan. 3 Wij teren op het woord, het brood van God gegeven, dat mededeelzaam is en kracht geeft en nieuw leven. Dus zegt en zingt het voort, geeft uit met gulle hand dit manna voor elk hart, dit voedsel voor elk land. GEZANG 250: 1-5 1 Kom, Heil'ge Geest, Gij vogel Gods, daal neder waar Gij wordt verwacht. Verschijn, Lichtengel, in de nacht van onze geest, verward en trots. 2 Waar Gij niet zijt, is het bestaan, is alle denken, alle doen zo leeg en woest, zo dood, als toen Gij, Geest, nog niet waart uitgegaan. 3 Er is geen licht dan waar Gij zijt, uw vleugels breidt, uw vleugels strekt, geen leven, dan waar Gij het wekt in een gemis dat naar U schreit. 4 Hoor, Heil'ge Geest, wij roepen U! Kom, wees aanwezig in het woord; wek onze geest, opdat hij hoort, wek ons tot leven, hier en nu. 5 O Heil'ge Geest, wij zijn verblijd: Gij immers, eeuwig ondoorgrond, legt zelf dit lied ons in de mond, ten teken dat Gij bij ons zijt. GEZANG 251: 1-2 1 De wereld is gewonnen door woord en geest. Zoals het is begonnen met Pinksterfeest, zoals in alle talen het is verstaan, zo zal het zich herhalen van nu voortaan. 2 Uit alle kerken komen wij om U saam. Gij schrijft door onze dromen uw grote naam, o God die uit de wolken daalt in de tijd, een licht voor alle volken in eeuwigheid. GEZANG 252: 1-4 1 Wat zijn de goede vruchten, die groeien aan de Geest? De liefde en de vreugde, de vrede allermeest, geduld om te verdragen en goedertierenheid, geloof om veel te vragen, te vragen honderd uit; 2 geloof om veel te geven, te geven honderd in, wij zullen leren leven van de verwondering: dit leven, deze aarde, de adem in en uit, het is van Gods genade en zijn lankmoedigheid. 3 En wie zijn ziel niet prijsgeeft maar vasthoudt tot het eind, wie zijn bestaan niet kruisigt, hoezeer hij levend schijnt, hij gaat voorgoed verloren, het leven dat hij koos is tevergeefs geboren en eindigt vruchteloos. 4 Maar wie zich door de hemel laat helpen uit de droom, die vindt de boom des levens, de Messiaanse boom en als hij zich laat enten hier in dit aardse dal, dan rijpt hij in de lente tot hij vruchtdragen zal. TRINITATIS: GEZANG 253: 1-3 1 O zalig licht, Drievuldigheid, die een in hart en wezen zijt, de grote zon verzinkt in nacht, o licht, houd in ons hart de wacht. 2 U loven we in de dageraad, U smeken wij des avonds laat, geef dat ons lied uw lof verspreidt van eeuwigheid tot eeuwigheid. 3 Aan God de Vader zij de eer, aan God de Zoon voor immermeer, aan God de Geest die troost en leidt zij lof nu en te allen tijd. GEZANG 254: 1-4 1 God in de hoog' alleen zij eer en dank voor zijn genade, daarom, dat nu en nimmermeer ons deren nood en schade. God toont zijn gunst aan ons geslacht. Hij heeft de vrede weergebracht; de strijd heeft thans een einde. 2 U, Vader, U aanbidden wij, wij zingen U ter ere; onwrikbaar staat uw heerschappij, voorgoed zult Gij regeren. Gij hebt onmetelijke macht, uw wil wordt onverwijld volbracht. Die Heer is onze Koning! 3 O Jezus, die de Christus zijt, des Vaders Eengeboren, Gij hebt ons van de toorn bevrijd en redt wie was verloren. Gij, Lam van God, voor ons geslacht, verhoor ons roepen uit de nacht, erbarm U over allen. 4 O Heil'ge Geest, ons hoogste goed, ten Trooster ons gegeven, heb dank dat Gij ons delen doet in Jezus' dood en leven. Beveilig ons in alle nood, blijf ons nabij in angst en dood, op U steunt ons vertrouwen. GEZANG 255: 1-4 1 Ere zij aan God, de Vader, ere zij aan God, de Zoon, eer de Heil'ge Geest, de Trooster, de Drieëen'ge in zijn troon. Halleluja, halleluja, de Drieëen'ge in zijn troon! 2 Ere zij aan Hem, wiens liefde ons van alle smet bevrijdt, eer zij Hem die ons gekroond heeft, koningen in heerlijkheid. Halleluja, halleluja, ere zij het Lam gewijd. 3 Ere zij de Heer der eng'len, ere zij de Heer der kerk, ere aan de Heer der volken; aard' en hemel looft uw werk! Halleluja, halleluja, looft de Koning, heel zijn kerk! 4 Halleluja, lof, aanbidding brengen eng'len U ter eer, heerlijkheid en kracht en machten legt uw schepping voor U neer. Halleluja, halleluja, lof zij U, der heren Heer! GEZANG 256: 1-5 1 Niet enkel door het water kwam het woord, al was het schip geladen tot aan het hoogste boord. Niet enkel door het water, ook door bloed, treedt in de Zoon de Vader zijn schepping tegemoet. 2 Niet enkel door de Doper is 't geweest, het bidden en het hopen vervult de Heil'ge Geest. Niet enkel door de Doper is 't gedaan. God doet zijn hemel open, geeft zelf zich te verstaan. 3 Niet enkel door te baden zijn wij rein, daar Hij zijn kerk vergadert rond water, brood en wijn. Genade voor genade, overvloed! Hij noodt ons aan zijn tafel door water, woord en bloed. 4 Drie zijn er op de aarde, waarlijk groot, die ons voor God bewaren in leven en in dood. De geest, het bloed, het water, zij alleen, getuigen van de waarheid... en deze drie zijn een. 5 Wij loven en wij prijzen op dit feest de grote gunstbewijzen van Vader, Zoon en Geest. Wat God van oudsher zeide, dat geschiedt: zijn Geest zal ons geleiden, zijn woord klinkt in ons lied. GEZANG 257: 1-1 1 Halleluja, eeuwig dank en ere, lof, aanbidding, wijsheid, kracht, word' op aard' en in de hemel, Here, voor uw liefd' U toegebracht! Vader, sla ons steeds in liefde gade; Zoon des Vaders, schenk ons uw genade; uw gemeenschap, Geest van God, amen, zij ons eeuwig lot! GEZANG 258: 1-4 1 Halleluja, lof zij de Heer! Aanbidt de Vader, geeft Hem eer, de Schepper aller dingen! De roem van zijn barmhartigheid, zijn wijsheid, macht en majesteit moet al het schepsel zingen. 2 Halleluja, lof zij de Zoon, gedaald van 's hemels hoge troon tot heil van stervelingen! Hem, die voor onze zonden stierf, ons 't leven door zijn dood verwierf, moet al het schepsel zingen. 3 Halleluja, de Geest zij eer! Als in zijn tempel daalt Hij neer in 't hart van stervelingen! Hem, die ons troost en leert en leidt, en voor de hemel toebereidt, moet al het schepsel zingen. 4 Halleluja, lof zij de Heer! Gelijk door eng'len word' U eer gebracht door stervelingen! Heer, driemaal heilig, wees geëerd; U, die het gans heelal regeert, moet al het schepsel zingen. GEZANG 259: 1-2 1 Halleluja! Lof zij het Lam, die onze zonden op zich nam, wiens bloed ons heeft geheiligd; die dood geweest is, en Hij leeft; die 't volk, dat Hij ontzondigd heeft, in eeuwigheid beveiligt! 2 Aanbidt de Vader in het woord! Aanbidt de Zoon, aan 't kruis doorboord! Aanbidt de Geest uit beiden! Van zijn gemeenschap, zijn gena, zijn liefd' en trouw, halleluja, zal ons geen schepsel scheiden. KONINKRIJK GODS: GEZANG 260: 1-9 1 Stad Jeruzalem verheven, hemels visioen van licht, die uit stenen trillend leven hoog omhoog wordt opgericht, bruid door engelen omgeven, staande voor Gods aangezicht. 2 Zie haar uit de hemel dalend voor het bruiloftsfeest bereid, in onaardse schoonheid stralend voor de Heer die haar verbeidt, straten, muren haar bepalend gouden in hun zuiverheid. 3 Zie de paarlen poorten open, wijd voor ieder open staan; wie op Christus bleven hopen in hun bitter aards bestaan zullen in het zonlicht lopen, zullen hier naar binnen gaan. 4 Met de hardste hamerslagen zijn de stenen saamgebracht, door de bouwheer zelf gedragen door zijn hand gevoegd met kracht en gelegd in vaste lagen tot een stad in volle pracht. 5 Daar als hoeksteen van vertrouwen Christus zelf is neergelegd, fundament van al het bouwen, staat de stad gegrond en hecht, zal zijn Sion Hem aanschouwen, zoals Hij het heeft gezegd, 6 zullen zij in blijde stoeten, allen die daar binnen zijn, Hem met liederen begroeten, met een liefelijk refrein, de drieënen God ontmoeten, leven in zijn lichte schijn. 7 Kom, hartstocht'lijk aangebeden God omhoog, kom in uw kerk, deel aan ons uw goedheid mede, maak ons door uw liefde sterk, overstroom ons met uw vrede, zet uw zegel op uw werk. 8 Moge allen hier verkrijgen wat zij van U bidden, Heer, en het koest'rend als hun eigen eeuwig leven tot uw eer, in het paradijs ontstijgen, vrede vinden immermeer. 9 Eer zij U, o God gegeven, die de Allerhoogste zijt, Vader, Zoon, in 't licht verheven, Geest uit beide, die ons leidt, die regeert in 't eeuwig leven, U zij lof en eer gewijd. GEZANG 261: 1-8 1 Sion mijn vaderland land aan de overkant vol melk en honing stad in het gouden licht glanzende opgericht, stad van mijn Koning. 2 Elk hart verovert gij, uw glans betovert mij, maak mij uw eigen. Zaligheid mateloos, gij maakt mij sprakeloos, zie ik zal zwijgen. 3 Immers ik weet het niet welk een geweldig lied aan wordt geheven, weet niet welk vergezicht daar in het zalig licht ons wordt gegeven. 4 Glorie der eeuwigheid stralende wijd en zijd, 't hart dat U huldigt, hoe het uw lof ook zingt, U met gezang omringt, wordt overweldigd. 5 Maar met de ogen dicht zie ik in 't hoge licht Sions paleizen, waar die geheiligd zijn, die bij God veilig zijn, altijd Hem prijzen. 6 Zalig naar ziel en zin wand'len zij vredig in grazige weiden, lieflijk tot lafenis zal die hun Herder is zachtkens hen leiden. 7 Daar zal geen pijn meer zijn, alles ten einde zijn waarom zij wenen. Hij is hun metgezel, Herder van Israël, troost om hen henen. 8 Moog' aan ons allen de Heer in de vallende schaduw verschijnen. Dan staan wij zingende in het omringende licht met de zijnen. GEZANG 262: 1-3 1 Op, waakt op! zo klinkt het luide. Wat wil dit roepen toch beduiden, gij torenwachters van de tijd? Middernacht is aangebroken, zijn uwe lampen wel ontstoken, gij maagden, die de Heer verbeidt? Gij slapenden, ontwaakt, de Bruidegom genaakt! Halleluja, nu opgestaan! Het feest breekt aan; gij moet Hem ijlings tegengaan. 2 Sion hoort de wachters zingen, zij voelt het hart van vreugd opspringen, ontwaakt met spoed, staat haastig op. Uit de hemel daalt Hij neder, in waarheid sterk, in liefde teder: haar licht verschijnt, haar ster gaat op. Kom Heiland, 's aardrijks kroon, Heer Jezus, 's Vaders Zoon! Zingt hosanna, komt altemaal ter bruiloftszaal, waar Hij ons roept aan 't avondmaal! 3 Laat ons U ter ere zingen met allen, die uw troon omringen, een koor van mens' en englenstem! Paarlen zijn der poorten bogen, die nederdalen uit den hogen: het hemelse Jeruzalem. Geen oog heeft ooit begroet, geen hart heeft ooit vermoed zulk een vreugde. Zo juichen wij en roemen blij de glorie van uw heerschappij! GEZANG 263: 1-6 1 Jeruzalem, gij schone stad, hoe staat gij, bruid, in mijn behagen! Mijn ogen zijn van tranen nat, mijn harte doet gij naar u jagen. 2 Hoe boven alle schoonheid schoon ziet mijne ziel uw luister schijnen! Met u te loven zwicht de toon van mensenstem en serafijnen. 3 Schoon vaderland, schoon vaderland, wat glorielicht omgeeft den trone van God, mijn Heer, aan alle kant! O, zalig, die u krijgt ten lone! 4 O Sion schoon, mij enig lief, gij hebt geroofd mijn hart en zinnen, maar zelfs uw roof doet mij gerief: nu kan ik u alleen beminnen! 5 Nu roept mijn ziel: och Heer, wanneer, o wanneer zal ik van hier scheiden? Naar U, mijn God, haak ik zo zeer, al wil het vlees mij neerwaarts leiden! 6 Ik ben hier in het tranendal, de hoge Thabor is daar boven: Heer, laat mij met der zaal'gen tal uw majesteit eens eeuwig loven! GEZANG 264: 1-4 1 Jeruzalem, o stad zo hoog gebouwd, naar u verlangt mijn hart! Van verre reeds heeft u mijn oog aanschouwd. Met haasten en verward, is over berg en dalen, voort over 't wijde veld, mijn hart op enen male u tegemoet gesneld. 2 Profeten groot en patriarchen oud gaan in het licht ons voor, en wie op aard, met schande en kruis vertrouwd, hen volgden in hun spoor. Aan tyrannie ontheven, van leed en smart ontdaan, zijn zij, met glans omgeven, tot vrijheid opgestaan! 3 Met jubelklank van instrumenten schoon, violen en metaal, een nieuw gezang, in zoete, zuiv're toon beweegt de gouden zaal, met honderdduizend tongen, met stemmen nog veel meer, als in de aanvang zongen de heem'len en hun heir. 4 Gij zijt mijn doel, verheven gouden stad! Hoe klopt mijn hart in mij; van 't aardse los, van vreugde hier verzaad, stijg ik u naderbij, weg boven aard' en sterren. Reikt eng'len, mij de hand! Ik zie u reeds van verre, mijn hoge vaderland! GEZANG 265: 1-21 1 Jeruzalem, mijn vaderstad, mijn moederhuis, wanneer zal ik u zien zoals ge zijt, de bruid van onze Heer? 2 Daar is geen pijn en geen verdriet, geen afgunst en geen nijd, en angst en armoe zijn er niet maar altijd vrolijkheid. 3 Daar is geen zon, daar is geen maan, geen mist, geen duisternis, maar 't licht komt van de troon vandaan waar de Messias is. 4 En zeker is geen ziekte daar, geen ongeluk, geen dood, geen boze duivel, geen gevaar en geen gebrek aan brood. 5 God geve mij, Jeruzalem, dat ik eens op een dag een pelgrim aan uw poorten ben en dat ik binnen mag. 6 Daar zijn de muren transparant, de deuren parelmoer, de sterke plaatsen diamant, zilver en goud de vloer. 7 De huizen zijn er van ivoor met vensters van kristal, o mocht ik maar die deuren door, dan wist ik alles al! 8 De heiligen staan in het licht en kijken honderd uit van aangezicht tot aangezicht met God en met zijn bruid. 9 Jeruzalem, die grote stad, mijn God was ik er maar op 't vrolijk heilig huwelijk een van de gasten daar. 10 Want hier is alle zoet vermengd met gal en bitterheid, geluk wordt altijd weer gekrenkt, hoe nijpen schuld en spijt! 11 Maar daar is leven een en al verrukking en plezier en duizend jaren zijn er als de dag van gist'ren hier. 12 De stroom des levens vloeit maar aan, de straten in en uit waarlangs de hoge bomen staan, het groene levenskruid. 13 En engelen zitten op een rij als vogels in een boom, de vreugde gaat er nooit voorbij, het is als in een droom. 14 Daar groeit het graan, daar rijpt de wijn voor iedereen te geef als nectar en als ambrozijn waarvan men eeuwig leeft. 15 David is daar met harp en al, koormeester van de stad, Maria, denkend aan de stal, zingt het magnificat; 16 Simeon heft zijn lofzang aan, Mirjam en Hanna zijn bij alle vrolijkheid vooraan met trom en tambourijn. 17 Te Deum zingt Ambrosius en alle vaders mee, Johannes en Gregorius, zingen laudamus te. 18 En Luther zingt er als een zwaan en Bach, de grote Bach, die mag de maat der eng'len slaan de lieve lange dag. 19 De negers met hun loftrompet, de joden met hun ster, wie arm is, achteropgezet, de vromen van oudsher, 20 van alle kanten komen zij de lange lanen door, het is een eindeloze rij, de kinderen gaan voor. 21 Jeruzalem, mijn vaderhuis, mijn moederstad, wanneer zal ik u zien? Wij zijn op reis naar u en naar de Heer! GEZANG 266: 1-2 1 Gods kinderen op aarde zij wand'len in het licht, omdat zij gerechtvaardigd zijn voor zijn aangezicht. Zij leven Hem ter ere, zijn naam hun lieve lust. Zij sterven in den Here, zij slapen zo gerust. 2 Zij slapen en ontwaken als in een ogenblik. God zal hen wakker maken, Hij waakt voor hun geluk. Zo worden zij veranderd tot heerlijkheid en eer. Zij geven zich uit handen en leven in den Heer. GEZANG 267: 1-4 1 Zalig, die in Christus sterven, de doden, die de hemel erven, voor wie Hij woning heeft bereid. Na de nacht van strijd en zorgen aanschouwen zij de eeuw'ge morgen, ontwakend tot onsterf'lijkheid. Van moeiten rusten zij. Hun lijden is voorbij. Halleluja, bij 's Vaders troon wacht hen de Zoon hun werken volgen hen als loon. 2 Zalig zijn de ontslapen vromen voor ons te vroeg aan de aard ontnomen, maar die door God te goeder uur, aan het einde van hun dagen het Vaderhuis zijn ingedragen als rijpe schoven in de schuur. Zij leven bij de Heer en zondigen niet meer. Halleluja! 't Is al volbracht, geen rouw of nacht heeft in Gods Koninkrijk meer macht. 3 Dank, aanbidding, prijs en ere, wordt U, die op de troon zit, Here, door uw verlosten toegebracht! Zaal'gen, die hebt overwonnen brengt roem en lof de Nooitbegonnen' en aan het Lam, voor ons geslacht! Hij overwon het graf, wist onze trane af, halleluja! Hij ging ons voor de heem'len door: Hij voert ons mede in zijn spoor. 4 Aarde, wijkt uw schoon en luister, verkeert gij, zon en maan in duister, dan blijft Gods heerlijkheid de zon! Eeuwig heil voor de geslachten, waarop zij hier verlangend wachten, ontspringt uit U, o Levensbron! De wereld gaat voorbij, vast staat uw heerschappij, halleluja! Getrouwe Heer, vertoef niet meer, kom Jezus, ja kom haastig Heer. GEZANG 268: 1-3 1 U heb ik lief, U roep ik aan! Blijf, Heer, van mij niet verre staan en kom mijn ziel genezen. De wereld schonk mij vrede niet, naar aarde en hemel vraag ik niet, wilt Gij slechts mijne wezen. En als mijn laatste ure slaat, zo blijf mijn laatste toeverlaat, mijn deel en troost in eeuwigheid, wijl Gij mij door uw dood bevrijdt, Heer Jezus Christus, God en Heer, mijn God en Heer, zie in genade op mij neer! 2 't Is al van U wat ik ontving, lichaam en ziel en ieder ding, waarmee ik hier mag leven. Dat ik het tot uw eer besteed, dat ik mijn naaste niet vergeet, dat moge uw gunst mij geven. Leer mij uw waarheid en bewaar mij voor de grote leugenaar. Wees bij mij, dat ik niet versaag, maar hier mijn kruis geduldig draag. Heer Jezus Christus, Heer en God, mijn Heer en God, laat mij niet over aan mijn lot. 3 Als uw genade, Heer, 't gedoogt laat dan mijn ziel, in U verhoogd, voor eeuwig zijn geborgen. het lichaam, in der aarde schoot geborgen zonder pijn en nood, verwacht de jongste morgen. Dat dan uw stem mij wekken moog', dat ik U zie met eigen oog, gezeten op uw glorietroon in heerlijkheid, o 's Vaders Zoon. Heer Jezus Christus, hoor me altijd, verhoor me altijd, dat ik U prijs in eeuwigheid! GEZANG 269: 1-2 1 Gelijk als de witte zwanen zingen op hun levensend, zo vergieten niet hun tranen Godes vrienden in 't torment, maar met blij gemoed zij zingen lof aan God, ja, van vreugde zij opspringen om hun lot. 2 Want zij weten dat na 't lijden komen zal des hemels vreugd, waarmee zij na korte tijden zullen worden zeer verheugd. Hierom zij de dood versmaden op dit dal, omdat eeuwig hen verzaden Jezus zal. GEZANG 270: 1-4 1 Eenmaal, wanneer mijn uur zal slaan en ik de donk're straten der ondoordringb're nacht moet gaan, ach, wil mij niet verlaten. Heer Jezus, leid mij naar uw land, ik leg mijn leven in uw hand, dat Gij het zult bewaren. 2 Maar o mijn schuld, hoe zou ik mijn tekort dan nog verhelen? Heer Jezus, zie, mijn zonden zijn als zand aan zee, zo vele. Onthoud mij niet de troost, dat Gij de dood zijt ingegaan voor mij, opdat ik met U leve. 3 Ik dank U, Heer, dat ik U ken, dat ik voor alle tijden een lid ben van uw lichaam en niets mij van U kan scheiden. Want wat Gij leeft, dat leef ik nu en sterf ik straks, dan sterf ik U: uw leven is mijn leven. 4 Omdat Gij opstond uit het graf, kan mij de dood niet binden. Gij neemt mij angst en zorgen af en doet mij vreugde vinden. Waar Gij, Heer Jezus Christus, zijt, daar zal ik zijn in eeuwigheid. Ja, ik ga heen in vrede. GEZANG 271: 1-8 1 Ach hoe vluchtig, ach hoe nietig, is der mensen leven! Zoals nevelen verschijnen, zoals nevelen verdwijnen, zo zal ook de mens verkwijnen. 2 Ach hoe nietig, ach hoe vluchtig zijn der mensen dagen! Als op wateren die stromen en niet meer tot stilstand komen wordt ons leven meegenomen. 3 Ach hoe vluchtig, ach hoe nietig is der mensen vreugde! Al het heden wordt verleden, licht wordt donker, snel vergleden zijn der mensen heerlijkheden. 4 Ach hoe nietig, ach hoe vluchtig is der mensen schoonheid! Als een bloem die staat te prijken tot de wind komt overstrijken, zo zal onze pracht bezwijken. 5 Ach hoe vluchtig, ach hoe nietig, is 't geluk der mensen! Zoals helle meteoren even trekken zij hun sporen zo gaat hun geluk verloren. 6 Ach hoe nietig, ach hoe vluchtig, zijn der mensen schatten! Vuur en vlam kan ze verteren, en de vloed is niet te weren, alles zal tot niets verkeren. 7 Ach hoe vluchtig, ach hoe nietig is der mensen glorie! Die in hoogheid zijn gezeten en met God zich durven meten, in de dood zijn zij vergeten. 8 Ach hoe nietig, ach hoe vluchtig is der mensen wezen! Al ons doen en al ons streven, heel de wereld duurt maar even. Wie God vreest zal eeuwig leven. GEZANG 272: 1-3 1 Midden in het leven zijn wij door de dood omvangen. Wie is daar die hulp ons biedt, dat wij troost erlangen? Alleen Gij, Here Jezus! Hoezeer doet ons de zonde leed, die Gods toorn ontbranden deed. Heilige Here God, heilige, sterke God, heilige barmhartige Heiland, Gij eeuwige God, laat ons niet verzinken in de bitt're nood des doods! 2 Midden in de dood zijn wij door de hel omvangen. Wie doet in die laatste nood redding ons erlangen? Alleen Gij, Here Jezus! U gaat ter harte, dat wij zijn in de zonde en in de pijn. Heilige Here God, heilige, sterke God, heilige barmhartige Heiland, Gij eeuwige God, laat ons niet versagen in de aanvechting der hel! Kyrieleison! 3 Midden in de angst der hel drijft ons onze zonde. Waarheen vluchten, als die muil haast ons heeft verslonden? Alleen tot U, Heer Jezus! Want Gij vergoot uw kostbaar bloed, dat voor onze schuld voldoet. Heilige Here God, heilige sterke God, heilige barmhartige Heiland, Gij eeuwige God, laat ons niet ontzinken aan de troost van het geloof! Kyrieleison! GEZANG 273: 1-4 1 Heer, herinner U de namen van hen, die gestorven zijn, en vergeet niet, dat zij kwamen langs de straten van de pijn, langs de wegen van het lijden, door het woud der eenzaamheid, naar het dag en nacht verbeide Vaderhuis, hun toebereid. 2 Heer, herinner U hun luistrend wakker liggen in de nacht en hun roepen in het duister, de armzaal'gheid van hun kracht, en wil zeer aandachtig lezen in de rimpels van hun huid de verscheurdheid van hun wezen, en wis hunne zonden uit. 3 Die Maria hebt vergeven en de rover aan het kruis, laat de doden eeuwig leven met U in het paradijs. Heer, herinner U hun namen, oordeel hen en spreek hen vrij, en bedek hun schuld en laat hen zitten aan uw rechterzij. 4 Waarheen zal de mens zich keren, die, staand voor uw aangezicht, uwe liefde moet ontberen bij het eindelijk gericht? Heer, zo Gij niet wordt bewogen door het breken van zijn stem, door de droefheid in zijn ogen, is bij niemand heil voor hem. GEZANG 274: 1-7 1 O Jezus wees ter plaatse! O Jezus kom op tijd! De eerste is de laatste. Hij loopt de wereld uit. 2 De doden zijn verloren, gevallen uit het licht, zij hebben dichte oren en beide ogen dicht. 3 O kinderen gestorven in onverstaanbaarheid, nu wordt het nooit meer morgen, de zon, de maan zijn uit. 4 De liefde heeft geen haven, het schip zwalkt over zee. Het lichaam wordt begraven, alleen de dood gaat mee. 5 Hij kwam de dode tegen, men droeg de dode uit. De dood is halverwege door onze Heer gestuit. 6 Gij die ter hel gevaren de dood hebt uitgestaan, red hen die in de aarde zo reddeloos vergaan! 7 Als koning zult Gij heersen, Gij maakt een nieuw begin. De laatste wordt de eerste, Hij loopt de wereld in. GEZANG 275: 1-3 1 Er was een kind, dat zwaar en diep voor iedereen verloren sliep, men zei: de Heer is haar vergeten. Maar toen Hij kwam, heeft Hij geweten, waar Hij haar leven zoeken zou. Al blijft Hij ver, Hij is ons trouw. 2 Er was een man in 't graf gelegd, drie dagen lang, heeft men gezegd, drie dagen ver van zijn beminden; hoe zoudt Ge, Heer, zijn spoor nog vinden? Maar 't was alsof Hij hem ontbood. Die 't leven is, kent onze dood. 3 O Here Jezus, zie de mens: wij leven naar de laatste grens, en er wordt niets van U vernomen. Gij kent uw tijd, Gij zult wel komen, maar wij zijn bang en roepen zeer: Kom haastig, o kom haastig Heer! GEZANG 276: 1-3 1 Als Godes Zoon, de heerser over al in stille rust dit aardse brengen zal en 't zwak gemoed verkwikken door zijn bloed, zo en zult ge mij, van de zonde vrij en van haren vloek ontladen, o slaap, o zoete slaap, niet schaden. 2 Als ik ontwaak door Christi laatste stem, aanschouwende het nieuw Jeruzalem, hetwelk Hij geeft, wie in zijn vreze leeft, dan en zult ge mij van mijns Heren zij, die mij in zijn rijk zal leiden, o slaap, o zoete slaap, niet scheiden. 3 Ik slaap, ik waak, ik ben gelijke blij, want mij altoos mijn Heiland blijft nabij, en toont mij 't licht van zijn vriendlijk gezicht; die mij heeft gesteld onder uw geweld, en na u het zalig leven, o slaap, o zoete slaap, zal geven. GEZANG 277: 1-6 1 O hoe brandend van verlangen naar de levende fontein, in de ketenen gevangen van de aarde en haar pijn, zucht en bidt en strijdt de bange mensenziel om thuis te zijn. 2 Des te harder is het heden dat zo bitter haar omringt, als zij denkt aan 't zoet verleden dat zo zalig haar omving. aan de lichte hof van Eden, schrijnende herinnering. 3 Wie beschrijft de paradijzen vol van vrede en zaligheid, waar de tempels Gods verrijzen die met parels zijn bereid, die de weg naar huis toe wijzen, gulden stralend wijd en zijd. 4 Stralend staan de hemelingen in het goddelijke licht, staan bekranst in grote kringen rond hun Koning opgericht, hoor hoe zij de zege zingen nu de vijand is gezwicht. 5 Christus, zegepalm der helden, aan het einde van de baan, als het stil wordt op de velden, als de strijd heeft afgedaan, laat mij zijn bij uw getelden, in uw vrede binnengaan. 6 Gij hebt mij uw kracht gegeven in het heetste van de strijd. Liefde die mij heeft gedreven, laat uw rust mij zijn bereid, laat mij drinken, o mijn leven, van uw licht in eeuwigheid. GEZANG 278: 1-17 1 Dag des oordeels, dag des Heren. Alles zal tot as verteren, zoals de profeten leren. 2 Dag van schrik die aan zal breken als de Rechter recht zal spreken en het kwaad op aarde wreken. 3 De bazuinen zullen schallen door het dodenrijk en allen voor de troon terneer doen vallen. 4 Dood en schepping zullen beven als de mens verrijst ten leven, als hij rekenschap moet geven. 5 En dan wordt het boek gelezen en de wereld wacht vol vrezen hoe het vonnis wordt gewezen. 6 Is de Rechter dan gezeten, dan zal Hij 't verborg'ne weten, alle straf wordt toegemeten. 7 Waar moet ik dan van gewagen? Welke helper moet ik vragen? Niemand kan uw oordeel dragen. 8 Koning in verschrikking tronend, en toch mild de schuld verschonend, red mij, mij uw trouw betonend. 9 Jezus, heb toch medelijden, denk, hoe Gij voor mij moest lijden. Sta mij op die dag terzijde. 10 Die, mij zoekend, zijt gebonden, mij verlost hebt van mijn zonden, zijn dan tevergeefs uw wonden? 11 Grote Rechter van de wrake, laat mij uw vergeving smaken voor Gij 't vonnis op zult maken. 12 Schuldig ben ik aan het kwade, rood van schaamte om mijn daden. God, ik smeek U, schenk genade. 13 Die Maria hebt vergeven en de moord'naar schonkt het leven, mij ook hebt Gij hoop gegeven. 14 Houd mij mijn gebed ten goede. Wil, Getrouwe, voor het woeden van het helse vuur mij hoeden. 15 Wil mij met uw schapen weiden, en mij van de bokken scheiden, mij ter rechterzijde leiden. 16 Gaan de zondaars eens verloren, is hun 't helse vuur beschoren, roep mij uit als uitverkoren. 17 Hoor, ik roep in angstig klagen, 't hart verbrijzeld en verslagen, red mij op die dag der dagen GEZANG 279: 1-7 1 Het duurt niet lang meer tot de tijd van Christus aan zal breken, en Hij in grote heerlijkheid het oordeel uit zal spreken. Het lachen is dat uur gedaan, als alles zal in vuur vergaan, naar Petrus heeft geschreven. 2 Dan klinken de bazuinen luid tot aan de verste kimmen. Dan zullen alle doden uit hun smalle graven klimmen. Maar die nog op de aarde gaan, die zal de Heer van stond af aan tot nieuwe mensen maken. 3 Als Hij het boek geheven houdt en leest wat staat geschreven, wat ieder mens zo jong als oud op aarde heeft bedreven, hoort ieder mens Hem bevend aan, hoort ieder wat hij heeft gedaan de dagen van zijn leven. 4 Wee dan de mens die enkel heeft het aardse goed verkoren, niet bij des Heren woord geleefd, de hemel heeft verloren. Hij zal voorgoed ter zijde staan, met satan mede moeten gaan, van Christus af, in 't duister. 5 O Jezus, help mij dan ter tijd terwille van uw wonden, dat in het boek der zaligheid ook mijn naam wordt gevonden. Ik koester ook geen twijfel meer, ik weet ook wel, getrouwe Heer, dat Gij hebt overwonnen. 6 Sta daarom eenmaal in voor mij, als Gij terug zult komen. Lees in uw boek en spreek mij vrij en stel mij bij uw vromen. Opdat ik met mijn broeders mag de hemel ingaan op die dag. Gij doet hem voor ons open. 7 Heer Jezus, ach wat duurt het lang tot aan die dag der dagen. Zie ons op aarde klein en bang, bezocht door duizend plagen. Kom Rechter in uw majesteit in uw genade, kom, bevrijd ons van het kwade. Amen. GEZANG 280: 1-3 1 Rechter in het licht verheven, Koning in uw majesteit, louter ons geringe leven, scheld ons onze schulden kwijt, laat uw vleug'len ons omgeven, troost ons met uw tederheid. 2 Hoor de bittere gebeden om de vrede die niet daagt. Zie hoe diep er wordt geleden, hoe het kwaad de ziel belaagt. Zie uw mensheid hier beneden, wat zij lijdt en duldt en draagt. 3 Houd wat Gij hebt ondernomen, klief het duister met uw zwaard. Kroon de menselijke dromen met uw koninkrijk op aard. Laat de vrede eind'lijk komen, die uw hart voor ons bewaart. GEZANG 281: 1-4 1 Jezus zal heersen waar de zon gaat om de grote aarde om, de maan zijn lichte banen trekt, zover het verste land zich strekt. 2 Het lied in alle talen zal zijn liefde loven overal, en uit de kindermond ontspringt de lofzang die zijn naam omringt. 3 Zijn rijk is volle zaligheid, wie was gevangen wordt bevrijd, wie moe was komt tot rust voorgoed, wie arm was leeft in overvloed. 4 Laat loven al wat adem heeft de koning die ons alles geeft. O aarde om dit nieuw begin stem met het lied der eng'len in. GEZANG 282: 1-3 1 God zij geloofd in elk seizoen. Hij maakt het aardse leven groen, Hij maakt het aardse leven groen. 2 Hij bindt ons door een recht geloof tot zijn gemeente, schoof aan schoof. Tot zijn gemeente, schoof aan schoof. 3 Hij heeft ons in de herfst bereid de vrucht der volle zaligheid. De vrucht der volle zaligheid. GEZANG 283: 1-6 1 Gij zijt de zin van wat wij zijn, de hartsfontein die water geeft dat leven is voor al wat leeft. 2 Gij gaat in 't donker voor ons uit en niemand stuit uw grote gang de eeuwen door, een wereld lang. 3 Al dwalen we ook ten dode af tot over 't graf, voorgoed zijt Gij ons met uw tederheid nabij. 4 Wij keren allen tot U weer, beminde Heer en grote God. Hoe liefelijk is dan ons lot. 5 Als alles nieuw wordt voor ons oog, de hemel hoog, de aarde wijd glanzen van onvergank'lijkheid. 6 Als in het vorstelijke licht voor uw gezicht wij blinkend staan met witte waarheid aangedaan. GEZANG 284: 1-3 1 O lieve Heer, geef vrede aan allen hier beneden die uitzien naar uw feest, opdat de mensen weten: uw heilige profeten zijn niet verblind geweest. 2 Doe onze ogen stralen, doe ons het hart ophalen aan blijdschap na verdriet; o God voor wie verschijnen Christus en al de zijnen, versmaad hun smeken niet! 3 Verlos ons van de boze, laat niet de goddelozen op aarde koning zijn! Laat ons uw land betreden, dat zal een land van vrede van melk en honing zijn! GEZANG 285: 1-4 1 Geef vrede, Heer, geef vrede, de wereld wil slechts strijd. Al wordt het recht beleden, de sterkste wint het pleit. Het onrecht heerst op aarde, de leugen triomfeert, ontluistert elke waarde, o red ons sterke Heer. 2 Geef vrede, Heer, geef vrede, de aarde wacht zo lang, er wordt zo veel geleden, de mensen zijn zo bang, de toekomst is zo duister en ons geloof zo klein; o Jezus Christus, luister en laat ons niet alleen! 3 Geef vrede, Heer, geef vrede, Gij die de vrede zijt, die voor ons hebt geleden, gestreden onze strijd, opdat wij zouden leven bevrijd van angst en pijn, de mensen blijdschap geven en vredestichters zijn. 4 Geef vrede, Heer, geef vrede, bekeer ons felle hart. Deel ons uw liefde mede, die onze boosheid tart, die onze mond leert spreken en onze handen leidt. Maak ons een levend teken: uw vrede wint de strijd! GEZANG 286: 1-5 1 Geef aan de wereld vrede, Heer, in deze donk're tijden: de groten slaan de kleinen neer en honen en bestrijden wie uw vrederijk belijden. 2 Zie, Koning Jezus, hoe zij staan gewapend tot de tanden en offeren de volken aan het vuur waarvan zij branden, red uw wereld uit hun handen! 3 En doe ons van een ander vuur in gloed staan hier op aarde, gelouterd, dat wij in dit uur de strijd voor 't rijk aanvaarden, dat niet rust op 't scherp van zwaarden. 4 Geef ons uw vrede in het hart en liefde, Heer, voor allen die door de groten zijn verward; laat, waar hun leuzen schallen, ons niet aan hun waan vervallen. 5 Uw rijk, Heer, komt en het is nu: in 't onaantastbaar heden van uw genade zien wij U gegord met recht en rede voor ons uit, een Vorst van Vrede. GEZANG 287: 1-4 1 Waartoe geploegd, als 't zaad niet valt in goede aarde? O God, of Gij ons haat? Wat heeft ons werk voor waarde? Met onkruid ruig en sterk vecht iedereen zich moe en de opbrengst van ons werk valt straks een ander toe. 2 Zeg ons, welk voordeel heeft een mens van al zijn streven? Hij wint zijn brood en leeft, maar, Here, is dat leven? Wij kunnen hier toch niet bestaan bij brood alleen? In moeiten en verdriet gaat zo ons leven heen. 3 Heer, als er dan geen zin is in ons werk gelegen, leg Gij een zin daarin, verkeer de vloek in zegen, opdat wij als weleer bewonen zonder pijn een aarde, waar wij weer gelukkig kunnen zijn. 4 Betrek ons eens voor al op Hem die alle dingen eenmaal nieuw maken zal, dat wij in duizelingen zien wat ons oog niet ziet en ons verblijden zeer, dat onze arbeid niet vergeefs is in de Heer. GEZANG 288: 1-8 1 Eens komt de grote zomer waarin zich 't hart verblijdt. God zal op aarde komen met groene eeuwigheid. De hemel en de aarde wordt stralende en puur. God zal zich openbaren in heel zijn kreatuur. 2 Geen woord kan het bereiken, het is aan niets gelijk, met niets te vergelijken dat schone koninkrijk. Als God zich openbaren zal op de jongste dag dan zullen wij ervaren wat Hij met ons vermag. 3 Dan zien wij met verblijden Hem die ons hart beleed, de Heer die door zijn lijden de hemel opendeed en alle patriarchen met de profeten saam, apost'len, martelaren, verlosten in zijn naam. 4 Ook ons zal God verlossen uit alle pijn en nood, van 't woeden van de boze, van 't vrezen voor de dood, van aarzelen en klagen, verdriet en bitterheid, van alles wat wij dragen, van 't lijden aan de tijd. 5 Ja, Hij zal ons geleiden in 't schone paradijs, het bruiloftsmaal bereiden zijn grote naam ten prijs. De liefde die wij zingen, zo schoon, zo ongekend, zal uit de bron ontspringen van God ons middelpunt. 6 Dan breekt muziek van snaren aan alle kanten uit een niet te evenaren, een goddelijk geluid. De engelen omringen met heil'gen tesaam de troon van God en zingen de glorie van het Lam. 7 Dan zijn wij aangezeten in Gods verheven zaal, en zullen met Hem eten het eeuwig avondmaal. Dan schenkt de boom des levens ons vrucht in overvloed, en van de stroom des levens drinken wij daar met God. 8 Dan zal het loflied schallen rondom de gouden troon, dan heffen wij daar allen met grote vreugde aan: lof zij en eer en sterkte de Vader en de Zoon, de Geest om al zijn werken zij lof van nu voortaan. GEZANG 289: 1-5 1 Morgenglans der eeuwigheid, licht aan 't eeuwig Licht onttogen, stel ons deze ochtendtijd uwe heerlijkheid voor ogen, en verdrijf door uwe macht onze nacht! 2 Laat als milde morgendauw uw genade tot ons komen en de dorstige landouw van ons leven overstromen, ja, verkwik ons door uw troost onverpoosd. 3 Laat uw heil'ge liefdegloed onze koude werken doden en versterk in ons de moed om, de eeuw'ge nacht ontvloden, voordat wij ten ondergaan, op te staan. 4 Breekt de jongste morgen aan, geef, o Opgang uit den hoge, dat wij met U opgestaan alle leed vergeten mogen, doe ons opgaan tot uw feest onbevreesd. 5 Overstroom ons met uw licht, klare Zon van trouw en goedheid. Treed niet met ons in 't gericht, maar verblijd ons met de zoetheid van des hemels zaligheid voor altijd. GEZANG 290: 1-6 1 Er is een land van louter licht waar heil'gen heersers zijn. Nooit gaat de gouden dag daar dicht in duisternis of pijn. 2 Daar is het altijd lentetijd, in bloei staat elke plant. Alleen de smalle doodszee scheidt ons van dat zalig land. 3 Men ziet het veld aan de overkant in groene luister staan, als Israël 't beloofde land zag over de Jordaan. 4 Maar ach de stervelingen staan hier huiverend terzij, en durven niet op weg te gaan, het duister niet voorbij. 5 Hing niet het wolkendek zo zwart van twijfel om ons heen, wij zouden 't land zien van ons hart, dat 't hemels licht bescheen. 6 God, laat ons staan als Mozes hier hoog in uw zonneschijn, en geen Jordaan, geen doodsrivier zal scheiding voor ons zijn. GEZANG 291: 1-2 1 Nooit kan 't geloof te veel verwachten, des Heilands woorden zijn gewis. 't Faalt aardse vrienden vaak aan krachten, maar nooit een vriend als Jezus is. Wat zou ooit zijne macht beperken? 't Heelal staat onder zijn gebied! En wat zijn liefde wil bewerken, ontzegt Hem zijn vermogen niet. 2 Die hoop moet al ons leed verzachten. Komt, reisgenoten, 't heil des Heren wachten, zijn bergen vlak en zee‰n droog. O zaligheid niet af te meten, o vreugd, die alle smart verbant! Daar is de vreemd'lingschap vergeten en wij, wij zijn in 't vaderland! GEZANG 292: 1-2 1 Wegen Gods, hoe duister zijt gij, maar we omvleug'len ons het hoofd voor 't verblindend licht der toekomst, die 't verrukte hart gelooft! Blijve 't middel ons verholen, God maakt ons zijn doel gewis door de onfeil'bre profetieën van zijn vast getuigenis. 2 Aan de eindpaal van de tijden ziet ons oog de geest van 't kwaad, moe geworsteld en ontwapend, tot geen afval meer in staat. Als de Here God in allen, en in allen alles is, zal het licht zijn, eeuwig licht zijn, licht uit licht en duisternis. GEZANG 293: 1-4 1 Wat de toekomst brengen moge, mij geleidt des Heren hand; moedig sla ik dus de ogen naar het onbekende land. Leer mij volgen zonder vragen; Vader, wat Gij doet is goed! Leer mij slechts het heden dragen met een rustig, kalme moed! 2 Heer, ik wil uw liefde loven, al begrijpt mijn ziel U niet. Zalig hij, die durft geloven, ook wanneer het oog niet ziet. Schijnen mij uw wegen duister, zie, ik vraag U niet: waarom? Eenmaal zie ik al uw luister, als ik in uw hemel kom! 3 Laat mij niet mijn lot beslissen: zo ik mocht ik durfde niet. Ach, hoe zou ik mij vergissen, als Gij mij de keuze liet! Wil mij als een kind behand'len, dat alleen de weg niet vindt: neem mijn hand in uwe handen en geleid mij als een kind. 4 Waar de weg mij brengen moge, aan des Vaders trouwe hand, loop ik met gesloten ogen naar het onbekende land. GEZANG 294: 1-8 1 Laat komen, Heer, uw rijk, uw koninklijke dag, toon ons uw majesteit, Messias, uw gezag! 2 Waar blijft het overlang beloofde land van God, waar liefd' en lofgezang verdrijven leed en dood? 3 Dat land, het ons vanouds vertrouwde Kanaän, waar God zijn stad herbouwt; Sion, waar zijt ge dan? 4 Zal ooit een dag bestaan dat oorlog, haat en nijd voorgoed zijn weggedaan, in deze wereldtijd? 5 Dat alle tyrannie eens zal geleden zijn? O sabbath Gods! En zie, dan zal het vrede zijn! 6 Wij bidden, Heer, sta op en kom in heerlijkheid! Op U staat onze hoop die onze Herder zijt! 7 Uw schapen zijn in nood, uw naam wordt niets geacht... men breekt uw volk als brood, men heeft ons opgejaagd. 8 De nacht is als een graf, ontij heerst in het rond. Kom van de hemel af, o Ster van Gods verbond! GEZANG 295: 1-5 1 Aan de deur van 's harten woning klopt des hemels Bruidegom: op, ontwaak, de nacht is om. Buiten wacht uw Heer en Koning: kom mijn bruid, die ik bemin, doe mij open, laat mij in! 2 Maar hoe zou ik U ontmoeten? Ik ben koud en arm en naakt; loom heeft mij de nacht gemaakt; 't leger bindt mijn trage voeten. 't Wakker hart hoort uw geklop, maar ik geef mijn rust niet op. 3 Christus van zo ver gekomen, wist, hoe Hij u vinden zou. Geef u over aan zijn trouw; klopt Hij nog, verwin uw schromen. Schoon gij aarzelt, Hij houdt aan, Hij zoekt bij u in te gaan. 4 Hield uw deur zijn komen tegen, eenmaal wordt zijn kloppen stil. Wie Hem dan weer vinden wil, moet Hem zoeken langs de wegen, dolend in een duisternis, waar geen spoor te vinden is. 5 Aan de deur der wereldtijden klopt nog eens de Bruidegom: op, ontwaakt, de nacht is om! Nu de zon, de langverbeide, rijzen gaat, schort op uw kleed, maakt u voor de dag gereed! GEZANG 296: 1-3 1 Ik kom met haast, roept Jezus' stem. Hij heeft de dood verslagen. Nu zal al wie gelooft in Hem de kroon des levens dragen. Wijk niet van Hem. Hoor naar zijn stem. Reeds wenken ons van boven de scharen, die Hem loven. 2 Ik kom met haast, Ik kom! Houd vast wat Ik u heb gegeven. Er blijft bij alle aardse last een open deur ten leven. Werp van u af wat ik niet gaf. Blijf u standvastig scharen bij wie mijn woord bewaren. 3 Ik kom met haast, houd wat gij hebt, nog is de worst'ling gaande. Ik ben 't, uit wie gij krachten schept, houd in de strijd u staande. Zie op naar Mij: Ik blijf nabij. Ik houd u vast in 't lijden. Niets zal u van Mij scheiden. GEZANG 297: 1-2 1 Toch overwint eens de genade, en maakt een einde aan de nacht. Dan onderwerpt de Heer het kwade, dan is de strijd des doods volbracht. De wereld treedt in 's Vaders licht, verheerlijkt voor zijn aangezicht. 2 O welk een vreugde zal het wezen, als Hem elk volk is toegedaan; uit aard' en hemel opgerezen vangt dan het nieuwe loflied aan. Als ieder voor de Heer zich buigt en aller stem Gods lof getuigt. GEZANG 298: 1-2 1 Wij staan ten laatsten kamp gereed, een strijd van dood en leven! Houdt daarin moedig stand en weet: God zal u nooit begeven. De oude wereld komt ten val, zij stort in puin, maar Christus zal het nieuwe rijk doen rijzen. 2 Bazuingeschal verkondigt blij: 't wordt overal vernomen reeds komt de Heiland naderbij, zijn rijk zal weldra komen! Blijft tot het laatste toe bijeen, tezamen sterk en met Hem een: zo zult gij overwinnen. GEZANG 299: 1-10 1 Voor alle heil'gen in de heerlijkheid die U beleden in hun aardse strijd, zij uw naam lof, o Jezus, te allen tijd! Halleluja, halleluja! 2 Gij waart hun rots, hun burg en al hun macht; Gij, Heer, hun loods en licht in storm en nacht; Gij hebt uw pelgrims veilig thuisgebracht. Halleluja, halleluja! 3 Maak al uw strijders in dit aards gevecht moedig als hen wier pleit reeds werd beslecht tot aan de tijd die Gij hebt toegezegd. Halleluja, halleluja! 4 Hun is de prijs, de lauwerkrans, de kroon, toch zijn wij een, zij zingend voor de troon, wij in de wereld, wachtend op Gods Zoon. Halleluja, halleluja! 5 Lang valt de tijd en zwaar is ons geding, bang is de strijd en vol vertwijfeling, dat ons de zege bijna nog ontging. Halleluja, halleluja! 6 Ten einde raad ontzinkt ons haast de moed maar in de verte klinkt ons tegemoet trompetgeschal dat Gij weerklinken doet! Halleluja, halleluja! 7 Rood is de avond als het zonlicht daalt; ook in de dood hebt Gij hun lot bepaald, God die de moede strijders binnenhaalt. Halleluja, halleluja! 8 Maar een oneindig glorierijker dag staat nog te wachten als op uw gezag heel 't heir der heil'gen tot U naad'ren mag. Halleluja, halleluja! 9 Daar is de Koning als een jonge held! Hem komen allen tegemoet gesneld van vreugde stralend, scharen ongeteld. Halleluja, halleluja! 10 Van alle einders, van de verste kust zullen zij vinden vrede, feest en rust, U lovend, Vader, Zoon, Heilige Geest! Halleluja, halleluja! GEZANG 300: 1-6 1 Eens, als de bazuinen klinken, uit de hoogte, links en rechts, duizend stemmen ons omringen, ja en amen wordt gezegd, rest er niets meer dan te zingen, Heer, dan is uw pleit beslecht. 2 Scheurt het voorhang van de wolken, wordt uw aangezicht onthuld, vaart de tijding door de volken dat Gij alles richten zult: Heer, dan is de dood verzwolgen, want de schriften zijn vervuld. 3 Roep de doden tot getuigen dat Gij van oudsher regeert, roep hen die men dwong te zwijgen, die de wereld heeft geweerd, richt omhoog wat wist te buigen, kroon wat aanzien heeft ontbeerd. 4 Als de graven openbreken en de mensenstroom vangt aan om de loftrompet te steken en uw hofstad in te gaan: Heer, laat ons dan niet ontbreken, want de traagheid grijpt ons aan. 5 Mensen, komt uw lot te boven, wacht na dit een ander uur, gij moet op het wonder hopen dat gij oplaait als een vuur, want de Geest zal ons bestoken, nieuw wordt alle creatuur. 6 Van die dag kan niemand weten, maar het woord drijft aan tot spoed, zouden wij niet haastig eten, gaandeweg Hem tegemoet, Jezus Christus, gist'ren, heden, komt voor eens en komt voor goed! GEZANG 301: 1-5 1 Wij moeten Gode zingen halleluja, om alle goede dingen halleluja, al zijn wij vreemdelingen in schande en in scha, Gij zendt uw zegeningen halleluja. 2 Hij schenkt de levensadem, Hij geeft de levensgeest, in schande en in schade is Hij nabij geweest, aan al wie Hem aanbaden, aan ieder die Hem vreest, komt Hij, de Heer, te stade, de minsten allermeest. 3 Al leeft uw volk verschoven kyrieleison, in 't land van vuur en oven, in 't land van Babylon, al is de hemel boven voor mensen doof en stom, nog moeten wij U loven met stem en fluit en trom. 4 De lier hing aan de wilgen, misericordia, God zal ons niet verdelgen, aan God zij gloria. Zijn woord zal ons genezen, halleluja, zoals het was voor dezen in Galilea. 5 Wij moeten Goden zingen halleluja, de Heer van alle dingen die leeft in gloria, met alle stervelingen, niets komt zijn eer te na, wij moeten Gode zingen halleluja, GEZANG 302: 1-5 1 God zij geloofd om Kana„n dat land vol druiven en vol graan, dat overvloeit van melk en honing, het geeft zijn oogst te rechter tijd, dat land is enkel vruchtbaarheid: gezegend land om in te wonen! 2 Hier druipt de regen van Gods woord, in alle beken stroomt het voort, het drenkt de luisterende velden: die zijn gehoorzaam aan zijn lied en al doorgronden zij het niet, zij zullen het de mensen melden. 3 Al het gezaaide spreekt Gods woord het plant zich duizendvoudig voort, wie is zo doof dat hij niet luistert? Wie is zo traag dat hij niet weet hoe God een Heiland komen deed, een zaad waarvan het weiland fluistert? 4 En op de wei daar staat het lam dat werd gezocht door Abraham om God de Schepper te aanbidden: een lam, een zaad, een weerloos woord, dat wordt in Kana„n gehoord, daar is God vruchtbaar in ons midden. 5 Zo zingen wij op hoge toon van Kana„n en van uw Zoon: uw woord is melk, uw liefde honing. Over de aarde waait de wind: uw adem maakt ons welgezind om zingend in dit land te wonen. KERK: GEZANG 303: 1-5 1 De ware kerk des Heren, in Hem alleen gegrond, geschapen Hem ter ere, de bruid van zijn verbond, dankt aan zijn dood het leven. Hij is haar Bruidegom. Want God, zo staat geschreven, zag naar zijn dienstmaagd om. 2 Door God bijeen vergaderd, één volk dat Hem behoort, als kindren van één Vader; één doop, één Geest, één woord. Zo offert allerwege de kerk U lof en prijs. E‚n naam is aller zegen, ‚‚n brood is aller spijs. 3 Al heeft men haar geteisterd, al wordt zij onderdrukt, door dwalingen verbijsterd, door strijd uiteengerukt, de stem der martelaren roept uit: o Heer, hoe lang? De nacht is vol gevaren, de morgen vol gezang. 4 In 't woeden aller tijden is nooit het lied verstomd, Gods hoede zal ons leiden, de volle vrede komt! Geloven wordt aanschouwen, als uit de hemel daalt de bruid, de hoge vrouwe, de kerk die zegepraalt. 5 Met God zijn wij verbonden, met Vader, Zoon en Geest, met alwie overwonnen, alwie zijn trouw geweest. Bewijs ons uw genade, dan zingen wij bevrijd de glorie van uw daden, in tijd en eeuwigheid. GEZANG 304: 1-3 1 God is getrouw, zijn plannen falen niet, Hij kiest de zijnen uit, Hij roept die allen. Die 't heden kent, de toekomst overziet, laat van zijn woorden geen ter aarde vallen; en 't werk der eeuwen, dat zijn Geest omspant, volvoert zijn hand. 2 De Heer regeert! Zijn koninkrijk staat vast, zijn heerschappij omvat de loop der tijden; een sterke hand, die nooit heeft misgetast, blijft met het heilig zwaard des Geestes strijden; de adem zijner lippen overmant de tegenstand. 3 De Heil'ge Geest, die haar de toekomst spelt, doet aan Gods kerk zijn heilgeheimen weten; Hij, die haar leidt en in de waarheid stelt, heeft zijn bestek met wijsheid uitgemeten; Hij trekt met heel zijn kerk van land tot land als Gods gezant. GEZANG 305: 1-2 1 Waar God de Heer zijn schreden zet daar wordt de mens, van dwang gered, weer in het licht geheven. Als 's Heren woord weerklinkt met macht wordt aan het volk dat Hem verwacht de ware troost gegeven. Zijn Geest weerstaat de valse schijn en schrijft in harten het geheim van 's Vaders grote daden. Zo leven wij om Christus' wil te allen tijd gerust en stil alleen van zijn genade. 2 O Heer, uw onweerstaanbaar woord drijft rusteloos de eeuwen voort dat mensen ook verzinnen. En waar de weg onvindbaar scheen mochten wij door geloof alleen de tocht opnieuw beginnen. Gij hebt de vaderen bevrijd en uit het diensthuis uitgeleid naar 't land van melk en honing. Hervorm, herschep ook ons geslacht, opdat het door de wereldnacht de weg vindt naar uw woning. GEZANG 306: 1-3 1 Heer, stuur zelf het schip der kerk. Sterk is wind en tegenstroom en dat vindt de vijand schoon, die spot met U en uw gebod. 2 God, houd zelf uw naam in eer. Weer met macht de wolf die snood in de nacht uw schapen doodt. Vergaar uw kudde bij elkaar. 3 Help dat hoogmoed ons niet scheidt. Leid ons naar elkander heen, maak ons waar en maak ons één: dan stijgt een lied dat nooit meer zwijgt. GEZANG 307: 1-4 1 Vergeef, o Heer, dat duizendvoud ons stem en steen gescheiden houdt, dat elk zijn eigen godshuis bouwt. 2 Vergeef het. Kome nu de tijd dat U ‚‚n huis wordt toegewijd van alle mensen wijd en zijd. 3 Dan wordt het grote lied gehoord de wereld door met één accoord dat Christus prijst, het hemels woord. 4 Hoor hoe van land tot land het snelt, ‚‚n hoop, geloof en liefde meldt en Jezus' naadloos kleed herstelt. GEZANG 308: 1-4 1 In Christus is noch west noch oost in Hem noch zuid noch noord, ‚‚n broederschap rust in zijn troost, ‚‚n wereld in zijn woord. 2 Tot ieder hart, dat Hem behoort, met Hem gemeenschap vindt. De dienst aan Hem is 't gouden koord dat allen samen bindt. 3 Broeders, ‚‚n band is 't die ons bindt vanwaar en wie ge ook zijt wie onze Vader dient als kind, is Christus toegewijd. 4 Laat zuid en noord nu zijn verblijd, Hem prijzen west en oost. Aan Christus hoor de wereld wijd, in Hem is zij vertroost. GEZANG 309: 1-6 1 O Heer, wees met uw kerk en laat ons niet vergaan, maar zend uw kracht diep in de nacht, dan breekt de morgen aan. 2 Wij wachten U, o Zon, het duister duurt zo lang, het water stijgt en Gij, Gij zwijgt, het wordt ons al te bang. 3 Uw schepping vraagt naar U. Volhardt Gij in uw rust? De macht van 't kwaad gaat rond en gaat zijn gang naar hartelust. 4 Het was de zesde dag dat Gij de mensen riep en schiep voorgoed in vlees en bloed en in uw beeld verdiept. 5 De vrijdag is voorbij, de sabbath is vervuld. O dageraad toon uw gelaat, een ochtend zonder schuld! 6 O Heer, wees met uw kerk en laat ons niet vergaan maar zend uw kracht diep in de nacht, uw kracht om op te staan. GEZANG 310: 1-3 1 Bewaar ons, Here, bij uw woord, betoom des vijands roof en moord. Hij trok ten strijde om uw Zoon te stoten van uw hoge troon. 2 Heer Jezus Christus, toon uw macht, Heer aller heren, kom met kracht. Bescherm uw arme christenheid, dat zij U love te allen tijd. 3 O Geest, die onze Trooster zijt, geef dat uw volk ‚‚n Heer belijdt, wees bij ons in de laatste nood, leid ons ten leven uit de dood. GEZANG 311: 1-2 1 Hoe komt het dat het bos tot aan de hemel blaakt en door zo groot een vuur tot Asser niet geraakt? O Mozes, man van God, wees sterk en onvervaard. Hijzelf is in het bos, zo blijft het welbewaard. 2 Hoe komt het dat de kerk als in een oven gloeit vervolgd en onderdrukt en even heerlijk bloeit? O mens wees welgemoed en weet: het is de Heer. De Heer is in zijn kerk en laat ze nimmer meer. GEZANG 312: 1-3 1 Behoed uw kerk, zet uit, o God, haar palen, zij kenn' eerlang geen grenzen meer! Dat elk in naam van onze Heer de knie‰n voor U buig', en alle talen uw lof herhalen. 2 Door Hem gekocht, door Hem verlost zijn we allen als kindren van ‚‚n groot gezin. Ontgloei' heel de aard in broedermin! Moog' elke muur, die nog haar duizendtallen vaneen scheidt, vallen! 3 Blijf door uw trouw ons zwak geloof beschamen, ontfermend Vader, de aard' word' ‚‚n in uwe Zoon, door Hem alleen! Breng in uw huis eens al uw kindren samen voor eeuwig! Amen! GEZANG 313: 1-7 1 Zonne der gerechtigheid, ga ons op in deze tijd, opdat al wat leeft de dag in uw kerk aanschouwen mag. Erbarm U, Heer. 2 Wek de dode christenheid uit haar zelfverzekerdheid; zend uw stralen overal, dat de aarde U loven zal. Erbarm U, Heer. 3 Zie, Heer, de verdeeldheid aan, die geen mens ooit helen kan. Breng, o Herder, in Gods naam uw verstrooide kudde saam. Erbarm U, Heer. 4 Open overal de poort, Heer, voor uw voortvarend woord, win elk volk met stille kracht voor uw rijk, verdrijf de nacht! Erbarm U, Heer. 5 Geef geloof aan wie Gij zendt, hoop en liefde, dat op 't eind wat met tranen werd gezaaid met gejuich mag zijn gemaaid. Erbarm U, Heer. 6 Laat ons zo uw heerlijkheid zien in deze donk're tijd, opdat wij nu en voortaan trouw U ter beschikking staan. Erbarm U, Heer. 7 Alle eer en macht en kracht worde, Heer, U toegebracht; heel de mensheid stemme saam in de drieklank van uw naam. Erbarm U, Heer. GEZANG 314: 1-4 1 Gij die gelooft, verheugt u samen, 't is God, die trouw zijn kerk bewaart! Die hoop zal nimmer ons beschamen: de Heer is God en zijn is de aard. Zijn woord heeft vrede, heil bereid van eeuwigheid tot eeuwigheid! 2 Gezanten gaan door alle landen, een heil'ge opdracht drijft hen voort, zij vrezen strijd noch smaad, noch banden, zij houden vast aan Jezus' woord. Het mart'laarsbloed is 't zaad der kerk, de wasdom is des Heren werk. 3 Nabij of ver, wij zijn verbonden: ‚‚n Heer en ‚‚n geloof, ‚‚n doop, één Geest is tot ons neergezonden, en één is aller liefd' en hoop. Wij bidden en wij danken salem, wij roemen in één Vadernaam. 4 Hoopt op de Heer, zijn dag komt nader! Een kudde, een Herder is beloofd. De volken buigen zich te gader voor Jezus Christus, aller Hoofd! Dat toch de dag des heils verscheen, dan worden aard' en hemel een! GEZANG 315: 1-4 1 Heer die overwint en ons zijt voorgegaan, uw kerk is als een kind dat wacht om op te staan. 2 Gij die de waker zijt en grote wondren doet, Gij komt, maar kom op tijd, voordat zij slaapt voorgoed. 3 Ja‹rus' dochter sliep, Gij hebt haar aangeraakt en toen uw stem haar riep is zij tot U ontwaakt. 4 Wij zijn het wachten moe en klagen met misbaar: zij slaapt ten dode toe, kom, leg uw hand op haar! GEZANG 316: 1-6 1 Blijf bij ons, Jezus, onze Heer; de avond daalt op aarde neer; het helder licht, uw godlijk woord, moog' bij ons schijnen ongestoord. 2 Geef ons in deze zware tijd volharding en standvastigheid, opdat wij woord en sacrament bewaren tot aan 's werelds end. 3 Bewaar uw kerk, zij is benard, want wij zijn boos en traag en hard; geef vrucht en zegen op uw woord, maak dat alom het wordt gehoord. 4 Blijf Heer ons met uw woord nabij en maak ons van de vijand vrij, deel aan uw kerk genade mee, geduld en eenheid, moed en vree. 5 Het is niet onze zaak, o Heer, 't gaat om uw eeuwig rijk, uw eer. Wil allen trouw terzijde staan, die op uw wegen willen gaan. 6 Uw woord maakt onze harten sterk, het is de schutsmuur van uw kerk. Houd ons daarbij, opdat wij Heer, buiten uw woord niets zoeken meer. GEZANG 317: 1-2 1 Halleluja, 't loflied rijze Hem, die onze banden slaakt! Hem, die ons zijn naam ten prijze koningen en priesters maakt; Hem, die redt uit alle noden, die, waarachtig en getrouw, vastheid geeft aan 't Godsgebouw, Hem, de eerst'ling uit de doden, Hem, de Koning van 't heelal, wien 't heelal eens eren zal! 2 Amen, Jezus Christus, amen! Ja, Gij zult in 't groot heelal 't rijk der duisternis beschamen, tot het niet meer wezen zal. Woon, o Heiland, in ons midden! Onder uwe heerschappij zijn wij zalig, zijn wij vrij. Leer ons strijden, leer ons bidden! Amen, heerlijkheid en macht worde U eeuwig toegebracht! GEZANG 318: 1-10 1 Hoe goed, o Heer, is 't hier te zijn, bij woord en water, brood en wijn, waar alles ons een dag voorspelt dat hel en dood zijn neergeveld. 2 Ons leven zal geborgen zijn en eenmaal zal het morgen zijn, als helder licht ons overstraalt; een Davidsster die nooit meer daalt. 3 Hier staan wij waar uw stem weerklinkt en 't eerste licht in duister blinkt dat scheiding maakte tussen nacht en morgenstond het leven wacht. 4 O Heer, wij leven totterdood Gij roept ons uit de moederschoot om ongehinderd op te staan en naar 't beloofde land te gaan. 5 Gij doet ons reizen door de tijd, verbonden in saamhorigheid, in vreugde en verwondering, in hoop en liefde onderling. 6 Heb dank, dat Gij aanvaarden wilt wat hier een mens van de aarde tilt: een oogst, een dienst van offerand. Wij geven 't U uit uwe hand! 7 Gij Geest die woorden leven doet zodat ons oor het woord ontmoet waarmee Gij roept wat nog niet is, uw toekomst, uw geschiedenis, 8 ontsteek uw licht in onze geest, zodat ons hart verwonderd leest wat nog voor 't oog verborgen ligt in uw bereik, in uw gezicht; 9 en als wij treden in de kring rondom uw heil en zegening, verenig ons en maak ons vrij van dood en schuld en slavernij! 10 Geloofd zij God die eeuwig leeft. Geloofd Hij die zijn leven geeft! Geloofd Hij die ons leven doet: een lichaam uit een vlees en bloed. GEZANG 319: 1-5 1 Looft God, die zegent al wat leeft, der heem'len Heer is Hij, die tussen ons zijn woning heeft. Die ver is, is nabij. 2 Looft God, Hij stuurt het schip der kerk, dat naar de morgen vaart. Hij is de hartslag van ons werk, Hij houdt het welbewaard. 3 Looft God, zijn vinger wijst ons aan, een toren in de tijd, dat het ten hemel toe moet gaan, en gaat in eeuwigheid. 4 Looft God, want Hij spreekt onze taal, Hij troont op onze lof. In woord en doop en avondmaal houdt Hij bij ons zijn hof. 5 Looft God, die ons aan tafel vraagt, loof bruid, uw Bruidegom, Ik loof U die mijn leven draagt, o lieve God, ik kom. GEZANG 320: 1-4 1 Zingt een nieuw lied voor God de Here en weest van harte zeer verblijd. God wil alhier met ons verkeren, hier wordt een huis voor Hem bereid. Hij heeft de hand en het verstand gezegend voor het werk, de bouw van Christus' kerk. 2 Kinderen van eenzelfde Vader, komt nu tesaam van zuid en noord. Van oost en west treden wij nader tot dit welaangename oord. Kracht van de jeugd, breng nu verheugd de stenen bij elkaar. God helpt u wonderbaar. 3 God wil aan ons telkens weer tonen dat Hij genadig is en trouw. Dat Hij met ons samen wil wonen, geeft ons de moed voor dit gebouw. Maar niet met steen en hout alleen is 't grote werk gedaan. 't Zal om onszelve gaan. 4 De Heil'ge Geest geeft taal en teken. Christus deelt al zijn gaven uit. De Vader zelf wil tot ons spreken en elk verstaat wat het beduidt. Wees ons nabij en maak ons vrij in dit uw heiligdom. Kom, Here Jezus, kom! GEZANG 321: 1-4 1 O Vader die uw woning sticht hoog in het ontoegank'lijk licht, geef onze hand de zekerheid om in de ontrouw van de tijd een huis te bouwen dat gewaagt van uw geduld dat alles draagt. 2 O Christus die met al ons leed het ware heiligdom betreedt, Gij, grondsteen, door Godzelf gelegd, van het gebouw van liefde en recht, bouwoffer dat aan God behaagt, wees fundament dat alles draagt. 3 O Geest, Gij mortel van Gods kerk, hoe ijdel is ons metselwerk, hoe pover is het offer dat wij dragen naar de nieuwe stad, voeg onze harten thans tesaam, een heilig huis voor Christus' naam. 4 O Heilige Drievuldigheid die eerste en die laatste zijt, wil ons ontmoeten van omhoog, laat ons feestvieren voor uw oog. bereid voor ons de heil'ge dis in 't huis dat U geheiligd is. GEZANG 322: 1-6 1 Hoor Gij ons aan! Wij heffen onze handen, kom Gij tot ons, neem onze offeranden, waarmee wij dankbaar voor U staan. 2 Uw oog aanschouwt ons hier met onze schatten. Woont Gij, wie zelfs de heem'len niet bevatten, toch in een huis door ons gebouwd? 3 Gij ziet en hoort wat onze mond wil spreken, het is een staam'lend, ontoereikend teken, een zwak en machteloos mensenwoord. 4 In stil ontzag zijn wij voor U getreden. Wend dan uw oor naar onze smeekgebeden, waak met uw ogen nacht en dag! 5 Gij spreekt ons aan, Ge hebt de mens verkoren: aan deze plaats doet Gij uw woorden horen, hier zijt Gij, want hier woont uw naam. 6 O, antwoord Gij, als wij tezamen bidden, daal neder uit uw hoogte in ons midden! In uw vergeving wonen wij. GEZANG 323: 1-8 1 God is tegenwoordig, God is in ons midden, laat ons diep in 't stof aanbidden. God is in ons midden, laat nu alles zwijgen alles in ons voor Hem neigen. Wie de stem heft tot Hem sla de ogen neder, geve 't hart Hem weder. 2 God is tegenwoordig, die in 't licht daarboven dag en nacht de engelen loven. Heilig, heilig, heilig, zingen Hem ter ere al de hoge hemelsferen. Laat o Heer, U ter eer, ons lied ook U prijzen, lof en dank bewijzen. 3 Gaarne laat ik varen alle ijdelheden, alle aardse vreugd en vrede. Wil en wens begeeft mij, ziel en lijf en leven zij geheel aan U gegeven. Ja Gij zijt voor altijd onze God en Here. U zij lof en ere. 4 Koning in de hemel, kon ik U maar prijzen, U volkomen eer bewijzen. Kon ik als een engel eeuwig opgetogen naar U zien met eigen ogen. Laat mij nu reeds aan U alles mogen geven, lieve God, mijn leven. 5 Oorzaak aller dingen, houdt Gij ons omgeven, adem van ons aardse leven. Oeverloze diepte, wonderlijkste wonder, zee ik ga in U ten onder. Ik in U, laat mij nu vallen in den blinde, U slechts zien en vinden. 6 Streel Gij met uw stralen, God van licht en leven, mijn gezicht tot U geheven. Evenals de bloemen voor het zonlicht buiten zo gewillig zich ontsluiten, zo laat Gij zon van mij, in uw licht mij groeien voor U openbloeien. 7 Maak mij recht eenvoudig, stil in den gebede, afgezonderd in uw vrede. Maak mij rein van harte, dat ik uwe klaarheid schouwen mag in geest en waarheid. Heer laat mij even vrij als een adelaar stijgen, zo word ik U eigen. 8 Heer kom in mij wonen, zij mijn hart en leven, U ten heiligdom gegeven. Gij die zo nabij zijt, wend mij toe uw wezen, dat Ge in mij uw beeld moogt lezen. Waar ik ga zit of sta, laat mij U aanschouwen, met een stil vertrouwen. GEZANG 324: 1-4 1 Wij zoeken in uw huis uw aangezicht, o Here. Naar vrede smachten wij, naar stille innigheid. Laat ons van Jezus zelf, die op een berg klom, leren alleen te zijn met U die geest en waarheid zijt. 2 Maar Jezus weende en bad, alleen, omdat de mensen als schapen dwalen waar geen herder 't oog op richt. Verlos ons in zijn naam van onze ijd'le wensen. Voor een gesloten hart blijft ook de hemel dicht. 3 Heer, wij gedenken U; laat ons dan nooit vergeten de mensheid zonder God, de mensheid zonder brood. Het bloed van Abel roept nog steeds tot ons geweten. Wie 't zingend overstemt is Kaäns deelgenoot. 4 De Heiland op de berg, alleen met God zijn Vader, vernam de stem van 't leed die van de aarde schreit. Heer Jezus, maak uw kerk tot hoorder en tot dader, opdat de wereld weet van uw barmhartigheid. GEZANG 325: 1-7 1 Niet als een storm, als een vloed, niet als een bijl aan de wortel komen de woorden van God, niet als een schot in het hart. 2 Maar als een glimp van de zon een groene twijg in de winter, dorstig en hard deze grond zo is het koninkrijk Gods. 3 Stem die de stilte niet breekt woord als een knecht in de wereld naam zonder klank zonder macht vreemdeling zonder geslacht. 4 Kinderen armen van geest mensen gelouterd tot vrede horen de naam in hun hart dragen het woord in hun vlees. 5 Blinden herkennen de hand dovemansoren verstaan hem zalig de man die gelooft zalig de boom aan de bron. 6 Niet in het graf van voorbij niet in een tempel van dromen hier in ons midden is Hij hier in de schaduw der hoop. 7 Hier in dit stervend bestaan wordt Hij voor ons geloofwaardig worden wij mensen van God, liefde op leven en dood. GEZANG 326: 1-5 1 Een rijke schat van wijsheid schonk God ons in zijn woord. Hebt moed, gij die op reis zijt, want daarmee kunt gij voort. Gods woord is ons een licht, en elk die in vertrouwen daarnaar zijn leven richt, die zal erin aanschouwen des Heren aangezicht. 2 God opent hart en oren, opdat wij in geloof zijn roepstem zouden horen, voor and're stemmen doof. Gods woord gordt mensen aan, om zonder te versagen het smalle pad te gaan en stil het kruis te dragen achter hun Heiland aan. 3 De geesten onderscheiden, gaf God ons als gebod; wie 't woord der waarheid mijden, weerstaan het rijk van God. Hoe bouwen zij op zand! Straks zal hun huis bezwijken, 't houdt in de storm geen stand. Dan zal aan ieder blijken der dwazen onverstand. 4 Maar wie op 't woord vertrouwen dat uitging uit Gods mond, die kunnen veilig bouwen, hun huis heeft vaste grond. Des Heren woord maakt vrij van dienst aan vreemde machten; in 't woord herkennen wij zijn plannen en gedachten. Het rijk is ons nabij! 5 O Gij die wilt ontmoeten wie vragen naar uw wil, zie hoe wij aan uw voeten zitten en luist'ren stil. Geef dat tot U, o Heer, 't woord van uw welbehagen niet ledig wederkeer', maar dat het vrucht mag dragen, uw grote naam ter eer. GEZANG 327: 1-3 1 Heer Jezus, o Gij dageraad, wend naar ons toe uw licht gelaat. Uw Geest die in de waarheid leidt zij onze gids in deze tijd. 2 Geef dat ons hart mag zijn gericht op U die ons verstand verlicht, opdat uw naam ons steeds nabij, uw lof op onze lippen zij, 3 totdat met alle eng'len saam wij zingen: heilig is Gods naam!, en zien U in het zalig licht van aangezicht tot aangezicht. GEZANG 328: 1-3 1 Here Jezus, om uw woord zijn wij hier bijeengekomen. Laat in 't hart dat naar U hoort uw genade binnenstromen. Heilig ons, dat wij U geven hart en ziel en heel ons leven. 2 Ons gevoel en ons verstand zijn, o Heer, zo zonder klaarheid, als uw Geest de nacht niet bant, ons niet stelt in 't licht der waarheid. 't Goede denken, doen en dichten moet Gij zelf in ons verrichten. 3 O Gij glans der heerlijkheid, licht uit licht, uit God geboren, maak ons voor uw heil bereid, open hart en mond en oren, dat ons bidden en ons zingen tot de hemel door mag dringen. GEZANG 329: 1-3 1 Grote God, Gij hebt het zwijgen met uw eigen, met uw lieve stem verstoord. Maak de weg tot U begaanbaar, wees verstaanbaar; spreek Heer, uw gemeente hoort. 2 Heer, uw boodschap staat geschreven, ons ten leven, maak uw schrift het levend woord. Zie het boek van uw behagen opgeslagen; spreek Heer, uw gemeente hoort. 3 Roep ons uit de doodse dalen waar wij dwalen, door een vreemde stem bekoord. Breng ons naar de heil'ge stede van uw vrede. Spreek Heer, uw gemeente hoort. GEZANG 330: 1-3 1 Heb dank, o God van alle leven, die zijt alleen Uzelf bekend, dat Gij uw woord ons hebt gegeven, uw licht en liefd' ons toegewend. Nu rijst uit elke nacht uw morgen, nu wijkt uw troost niet meer van de aard, en wat voor wijzen bleef verborgen werd kinderen geopenbaard. 2 En of een mens al diep verloren en ver van U verzworven is, Gij noemt zijn naam, hij is herboren, vernieuwd door uw getuigenis. U woord, dat spreekt in alle talen, heeft uit het graf ons opgericht, doet ons in vrijheid ademhalen en leven voor uw aangezicht. 3 Gemeente, aan wier aardse handen dit hemels woord is toevertrouwd, o draag het voort naar alle landen, vermenigvuldigd duizendvoud. Een stem zegt: roep! Wat zoudt gij roemen op mensengunst of heerlijkheid? 't Verwaait als gras en weidebloemen. Gods woord bestaat in eeuwigheid! BELIJDENIS, DOOP EN AVONDMAAL: GEZANG 331: 1-3 1 Wij geloven allen in een God, die de hemel en de aarde geschapen heeft en Vader is; ons als kinderen aanvaardde. Hij wil dagelijks ons voeden, 't vege lijf ons wel bewaren, onze ziel voor onheil hoeden en geen leed mag ons wedervaren. Hij zorgt trouw voor ons, houdt de wacht; de Heer heeft alles in zijn macht. 2 Wij geloven allen in zijn Zoon, Jezus Christus, onze Here, die eeuwig bij de Vader woont, God gelijk in macht en ere. Uit Maria, die geloofde, werd de ware mens geboren die de Heil'ge Geest beloofde. Is voor ons, schuldig en verloren, aan 't kruis gestorven. Uit de dood ten leven opgewekt door God. 3 Wij geloven in de Heil'ge Geest God, zoals de Zoon, de Vader, vertroostend wie het oordeel vreest en verrijkend met zijn gaven, wie van Christus zijn op aarde, doet Hij als een lichaam leven, vrij van kwaad dat hen bezwaarde. Alle vlees zal dan ook herleven. na deez' ellende ons bereid een leven in de eeuwigheid! Amen. GEZANG 332: 1-6 1 Heer Jezus, Gij die als een kind geboren werd en zijt bemind, opdat wij niet in eigenwaan voorgoed verloren zouden gaan, 2 Gij hebt de kinderen niet veracht, die men gelovig tot U bracht, maar hun de handen opgelegd en hen omvangen en gezegd: 3 'Mensen, laat overal vandaan de kinderen vrij tot mij gaan; weerhoudt ze niet, want arm of rijk. derzulken is het hemelrijk'. 4 Wij bidden U, o trouwe Heer, zie in genade op hen neer; wees met hen in de aardse strijd, wees met uw hele christenheid. 5 Stel toch uw sterke eng'len om hen heen, zij zijn uw eigendom, en houd uw hand nu en voortaan zegenend over hun bestaan. 6 Zegen hen in hun groei, o Heer, en laat ze leven tot uw eer, godzalig hier in deze tijd en eenmaal in de eeuwigheid. GEZANG 333: 1-5 1 O Here God, ons liefst verlangen, dit kind van ons, dit liefdepand, wij hebben het van U ontvangen, wij geven 't U uit uwe hand. 2 Als Gij het zelf niet vast blijft houden, nu het in onze handen is, dit kind voor 't licht bestemd, hoe zouden wij 't hoeden voor de duisternis? 3 Geef dat wij niets zozeer begeren, als dat ons kind U kennen zal, die U in Christus onze Here geopenbaard hebt eens voor al. 4 Geef dat het van ons leert te kijken naar Hem die 't licht der wereld is en altijd meer op Hem gaat lijken: een lichtglans in de duisternis, 5 opdat het eens met ons mag wonen, Heer, in uw hoge, heil'ge stad, als al wie Christus, stralend schone verschijning hebben liefgehad. GEZANG 334: 1-5 1 Here Jezus, wij zijn nu in het heiligdom verschenen, met ons kind gaan wij tot U wil uw zegen ons verlenen waar de roepstem wordt vernomen: laat de kindren tot Mij komen. 2 Laat dit woord dan allermeest helder klinken in onz' oren: wie door water en door Geest niet als kind werd nieuwgeboren wordt door U niet aangenomen, kan in 't rijk van God niet komen. 3 Niemand, die ons helpen kan, niemand kan ons kind beschermen. Wie zijn wij? Neem Gij het dan, draag het in uw groot erbarmen. Dat het vroeg U in dit leven ja voorgoed zijn hart mag geven. 4 Herder, neem uw schaapje aan. Hoofd, maak het een van uw leden. Wees zijn weg, wijs het zijn baan. Vredevorst, wees Gij zijn vrede. Wijnstok, laat dit rankje bloeien, dat er eens veel vruchten groeien. 5 Al het onz' is U gewijd, 't liefste wat Ge ons toevertrouwde wordt als offer U bereid. Gij alleen kunt het behouden. Schrijf de naam door ons gegeven in het levensboek ten leven. GEZANG 335: 1-9 1 Heer van uw kerk, Gij hebt het woord genomen en zegt ons: laat de kindren tot Mij komen, want hunner is het koninkrijk. 2 Hier zijn wij dan: van U is 't jonge leven, het moet U dankend worden weergegeven want alles komt uit uwe hand. 3 Reeds staat Gij klaar en komt ons vriendlijk tegen, uw liefde vindt ons langs verborgen wegen, eer wij U zoeken zijt Gij daar. 4 Geef ons uw naam, de oude mens moet sterven, in U zal hij een nieuw bestaan verwerven als Gij maar voor hem in wilt staan. 5 Het water wacht en 't kind ontvangt uw zegen, Gij spreekt het aan, het heeft een naam gekregen en niemand rukt het uit uw macht. 6 Uw teken spreekt Gij wilt zijn Heiland wezen, het is gedoopt, begraven en herrezen in Vader, Zoon en Heilige Geest. 7 Uw mild gelaat blijft over 't kind gebogen; het wordt voor U geboren en getogen, vervult zijn wegen naar uw raad. 8 En laat de mond der kindren, die we U wijden, eens, zelf ontwaakt, met ons uw naam belijden: wij leven vast in uw verbond. 9 Er is gedoopt! Wij allen zijn verbonden, het voorgeslacht, de ouders, die hier stonden, de ganse kerk in een geloof. GEZANG 336: 1-6 1 Zie hier de kindren tot U komen, gij zelf hebt hen genodigd, Heer; uw roepstem werd door ons vernomen: wij leggen ze in uw armen neer. 2 Wil Gij hun Heer en Herder wezen. Laat ons in deze heil'ge stond uw naam op ieders voorhoofd lezen, het merk, dat hen aan U verbond. 3 Laat van wie hier als kindren kwamen uw Heil'ge Geest nooit zijn geweerd. Ze zijn van U; draag Gij hun namen in uw handpalmen gegraveerd. 4 Zij leven onder uw geleide, Gij blijft als ieder hen verlaat, Gij roept hen op tot waken, strijden, U na te volgen waar Gij gaat. 5 Ze ontvingen toch het heilig teken van wat Gij in 't verborgen doet. Niets kan het testament verbreken, dat is verzegeld in uw bloed. 6 En als de loopbaan is gelopen, het doel bereikt met laatste kracht, dan gaat de hemel voor hen open: ze zijn voor eeuwig thuisgebracht. GEZANG 337: 1-7 1 Het water van de grote vloed en van de zee zo rood als bloed, dat is de aardse moederschoot, dat is de diepte van de dood. 2 Want al het water wast niet af, dat wij verzinken in dit graf, tenzij de duif die nederdaalt ons uit den hoge vrede haalt. 3 Tot ondergang zijn wij gedoemd, als God ons niet bij name noemt, maar God zij dank, Hij doet ons gaan door 't water van de doodsjordaan. 4 Wij staan geschreven in zijn hand, Hij voert ons naar 't Beloofde Land. Als kinderen gaan wij zingend voort. De Vader is het die ons hoort. 5 Met Noach en zijn regenboog, Mozes die uit Egypte toog en Jona uit het hart der zee, bidt heel uw kerk aanbiddend mee. 6 Na„man, nu niet meer onrein, mag onder uw beminden zijn. ja, alle volken zijn in tel bij U, o God van Israël! 7 Gij heft de aarde aan het licht door diepte heen en door gericht, eens zal zij bloeien als een roos, een dal van rozen, zondeloos! GEZANG 338: 1-7 1 O God, die naar uw strenge wet het onboetvaardige geslacht eens door de zondvloed hebt gestraft, maar Noach in de ark gered, 2 die Farao verdrinken deed, toen hij verstokt was van gemoed, maar Israël met droge voet deed uitgaan door de Rode Zee, 3 die in uw Zoon aan ons gelijk het water van de doodsjordaan over zijn hoofd hebt laten gaan, zalige zondvloed tot ons heil, 4 laat in dit water van de doop de kinderen die Gij ons geeft, bij Jezus Christus ingelijfd begraven worden in zijn dood, 5 dat zij, tot leven opgestaan met die hen voorging in de dood, kruisdragend in geloof en hoop en liefde, vrolijk verder gaan, 6 en in hun laatste ogenblik, het oog alleen op U gericht, voor Jezus Christus in 't gericht getroost verschijnen zonder schrik, 7 door Jezus Christus onze Heer, die, met de Vader en de Geest een enige God, voor eeuwig leeft en tot in eeuwigheid regeert. GEZANG 339: 1-4 1 Wie ingaat tot de dit water, gaat in tot die het water schiep: de liefde van de Vader is als het water diep. 2 Wie ingaat tot dit water, gaat met die inging in ons vlees, de Zoon van de genade die uit de dood herrees. 3 Wie ingaat tot dit water, ontvangt die op het water zweeft, die is uit Zoon en Vader, de Geest die eeuwig leeft. 4 En opstaand uit dit water vergeet hij 't land dat hij verliet, omdat hij land en water opnieuw geboren ziet. GEZANG 340: 1-3 1 Heer, zie ons aarzelend staan om uw stem gehoor te geven: kom met Mij naar de Jordaan, daar ligt de weg naar het leven! Heer, zie ons aarzelend staan. 2 Wij moeten kiezen voor U, want Gij hebt ons uitverkoren ons te verliezen aan U, uit water en geest herboren. Wij moeten kiezen voor U. 3 Wij zien het beloofde land, het water gaat voor ons open. Nu mogen wij aan uw hand dwars door het water lopen. Wij zien het beloofde land. GEZANG 341: 1-3 1 Gij hebt uw woord gegeven nog voor ik U iets vroeg, dat is voor heel mijn leven, ja voor de dood genoeg. Uw woord is daad, o Vader, werd brood in de woestijn, werd mens en is mij nader dan wie mijn naasten zijn. 2 Nu ik U heb gegeven mijn woord op deze dag, geef dat met heel mijn leven ik daarvoor instaan mag, dat ik het in mijn daden waarmaak aan iedereen. Maak zichtbaar uw genade door mij en om mij heen. 3 God, die uw woord gegeven, uw Zoon gezonden hebt en naar zijn beeld het leven van wie U kent herschept, wees door uw Geest met allen die hebben ja gezegd, dat zij die staan niet vallen. Maak Gij ons trouw en echt. GEZANG 342: 1-4 1 Tot U o Heer, tot U die liefde zijt, die uw volk geheel de weg trouw zijt geweest, tot U die zelf uw Zoon hebt gegeven, Heer tot U keren wij toe heel ons leven. 2 Zij die U volgden in gehoorzaamheid vonden in hun pijnen de troost van uw Geest. Geen, wiens geloof een kruis krijgt te dragen, zal ooit vergeefs U de kracht hoeven vragen. 3 Kent Gij ons Heer Gij ons toebereid, zijn ook wij genood tot uw bruiloft, uw feest? Help dan de laatste schroom overwinnen: laat uw gemeente vandaag nieuw beginnen. 4 Maak onze doop ten teken dat de tijd van uw heil vervuld is, dat elk door uw Geest vruchten zal dragen, vruchten van vrede: zo zal op aarde uw naam zijn beleden! GEZANG 343: 1-4 1 Nu heeft het oude leven afgedaan! Wij mogen aan de toekomst toebehoren, want grote dingen heeft de Heer gedaan: wij zijn als kinderen van God herboren. 2 Geen macht op aarde houdt hem in zijn macht die werd begraven in de dood des Heren, die opstond tot het leven in zijn kracht om aan zijn hand een nieuwe weg te leren. 3 Water en Geest verwekten door de doop een nieuwe mens, die voortaan vrij mag leven. Bevrijd van zonde en vervuld van hoop mag hij zijn krachten aan het Godsrijk geven. 4 't Lied van de vreugde gaat van mond tot mond: Gods liefde heeft ons samen uitverkoren om overal, de hele wereld rond, de boodschap van zijn rijk te laten horen. GEZANG 344: 1-5 1 Het heil des hemels werd ons deel alleen door Gods genade. Wij werkten en wij wonnen veel, maar alle winst bleek schade. 't Geloof ziet Jezus Christus aan: wat Hij deed is genoeg gedaan voor al wie leeft op aarde. 2 Geen mens kon ooit des Heren wet, der mensen maat vervullen; toen heeft de Zoon zich ingezet om God en onzentwille en kwam tot ons, een mens als wij, maar zonder zonde, waarlijk vrij, de mens van den beginne. 3 Om Hem rechtvaardigt nu de Heer het leven van ons allen. God is op ons niet toornig meer, maar ziet met welgevallen een volk, gedoopt in Christus' doop, verenigd in geloof en hoop en liefde tot elkander. 4 Want wie hier leeft op zijn gezag, die is voor God rechtvaardig, hij vindt zijn handen elke dag tot goede werken vaardig; als nieuw wordt rond hem het bestaan en in hem vangt het voorjaar aan van 's Heren nieuwe aarde. 5 Lof Vader, Zoon en Heil'ge Geest, Hem die voor alle tijden ons heeft geroepen tot zijn feest, die zeer ons zal verblijden. Ja, ons verlangen wordt vervuld en onze mens'lijkheid onthuld, zij is in God voleindigd. GEZANG 345: 1-7 1 Jezus, Meester aller dingen, Woord van God van den beginne, in het lot der stervelingen brengt Gij tekenen tot stand. 2 Gij weerstaat de boze machten, storm en ontij, donk're nachten en 't gevaar dat wij niet achten: richt U op en strek uw hand! 3 Mozes heeft behoud gevonden, Farao ging diep ten onder, Gij doet wonder boven wonder, draag ons naar de overkant. 4 Als wij slapen zult Gij waken; die als Jona in het water uit de diepte en verlaten riep en niets dan onheil vond. 5 Gij hebt, uit de dood verrezen, 't boos getij terecht gewezen, en het water zal U vrezen, 't water brengt ons weer aan land. 6 Hoe hebt Gij ons lot gedragen om het oude te begraven, Jezus, goede hoop en haven, uitzicht van het nieuwe land. 7 Zend uw adem, wend de steven, dat uw schepelingen leven door uw goede Geest gedreven met het loflied in de mond! GEZANG 346: 1-7 1 Ter maaltijd van het lam gereed, in witte klederen gekleed, de Rode Zee reeds doorgegaan, roepen wij koning Christus aan, 2 wiens lichaam is als offerspijs verzengd op 't altaar van het kruis, wiens rode bloed wij drinken tot ons eeuwig heil, tot vrede in God. 3 De nacht van Pasen maakt ons vrij, de doodsengel gaat ons voorbij, de tyrannie heeft afgedaan waarmee ons Farao wou slaan. 4 Christus is 't Pascha deze nacht, 't lam dat ten offer werd gebracht. Hij is 't die ons zijn lichaam bood als rein en ongedesemd brood. 5 O offerlam dat eeuwig leeft, de poort der hel verbroken heeft, gevangenen uit diepe nacht in 't eeuwig licht heeft thuisgebracht, 6 Christus die stralend triomfeert, als overwinnaar wederkeert, en bindt de vijand hoe hij woedt, en 't paradijs weer opendoet, 7 die voert alom uw heerschappij, op deze feestdag bidden wij: bescherm uw volk, stel het niet bloot aan al het woeden van de dood. GEZANG 347: 1-8 1 Roept God een mens tot leven, wie weet waarom en hoe, hij moet zichzelf prijsgeven hij leeft ten dode toe. 2 Gods woord roept door de tijden zijn volk en grijpt het aan. Hij doet het uitgeleide, het moet de zee ingaan. 3 Geroepen en verzameld uit dood en slavernij, gedoopt in wolk en water, dat volk van God zijn wij. 4 Wij werden nieuw geboren, toen de mens Jezus kwam, die als een slaaf de zonde der wereld op zich nam. 5 Met Hem in geest en water tot zoon van God gewijd, zijn wij met Hem begraven, verrezen voor altijd. 6 Gestorven voor de zonde, in Jezus' bloed vereend en met elkaar verbonden, levend voor God alleen. 7 Wie Jezus' kelk wil drinken zijn doop wil ondergaan, zal in de dood verzinken en uit die dood opstaan. 8 Hij zal zijn leven geven, Hij maakt zichzelf tot brood Hij sterft en anderen leven, Hij overleeft de dood. GEZANG 348: 1-7 1 Wij dragen onze gaven, het werk van onze hand, het werk van onze dagen, de garven van het land, van wind en zon en regen tot eer van U, o God en Heer, halleluja! 2 De dagen alle zeven die staan in Mozes' wet, maar een staat er geschreven, die wordt op zij gezet ter wille van uw liefde tot eer van U, o God en Heer, halleluja! 3 De vogels en de dieven die leven van de wind, maar wie er niet kan vliegen en wie de schoven bindt moet werken en geloven tot eer van U, o God en Heer, halleluja! 4 Wij wijden U de schoven, wij wijden U het brood, want brood komt uit den hoge van bij de Here God, voor wie de halmen buigen tot eer van U, o God en Heer, halleluja! 5 Wij brengen U de druiven, wij plengen U de wijn, die zal van U getuigen, die zal U eigen zijn, geheel en al U eigen tot eer van U, o God en Heer, halleluja! 6 Het is en moet zo blijven de gave van uw hand, al wat wij van U krijgen, de vruchten in de mand, de broden op de tafel tot eer van U, o God en Heer, halleluja! 7 Gij hebt U zelf gegeven als zaad, voor ons ontkiemd, uw hart en ziel en zegen, Gij zijt het, die ons dient met vlees en bloed en leven o God en Heer, groot is uw eer, halleluja! GEZANG 349: 1-2 1 O Vader, trek het lot U aan van allen die door U bestaan. Gij die geen stenen geeft voor brood, wees met uw kinderen in nood; en stil, God die rechtvaardig zijt, de honger naar gerechtigheid. 2 O Vader, trek het leed U aan van allen die met ons bestaan. Gij hebt gezegd: geef gij hun brood, doe ons hun broeders zijn in nood, opdat zij weten, wie Gij zijt: de God van hun gerechtigheid. GEZANG 350: 1-4 1 God, die leven hebt gegeven in der aarde schoot, alle vrucht der velden moeten we U vergelden, dank voor 't daag'lijks brood. 2 Niet voor schuren, die niet duren, gaaft Gij vruchtbaarheid, maar opdat op aarde, in uw goede gaarde, niemand honger lijdt. 3 Maar wij rijken, ach, wij blijken hard en onverstoord. Open onze oren, Heer, opdat wij horen 't roepen aan de poort. 4 Wil dan geven, dat ons leven zelf ook vruchtbaar zij. Laat in goede daden 't woord van uw genade opgaan, sterk en vrij. GEZANG 351: 1-4 1 Zie ons heden voor U treden, God die goedheid zijt, die ons hebt gegeven Christus, 't eeuwig leven, eens en voor altijd. 2 God van zegen, onzentwege hebt Ge uw Zoon gezaaid; en het zaad werd wakker: op de wereldakker wordt met vreugd gemaaid. 3 Ach, wij smeken: in dit teken, Heer, maak ons gewis, dat Gij ons zult schenken boven alle denken wat ons nodig is. 4 Laat wie zaaien straks ook maaien naar uw goede wet. Zegen onze landen; 't werk van onze handen, God, bevestig het! GEZANG 352: 1-6 1 U, verborgen Christus, bid 'k eerbiedig aan: doe ons in deez' teek'nen 't heilgeheim verstaan! U geeft zich mijn harte over gans en al, schoon het uwe grootheid nimmer vatten zal. 2 Ogen, mond en handen raken U niet aan, door 't gehoor slechts wordt Gij in 't geloof verstaan. Wat Gij, Heer, gezegd hebt, neem 'k als waarheid aan; nooit kan hoger waarheid naast dit woord bestaan. 3 Aan het kruis verborg zich slechts uw god'lijkheid, hier verbergt zich tevens uwe mens'lijkheid. Maar nochtans geloof ik en belijd het klaar: schenk mij dan genade als de moordenaar! 4 Niet als Thomas zie ik op uw wonden neer, maar met hem belijd ik U als God en Heer. Maak, dat ik steeds vaster U geloven mag, immer op U hopen en U minnen mag. 5 Heilige gedacht'nis van des Heren dood! Leven schenkt Ge ons mensen, Heiland, levens Brood. Geef mijn geest te leven uit uw overvloed, schenk ons van uw rijkdom, kennis, klaar en zoet! 6 Jezus, wiens gedacht'nis ik nu vieren mag, voer mij door de scheem'ring naar die volle dag, dat mijn oog uw aanzicht zonder iets dat scheidt ongesluierd schouwe in Gods heerlijkheid! GEZANG 353: 1-6 1 Het hoogste woord daalt uit het licht en blijft toch voor Gods aangezicht. Het geeft zich over aan de nacht, zo wordt zijn grote werk volbracht. 2 Een van zijn jongeren verraadt Hem aan de vijand die Hem haat. Maar aan het maal des levens geeft Hij zich aan hen als brood dat leeft. 3 In twee gedaanten, vlees en bloed, is Hij hun aller overvloed, brood wordt gebroken, wijn gestort, zodat de mens verzadigd wordt. 4 Hij komt tot ons als lotgenoot, Hij deelt zich aan ons uit als brood, als losgeld geeft Hij zich aan 't kruis en als ons loon in 't vaderhuis. 5 O zalig Lam dat voor ons boet, de deur des hemels opendoet, de vijand staat hier om ons heen, Gij kunt ons helpen, Gij alleen. 6 De enige, drie-eenge Heer, zij eeuwig alle lof en eer, die in het vaderland ons geeft het leven dat geen einde heeft. GEZANG 354a: 1-3 1 God zij gezegend! Laat ons dank bewijzen Hem die met zijn drank en spijze, ja, met zijn lichaam ons verkwikken wilde, onze dorst en honger stilde. Kyrieleison! Door uw heilig lichaam, Zoon van God, ons geboren uit Maria 's schoot, en uw heilige bloed helpt ons, Heer, en wees ons goed. Kyrieleison! 2 Zijn heilig lichaam, in de dood gegeven, is het brood waardoor wij leven. Geen groter gave kon Hij aan ons schenken, laat ons daarom Hem gedenken! Kyrieleison! Heer, die ons zo grote wondren doet, niets dan liefde dwong U, dat Ge uw bloed in de dood voor ons gaf, zo lost Ge onze schulden af. Kyrieleison! 3 God geve ons allen zijn genade en zegen, dat wij wand'len op zijn wegen, broederlijk een in liefde en in trouwe, dat de spijze ons niet berouwe. Kyrieleison! Heer, uw Geest zij met ons voor altijd; leer ons rechte mate en matigheid, dat uw volk eensgezind vrede zoekt en vrede vindt. Kyrieleison! GEZANG 354b: 1-3 1 God zij gezegend! Laat ons dank bewijzen Hem die met zijn drank en spijze, ja, met zijn lichaam ons verkwikken wilde, onze dorst en honger stilde. Kyrieleison! Door uw heilig lichaam, Zoon van God, ons geboren uit Maria 's schoot, en uw heilige bloed helpt ons, Heer, en wees ons goed. Kyrieleison! 2 Zijn heilig lichaam, in de dood gegeven, is het brood waardoor wij leven. Geen groter gave kon Hij aan ons schenken, laat ons daarom Hem gedenken! Kyrieleison! Heer, die ons zo grote wondren doet, niets dan liefde dwong U, dat Ge uw bloed in de dood voor ons gaf, zo lost Ge onze schulden af. Kyrieleison! 3 God geve ons allen zijn genade en zegen, dat wij wand'len op zijn wegen, broederlijk een in liefde en in trouwe, dat de spijze ons niet berouwe. Kyrieleison! Heer, uw Geest zij met ons voor altijd; leer ons rechte mate en matigheid, dat uw volk eensgezind vrede zoekt en vrede vindt. Kyrieleison! GEZANG 355: 1-7 1 Ziel, mijn ziel, aanvaard uw luister, treed te voorschijn uit het duister om u met het licht te sieren en uw zaligheid te vieren. God wil in zijn welbehagen u als gast aan tafel vragen, God, wien hemelen niet binden, in uw hart een herberg vinden. 2 Ach ik honger naar uw goedheid, Zoon des mensen, naar uw zoetheid. Tranen schrei ik van verlangen om uw spijze te ontvangen, dorstende in al mijn denken naar de drank die Gij zult schenken, totdat brood en wijn mij geven deel, o Christus, aan uw leven. 3 Diepe vrees en zoet verlangen houden nu mijn hart gevangen. Het geheim van deze spijze 't wonder dat Gij wilt bewijzen aan uw kind, het doet mij beven. Gij zijt groot, Gij zijt verheven. Wordt er ooit een mens gevonden die uw almacht kan doorgronden? 4 Geen verstand kan dit verklaren, niets dit wonder evenaren, dat in 't brood dat wij hier eten wij met God zijn aangezeten, in de wijn die wordt gedronken, Christus' bloed ons wordt geschonken. O geheim dat wij aanschouwen God, als wij uw Geest vertrouwen. 5 Jezus, oorsprong van mijn leven, zon van vreugde, hoog verheven, Jezus, hart van mijn beminnen, levensbron en licht der zinnen, zie ik val hier voor uw voeten, laat mij waardig U ontmoeten, mij genieten van uw spijze, bij U zijn om U te prijzen. 6 Heer, wien liefde heeft bewogen neer te dalen uit den hoge, die gewillig hebt uw leven in de dood voor ons gegeven, en uw kostbaar bloed doen vloeien, dat wij daaruit zouden bloeien, en uw lieflijke geschenken altijd liefelijk gedenken. 7 Jezus, ware levensspijze, laat mij op de rechte wijze eten 't brood van uw genade tot genezing, niet tot schade, Laat mijn ziel uw liefde ervaren, die Gij eens zult openbaren, als ik zal zijn aangezeten en het brood met U zal eten. GEZANG 356: 1-3 1 O leid mijn blindheid bij de hand, leid mij naar het vertrouwde feest. Ik ben een vreemde in dit land, Gij leidt mij door uw woord en Geest. Gij geeft aan mij, o liefde groot Uzelf in dit gebroken brood. 2 Wij die hier zitten bij elkaar in een aanbidding, licht en stil, maak ons uw zoetheid openbaar, ons een van hart en een van wil, als ranken naar omhoog geleid, o wijnstok van de eeuwigheid. 3 Verzadigd met een brood zijn wij, een lichaam en Gij zijt het hoofd. Een lied van lof en eer maakt Gij het leven dat in U gelooft. O liefde die ontbloeit uit pijn wij zijn van U in brood en wijn. GEZANG 357: 1-6 1 Breek ons, Heer, het brood, als bij die getrouwen, die Gij na uw dood leven deedt aanschouwen dat we U kennen mogen. Open uit den hoge ons de ogen. 2 Geen kan waardig zijn, hoe hij ook verlange, om in brood en wijn U, Heer te ontvangen. Ondoorgrond'lijk wonder: Gij hebt uit de zonden ons ontbonden. 3 God en mens, die gaf aan het kruis uw leven, roep ons uit het graf, dat wij met U leven. Laat ter bruiloft komen, door U aangenomen, al uw vromen. 4 Water werd tot wijn waar Gij hebt gesproken. Laat geschonken zijn, met het brood gebroken, meer dan wijn: uw wezen, brood dat ons van vrezen doet genezen. 5 Eind en oerbegin, bron die ons wil drenken, wijnstok, plant ons in als uw groene ranken; Lam en Herder tevens, Waarheid, Weg en Leven, ons gegeven. 6 Eerstgeboren stem, spreek de taal der dingen, leer ons het geheim van uw heil bezingen. Noem met nieuwe namen wie hier tot U kwamen. Eeuwig amen. GEZANG 358: 1-6 1 Genadig Heer, die al mijn zwakheid weet, wil mij vergeven wat ik U misdeed; verwerp mij niet, die op uw vrijspraak wacht, maar troost mij met uw woord: het is volbracht. 2 Gij hebt mij, Heer, geroepen aan uw dis, het heilig feest van uw gedachtenis; schenk mij uw Geest, opdat ik U ontmoet in 't teken van uw lichaam en uw bloed. 3 Gij, die voor armen rijkdom hebt bereid, voor onrechtvaardigen gerechtigheid, zie, hoe naar U zich mijn verlangen wendt en leid mij zelf, Heer, tot uw sacrament. 4 Wie geeft het brood, dat hongerigen voedt, waar is de bron waaruit ik drinken moet? Gij, Heer, alleen kunt mijn genezing zijn; voed mij en drenk mij met uw brood en wijn. 5 Nu ik mijn hand strek naar 't gebroken brood en neem de beker, die Gij zelf mij boodt, hoe komt Gij met uw goedheid mij nabij; berg me in uw liefde, Heer, en zegen mij. 6 U wil ik danken, grote Levensvorst; Gij hebt gestild mijn honger en mijn dorst. Uw kracht, uw leven daalde in mij neer; in uw gemeenschap wil ik blijven, Heer. GEZANG 359: 1-6 1 Midden in de dood zijn wij in het leven, want Een breekt het brood om met ons te leven midden in de dood. 2 Dood is in ons bloed, dood voor onze ogen, maar Hij geeft ons moed, dat wij leven mogen met de dood in 't bloed. 3 Dat wij uit de dood opstaan om te leven, etend van het brood dat Hij heeft gegeven midden in de dood. 4 Lamp voor onze voet, licht voor onze ogen, geef ons levensmoed met de dood voor ogen, met de dood in 't bloed. 5 Jezus, uit de dood opgestaan tot leven, wees voor ons het brood, dat wij in U leven midden in de dood. 6 Wees voor ons de wijn, dat wij van U drinken. Wees voor ons de pijn, dat wij in U zinken, dat wij in U zijn. GEZANG 360: 1-3 1 Heer, wij komen vol verlangen, op uw roepstem naar uw dis, want door schuld met schrik bevangen zoekt ons hart vergiffenis: slechts in U bestaat ons leven, die uw bloed voor ons woudt geven; laat ons dan in brood en wijn met Uzelf gespijzigd zijn. 2 Sterk ons wankelend vertrouwen, geef ons zelf wat Gij geboodt: dat wij met oprecht berouwen enkel rusten in uw dood; ja, vervul ons met uw krachten, opdat wij uw wet betrachten, zegen zo uw sacrament, dat ons hart U steeds meer kent. 3 Leer ons, Heer, vrijmoedig spreken over uw verlossend werk; geef dat niet die woorden breken op de daden van uw kerk, maar dat wij geheiligd leven op de plaats door U gegeven, en U volgen onder 't kruis op de smalle weg naar huis. GEZANG 361: 1-2 1 De Heer zegt woorden van leven, het woord geeft Hij ons in de mond. Hij geeft het om verder te geven. Het woord gaat van mond tot mond. 2 Wij brengen het brood naar de schare, de Heer geeft het ons in de hand. Het is er niet om te bewaren. Het brood gaat van hand tot hand. GEZANG 362: 1-2 1 De eerste uit de doden die sterft en eeuwig leeft, die met een handvol broden zijn volk verzadigd heeft, die is het brood dat heden voor ons gebroken wordt, die is de vrucht vertreden, het kostbaar bloed gestort. 2 De eerste uit de doden die water maakt tot wijn, is onder zijn genoden een levende fontein, zoals er staat geschreven: springende wijd en zijd tot in het eeuwig leven, een zee van zaligheid. GEZANG 363: 1-1 1 O God die stierf onschuldig, geoogst als wijn en brood, Gij hebt vermenigvuldigd ons leven met uw dood. Op wonderbare wijze zegent Gij ons bestaan. Gij spijst, Gij zijt de spijze, wij zitten met U aan. GEZANG 364: 1-3 1 Laat ons Jezus' jong'ren nooit vergeten: die drinken uit een kelk, van een brood eten, die zijn in Hem, gereinigd van hun zonden, tot een verbonden. 2 Als wij als broeders met elkander leven, ons voor de armen en de zwakken geven, vervullen wij de laatste wil des Heren, zijn naam ter ere. 3 Moge zijn liefde liefde in ons wekken, dat eensgezind wij door de wereld trekken. Leid als een kudde op uw weg ons verder, o goede Herder. GEZANG 365: 1-2 1 De zonden zijn vergeven! Dit is een woord ten leven, bevrijdend van de schuld. Wat God ons ooit beloofde, wordt nu voor wie geloofde in Jezus' naam geheel vervuld. 2 't Is ook voor mij geschreven: ook ik mag uit Hem leven die ons genezen heeft. Zijn liefde tot de zijnen brengt ons met Hem in 't reine, wij weten dat Hij ons vergeeft. GEZANG 366: 1-6 1 Gij zijt mijn goed, mijn overvloed, Gij zijt mijn brood, mijn beker, door uw dorst en door uw dood: al mijn levensteken! 2 Gij die het land van Kana„n doorkruist hebt allerwege: waarom wordt Gij niet verstaan als Gij spreekt van zegen? 3 Gij zegt ons: ziet het woongebied dat gij met Mij zult erven! Maar mijn hart bewaart het niet, ik verzuim uw sterven. 4 Gij zegt: wordt vrij en komt tot Mij, mijn juk is licht te dragen! Maar ik ga uw woord voorbij en ik pluk de dagen. 5 Ik zwerf en dwaal totdat ik daal in 't graf van mijn begeren, zal ik ooit uw kruis zien staan en mijn leven leren? 6 Keer mij tot U opdat ik zie uw land van melk en honing: waar uw Vaders wil geschiedt is mijn spijs, mijn woning! GEZANG 367: 1-2 1 Wij bidden u Gods zegen toe. Neemt die eerbiedig aan hoe ook uw weg mag gaan. Nog kent geen mens het wat en hoe, gij moogt vertrouwend lopen: God doet de toekomst open. 2 Gij hebt elkander trouw beloofd; een mens'lijk feilbaar woord werd hier door ons gehoord. Dit woord behoudt het in geloof. Meer hebt gij niet van node: God houdt uw ja omsloten. GEZANG 368: 1-4 1 Als God ons huis zijn gunst onthoudt, dan is het tevergeefs gebouwd, laat daarom, Heer, ons niet alleen met ons bestek, met hout en steen. 2 Ga niet voorbij aan ons domein, laat het uw huis, uw tempel zijn, waarvan Gij 't grondplan hebt bepaald, opdat uw Geest, Heer, daarin daalt. 3 En reinig met uw vuur het vuur van onze haard en maak het puur: uw gloed, bij mensen ingekeerd, die onze brandstof niet verteert. 4 Laat ons elkander, bij het licht dat Gij ontstak, van aangezicht tot aangezicht uw lieflijkheid spiegelen, God die liefde zijt. GEZANG 369: 1-3 1 God die in het begin uit aarde, naar zijn beeld, de mensen voor elkaars geluk geschapen heeft, Hij doet u samen zijn, Hij maakt u man en vrouw, elkanders brood en wijn, elkanders woord van trouw. 2 Zoals van meet af aan een mens geen antwoord vindt, als hij niet door een mens ten diepste wordt bemind, zo zult gij nu voortaan in liefde en in leed elkanders antwoord zijn, een lichaam en een geest. 3 Zoals ten einde toe de mensen twee aan twee hun lange wegen gaan, en God gaat met hen mee, zo zal Hij met u zijn in leven en in dood, Hij wordt uw brood en wijn en dit geheim is groot. OCHTEND EN AVOND: GEZANG 370: 1-6 1 O eeuw'ge Schepper van het al die dag en nacht in hun getal, tijd en getijde in hun kring ons geeft in milde wisseling. 2 Hoor de heraut der dageraad, die waakt terwijl de nacht vergaat, hen die op reis zijn begeleidt, en nacht van nacht met roepen scheidt. 3 Hij roept, de drager van het licht verrijst en al het duister zwicht. Hij roept, de boze geestenschaar, die 's nachts ons kwelt, vlucht uit elkaar. 4 Hij roept, de zeeman vat weer moed, stil wordt de wilde watervloed. Hij roept, de rots der kerk bevrijdt zich van zijn schuld doordat hij schreit. 5 O Jezus, zie hoe zwak wij zijn, maak Gij ons door uw blik weer rein. Het kwaad dat ons verstikken wou breekt los in tranen van berouw. 6 O licht, verlicht ons binnenin verdrijf de slaap uit ziel en zin, ons eerste lied zij U gewijd, en onze trouw en dankbaarheid. GEZANG 371: 1-13 1 De haan kraait dat de dag begint, het licht het duister overwint. Christus spreekt in het hart ons aan om tot het leven op te staan. 2 Sta op uit slaap en nacht, roept Hij, bedwelmend is hun heerschappij. Treed kruis en zuiver aan het licht, en waak: Ik nader ten gericht. 3 De haan kraait en het vogelheer onder het dak gaat luid te keer vlak voor de dageraad aanbreekt; zo komt de stem die oordeel spreekt. 4 Ons die het diepe duister dekt, een dek van traagheid neerwaarts trekt, ons wekt hij op om op te staan: ontwaak, ontwaak, de dag breekt aan. 5 O dat de lichte stralengloed, die heel de hemel blinken doet, ook ons, gebukt in druk en pijn, weer uitzicht geeft op zonneschijn. 6 Wel is het slapen in de tijd beeld van de slaap in eeuwigheid, waarin de zware zondenacht ons neerdwingt door zijn overmacht, 7 maar van de hoge klinkt de stem, verkondigend de komst van Hem die opgaat als een dageraad, opdat geen duister meer bestaat. 8 Als ons het kwaad gevangen houdt weerklinkt de stem van de heraut die met zijn licht ons hart vervult, een einde maakt aan zonde en schuld. 9 De mens die God verloochend heeft krijgt diep berouw en weent en beeft. De haan die zijn geweten wekt, die heeft hem aan zichzelf ontdekt. 10 Ja dit is onze zekerheid, dat Christus deze stille tijd bij 't luide kraaien van de haan uit 't rijk des doods is opgestaan. 11 Zo is de macht des doods gestuit, de haan roept luid het leven uit, zo breekt de helse overmacht, de dag is sterker dan de nacht. 12 Hoe ijdel is en vals en dwaas de wereld en haar trots geraas, niets dan een slaap, een droom, een waan. O waak en neem de waarheid aan. 13 Goud en genot en voorspoed is en eer en macht slechts duisternis, die in het morgenlicht verdwijnt. O waak totdat de Heer verschijnt. GEZANG 372: 1-5 1 O diepe nacht die ons omringt, de wereld in uw duister dwingt, het licht van Christus kleurt de lucht, Hij komt, Hij jaagt u op de vlucht. 2 De aarde die in 't donker lag, komt in zijn zonlicht aan de dag. Alles krijgt kleur en glans en licht in 't stralen van zijn aangezicht. 3 U Christus kennen wij alleen, U zoekt ons zingen, ons geween. Zie ons in eenvoud voor U staan, o Heer, neem onze harten aan. 4 Zoveel is zwart van kwaad en pijn. Maak door uw licht de wereld rein. O ster die in de hemel staat, verlicht ons met uw licht gelaat. 5 Aan God de Vader in zijn troon, en aan zijn eengeboren Zoon, zij met de Geest wiens troost ons leidt, de lof en eer in eeuwigheid. GEZANG 373: 1-4 1 Nu wordt het licht, de dag breekt aan, de Heer wekt ons om op te staan. God zij geloofd, dat Hij vannacht ons heeft bewaard voor satans macht. 2 Oefen, Heer Christus, deze dag over ons leven uw gezag. Laten uw eng'len sterk en rein met al uw goedheid om ons zijn, 3 opdat ons hart gehoorzaam zij aan uw geprezen heerschappij en al wat onze hand verricht een spiegelglans zij van uw licht. 4 Doe Gij ons werk gelukken, Heer, en laat het strekken tot uw eer. Gij licht der wereld, ja doorschijn geheel ons doen, geheel ons zijn. GEZANG 374: 1-7 1 De zon gaat op in gouden schijn, laat ons de hemel dankbaar zijn want God is met ons, God is goed. Hij heeft ons deze nacht behoed. 2 De dag staat weer aan het begin, laat ons God zingen een van zin en bidden dat Hij met ons gaat, en ons bewaart voor alle kwaad. 3 Wij danken U die eeuwig zijt, Gij hield door uw barmhartigheid met al uw engelen de wacht rondom ons heen in deze nacht. 4 Gij staat ons in uw Zoon terzij, wees ook vandaag ons weer nabij, weer van ons, trouwe toeverlaat, al wat ons naar het leven staat. 5 O Here God, sla op ons acht, houd Gij op onze weg de wacht, wees onze koning, onze held die voor ons uit gaat op het veld. 6 Neem Gij het hart dat voor U slaat, verlicht ons woord en onze daad, dan gaan wij voort vol goede moed en doen ons werk getrouw en goed. 7 Al wat wij doen zij U gewijd, Gij die in Christus met ons zijt, en wij ontvangen U ter eer de gaven van uw hand, o Heer. GEZANG 375: 1-7 1 De trouw en goedheid van de Heer verschijnt ons elke morgen weer en blinkt en blijft als dauw zo fris, zolang het dag op aarde is. 2 Maar gij die zegt in overmoed: Als God zo trouw is en zo goed, dan doe ik wat mijn hart behaagt, weet, dat Hij rekenschap u vraagt. 3 Hij siert zijn hemel niet om niet met sterren, maar opdat gij ziet, hoe vol van orde, schoon en stil Hij heel zijn schepping hebben wil. 4 Daartoe gaf God uw ogen 't licht, opdat ge u naar die orde richt en blij in al zijn werk herkent, dat u zijn liefde is toegewend. 5 O Christus, schone morgenster, wees met uw gunst ons hart niet ver; steek al uw lichten in ons aan, dan kan uw heil ons niet ontgaan. 6 Drijf uit, o licht, wat duister is, behoed ons hart voor ergernis, voor blindheid en voor schande en schuld; houd niet uw glans voor ons verhuld, 7 opdat wij wand'len als bij dag en, kome wat er komen mag, staan vast in het geloof, o Heer, van U verlaten nimmermeer. GEZANG 376: 1-5 1 In 't oosten klaar laat blozen de dageraad de liefelijke rozen van haar gelaat. 2 O helle morgensterre, Gods eeuwig Zoon, schiet op ons hart van verre uw stralen schoon! 3 Vermeer tot uwen love het kranke licht van onze klein gelove en toeverzicht. 4 Maak wakker onze leden en traag gemoed om vlijtig te betreden uw paden goed. 5 Totdat wij eens in waarheid verheven hoog. aanschouwen uwe klaarheid van oog tot oog! GEZANG 377: 1-7 1 De gouden zonne / heeft overwonnen en toont haar zege / nu allerwege, zendt haar verkwikkend en liefelijk licht. Met moede leden / zo lag ik terneder, maar nu herrijs ik, / nu zegen en prijs ik, hemel, uw schoonheid met stralend gezicht. 2 Hoog in den hoge / schouwen mijn ogen wat God de Here / te zijner ere heerlijk gebouwd heeft, een kunstwerk zeer groot: 't huis waar zijn vromen / eenmaal zullen komen, als in Gods vrede / zij opstaan beneden, uit dezer aarde vergank'lijke schoot. 3 Laat ons de Here / danken en eren; wat wij ontvingen / aan zegeningen, 't worde Hem alles ten offer gewijd. Maar beter gave / dan huis en dan have is Hem te minnen / met harten en zinnen, daar is geen offer, dat meer Hem verblijdt. 4 Geef Gij ons heden / voorspoed en vrede; al onze zorgen, / avond of morgen, zijn in uw vaderlijk veilige hand. Wat er ook woede / des nachts, in uw hoede kan 't ons niet raken, / en als wij ontwaken, dan is uw zonlicht daar weer, triumfant. 5 Heel mijn begeren / heb ik, o Here, tot U verheven: / hier is mijn leven, zegen dan wat ik begin, o mijn God. Ben ik in zonde / door satan gebonden, slaak Gij die banden; / ik stel me in uw handen, sterk mij, bevestig mij in uw gebod. 6 Staan mij te wachten / tranen en klachten, wilt Gij mij wijzen / bittere spijzen, Vader, Gij weet wat uw schepsel behoeft. Neem in genade / weg wat mij zou schaden, neem het en zend mij / wat Gij wilt, Gij kent mij; nooit hebt te zeer Gij uw kindren beproefd. 7 Nacht mag het wezen, / ik zal niet vrezen: na storm en duister / in al haar luister toont, Heer, uw zon weer haar stralend gelaat. Zalige vreugden / en stille geneugten heb ik te wachten; / ik richt mijn gedachten slechts op die morgen, op uw dageraad. GEZANG 378: 1-8 1 Het licht dat weer opnieuw begon, de dag, de pas ontwaakte zon, verhogen Hem die boven is en die alleen te loven is. 2 Heft op uw hart en uw gelaat gelijk het licht dat opengaat, weest als de engelen bereid, wijdt God uw ganse levenstijd! 3 Laat uw geweten zuiver zijn, helder als dag en zonneschijn, want God ziet alles van omhoog klaar als de dag met helder oog. 4 En laat uw licht als hemellicht schijnen voor ieders aangezicht, zodat het ieder helder is dat God uw licht, uw helper is. 5 De hemel immers is nabij! Mijn licht, mijn dag, mijn zon zijt Gij en door de stralen van uw gloed wordt alles wat er leeft gevoed. 6 Dit is uw dag want Gij zijt daar, dit is een dag als duizend jaar. Verdrijf mijn zonde als de dauw, o God wien ik mij toevertrouw! 7 Nu dan het licht verrezen is, looft Hem die 't eeuwig wezen is en houdt u voor de dag bereid dat Hij verschijnt in heerlijkheid. 8 Lof zij de Vader, eeuwig licht, de Zoon, zijn enig aangezicht, lof zij de Geest, der liefde vuur, looft God vandaag van uur tot uur! GEZANG 379: 1-5 1 O mijn ziele, looft den Here, die het aangename licht over ons doet wederkeren en zijn wondren voor 't gezicht. Wondren die met een accoord van hun oorsprong ons doen horen, zijnde 't albevattend woord, Jezus, 's hemels eerstgeboren. 2 Jezus, morgenster in 't dagen, zon des levens, eeuwig licht, glans van 's Vaders welbehagen, zaligmakend aangezicht, weest Gij onzer zielen dag in het oog der vaste hope, dat zij in 't gelove mag dezen levensdag doorlopen. 3 Hoop op 't wezen aller goeden, hoe verheldert gij den dag tot een lafenis en voeden, waar de mens van leven mag. Want gelijk men steeds bevond, hoe het duister werd verdreven door de lichte morgenstond, zo verwacht men 't eeuwig leven. 4 't Eeuwig leven, zonder ende, daar men nacht noch schemering, wolk noch schaduw ooit en kende, daar de zon nooit onderging. Alleraangenaamste hoop op dien oorsprong aller dagen, hoe versterkt gij onzen loop, wijl wij zulk een kroon bejagen. 5 Gij dan, Vader aller lichten, die ons weder 't licht vergunt, trek ons innerlijk gezichte, tot der lichten middelpunt. Dit is Jezus, 't harte Gods, steeds van eeuwigheid geboren. Dit zij ook het deel mijns lots als des Vaders uitverkoren. 6 Weest Gij daag'lijks onze spijze, God in Jezus eeuwig goed, dat wij toch met alle wijze eten van uw vlees en bloed, en ons harte zo gelooft, dat wij eeuwig niet en sterven, schoon de dood dit leven rooft, maar een beter leven erven. GEZANG 380: 1-7 1 Ontwaak, o mens, de dag breekt aan, die u Gods liefde doet verstaan als nieuw, nu gij door slaap en nacht weer 't leven vindt, verstand en kracht. 2 Rondom wie bidden dag aan dag zijn wondren, die geen oog ooit zag, een nieuw geloof, een nieuwe hoop, een nieuwe kracht door 's Geestes doop. 3 Al wat geliefd is en vertrouwd, het wordt voor wie Gods licht aanschouwt met glans en heerlijkheid verguld, want het bestaat in Gods geduld. 4 Wie van zich afziet naar God toe, loopt in het licht en wordt niet moe. Het schijnsel van de hemel gaat over de dag van vroeg tot laat. 5 Houd dan de hemel in het oog, maar hef uw hart niet al te hoog; op aarde hier, op aarde thans ziet gij een bovenaardse glans. 6 De kalme gang, de kleine taak, zijn ruim genoeg voor Godes zaak. Onszelf verliezen in 't gebod brengt daag'lijks nader ons tot God. 7 Maak in uw liefd' ons, Heer, bereid voor licht en vreed' in eeuwigheid! En dat ons leven ied're dag als ons gebed U loven mag. GEZANG 381: 1-5 1 Het nieuwe daglicht staat ons borg voor Gods genade en Vaderzorg, die ook in nacht en duisternis ons zonneklaar gebleken is. 2 Zodra ons oog het licht ontmoet en ons gebed de Heer begroet, weten wij zijn barmhartigheid over ons leven nieuw gespreid. 3 Hij die in ied're levenskring zijn volk oproept tot heiliging, zal tot het offer dat Hij vraagt ons schenken al wat Hem behaagt. 4 Wij mogen leven door zijn kracht, de taak door Hem ons toegedacht volbrengend als een heerlijk blijk van Christus' komend koninkrijk. 5 O Heer, die ons uw liefde geeft waardoor 't geloof dit uitzicht heeft, sta Gij ons bij en help ons dan meer dan ons lied U vragen kan. GEZANG 382: 1-8 1 God die het al geschapen heeft, het al regeert, met licht omgeeft als met een kleed de dageraad, die 's nachts ons vredig slapen laat, 2 de leden languit uitgestrekt tot hen gesterkt het daglicht wekt, de geest in vrede en bevrijd van alle angst en bitterheid, 3 U zij voor deze dag gebracht de dank en eer, weer valt de nacht; U lof verschuldigd zingen wij de avondhymne, sta ons bij. 4 U prijz' des harten diepste grond, U loov' het loflied van de mond, een zuiv're liefde min' U zeer, een nucht're geest geev' U de eer, 5 opdat wanneer het daglicht is omsluierd door de duisternis, 't geloof niet in het duister zwicht maar door zijn glans de nacht verlicht. 6 Geef dat geen slaap de geest omhult, dat enkel slape vrees en schuld, dat ons een rein geloof behoudt voor wat des nachts de ziel benauwt. 7 Los van het kwade groeie nu diep in ons hart de droom van U. Vrees voor des vijands haat en list verstore niet meer onze rust. 8 Tot Christus en de Vader gaat, tot beider Geest des avonds laat ons bidden dat in almacht Hij, drievoudig een, ons sta ter zij. GEZANG 383: 1-7 1 O Christus die de zonne zijt der hemelse gerechtigheid, begroet ons met uw dageraad, nu hier het daglicht ondergaat. 2 Behoed ons Heer in deze nacht, houd over ons getrouw de wacht, bewaar ons voor verdriet en pijn, wil altijd onze Vader zijn. 3 Wanneer de slaap ons weerloos maakt, houd Gij ons lichaam wel bewaakt, dek met uw vleug'len al wat leeft, o Geest, die boven de afgrond zweeft. 4 Wij liggen met de ogen dicht, maar in de harten blijft het licht. God houdt ons vast, zijn hand behoedt het stil geheim van ziel en bloed. 5 Beschermer van de christenheid, Gij weet wie om uws naams wil lijdt, maak hen die ons vervolgen stil dat ieder rust vindt in uw wil. 6 Zie Heer hoe wij gevangen zijn, in onze moeiten, onze pijn, sta in het duister ons terzij, troost onze ziel en maak ons vrij. 7 O Vader, dat uw liefd' ons blijk', o Zoon, maak ons uw beeld gelijk, o Geest, zend uwe troost ons neer, Drieënig God, U zij al de eer! GEZANG 384: 1-4 1 Verzonken is het licht der zon, het duister breekt zich baan alom. Heer, wees ons licht waar wij ook gaan, laat in het duister ons niet staan. 2 Heb dank, Heer, dat Gij onze voet vandaag voor letsel hebt behoed; steeds stond uw engel ons terzij, door uw genade leven wij. 3 Vergeet het kwaad dat in ons is, schenk onze ziel vergiffenis, reken ons onze schuld niet aan, zodat wij vredig slapen gaan. 4 Bescherm ons met uw eng'lenschaar, behoed ons leven voor gevaar, voor angst en schrik en overmacht, wees ons nabij ook deze nacht. GEZANG 385: 1-4 1 Gij die mijn liefste kleinood zijt, Gij allerschoonste kostbaarheid die voor mijn hart ooit telde, o dat Gij mijn geluk wilt zijn, hoe zal ik 't U vergelden? 2 Rijk ben ik in uw liefde en trouw; o Here Jezus, zie ik bouw op niets dan uw genade, en nooit in tijd of eeuwigheid wordt mij die schat tot schade. 3 Uw woord is waarheid, Gij berooft mij nooit van wat het heeft beloofd: uw trouw in dood en leven. O Heer, omdat Gij zijt mijn schat, moet ik mijn hart U geven. 4 Nu valt de nacht. O mijn kleinood, verspreid uw glans nog in de dood, parel van grote waarde. Blijf, Jezus, Gij, het licht voor mij, nu 't donker wordt op aarde. GEZANG 386: 1-5 1 De nacht, de moeder van de rust, des hemels grote fakkel blust. Van arbeid zijn de leden moe, de sluimer drukt de ogen toe. 2 O Hoeder groot van Israël, wees ons een trouwe nachtgezel, en wakker om ons henen ziet, zo vrezen wij de vijand niet. 3 Gij hebt al wat op aarden is begraven in de duisternis, begraaf ook onze zonde boos in uw genade grondeloos. 4 Wanneer het lichaam slapen gaat, de ziele toch niet slapen laat, maar waken tot U alletijd, die aller zielen Vader zijt. 5 Totdat het aardse wederom in zoete slaap ter aarden kom, de geest in volle zaligheid daar hem de rust is toegezeid. GEZANG 387: 1-7 1 O Heer mijn God, ook deze nacht zij lof en eer U toegebracht omdat Gij dag en duister schept en ons het licht gegeven hebt. 2 Om Christus' wil doe mij niet aan het kwaad dat ik U heb gedaan, veeleer vergeef mij, Heer, en geef dat ik voortaan in vrede leef. 3 Neem mij de last van doodsangst af, dat ik te ruste ga in 't graf. Leer mij te sterven dat ik mag vrolijk verrijzen op uw dag. 4 Is deze arbeidsdag voorbij, dat mij de slaap een balsem zij. Dan zal ik zijn in 't nieuwe licht als een die graag zijn dienst verricht. 5 Wanneer mij slapeloosheid kwelt, geef dat uw Geest mij vergezelt. Laat mij niet raken in de macht der boze geesten van de nacht. 6 De dromen gaan hun eigen weg, neem Gij hun duister dreigen weg. Verjaag de wolven van uw schaap, want ik ben weerloos als ik slaap. 7 Looft God de Heer die eeuwig leeft, alles uit niets geschapen heeft, die ons tot aan zijn dag behoedt en onze ogen opendoet! GEZANG 388: 1-10 1 De avond komt, de zon daalt in het westen en alles legt zich neer om uit te rusten. Mijn ziel, waar zult gij om te rusten heen? In God. Hij is de rust en anders geen. 2 De zwerver heeft zijn weg ten eind gelopen. De vogel is al naar zijn nest gevlogen. De schapen zijn al naar hun kooi gekeerd. Laat mij nu thuiskomen bij U, o Heer. 3 Ach, richt toch zelf mijn weifelende krachten, mijn wank'le geest, mijn zwervende gedachten. Open uw deur, o woning van mijn heil, dat ik al 't and're laat en tot U ijl. 4 Door heel de dag bleef mij uw hand geleiden. Ik was een kind dat liep aan Vaders zijde. Gij zijt zo goed voor mij, ik ben 't niet waard. Laat mij U dankbaar zijn met heel mijn hart. 5 Vergeef het mij dat ik toch weer gedwaald heb, van alles mij weer op de hals gehaald heb. Het spijt mij, Heer, ik heb verkeerd gedaan. Neem mij bij U, dan zal het beter gaan. 6 Nu 't lichaam klaar is met zijn werk te maken, verlangt de geest ook aan het werk te raken: U te aanbidden, God, met innigheid, U te aanschouwen in de stilligheid. 7 De duisternis doet alle dingen zwijgen. O Majesteit, ik moet mij voor U buigen. In 't donker keer ik tot uw heiligdom en zeg: spreek, Heer, en maak mijn lippen stom. 8 Ik geef mijn hart U tot een avondoffer. Ik geef mijn wil volkomen aan U over. Verlangen, lust, wees stil. Wat lust mij meer dan moe van drift te rusten in de Heer? 9 O laat toch niet het lichaam rust verwerven, terwijl de geest onrustig om moet zwerven. Voer mij in U, Getrouwe die mij leidt, want in U, met U is de zaligheid. 10 Als 't donker wordt, doe mij uw zonlicht schijnen, mijn zaligheid, mijn kracht bij kruis en pijnen, verberg mij in uw hut voor ongeval, tot ik uw rust voor eeuwig smaken zal. GEZANG 389: 1-4 1 Nu is de dag ten einde, nu wil mijn hart zich wenden tot U, zo groot en goed. Wil naar uw kind, o Here, uw licht gelaat toekeren, verlicht mij, zet mijn ziel in gloed. 2 Ik bid U, o Algoede, vannacht mij te behoeden, ik schuil weer aan uw hart. Bezweer de boze machten en alle duist're krachten; weer van mij wat mijn ziel verwart. 3 O dat Gij heel mijn leven met liefde blijft omgeven, dat Gij mij binnennoodt, dat het U nooit te vroeg is, geef dat het mij genoeg is; Heer, uw nabijheid is mijn brood. 4 Aan 't eind der pelgrimsreize zal voor mijn oog verrijzen uw grote eeuwigheid. O eeuwigheid, gij schone, mijn hart wil in u wonen, het vindt geen thuis in deze tijd. GEZANG 390: 1-3 1 'k Wil U, o God, mijn dank betalen, U prijzen in mijn avond lied. Het zonlicht moge nederdalen, maar Gij, mijn licht, begeeft mij niet. Gij woudt mij met uw gunst omringen, meer dan een vader zorgdet Gij, Gij, milde bron van zegeningen: zulk een ontfermer waart Gij mij. 2 U trouwe zorg wou mij bewaren, uw hand heeft mij gevoed, geleid; Gij waart nabij in mijn bezwaren, nabij in elke moeilijkheid. Deez' avond roept mij na mijn zorgen tot rust voor lichaam en voor geest. Heb dank, reeds van de vroege morgen zijt Gij mijn heil en hulp geweest. 3 Ik weet, aan wie ik mij vertrouwe, al wisselen ook dag en nacht. Ik ken de rots waarop ik bouwe: hij feilt niet, die uw heil verwacht. Eens aan de avond van mijn leven breng ik, van zorg en strijden moe, voor elke dag, mij hier gegeven, U hoger, reiner loflied toe. GEZANG 391: 1-7 1 De maan is opgekomen. De aarde ligt in dromen. De nacht is stil en klaar. De donk're bossen zwijgen en van de beemden stijgen de nevels wit en wonderbaar. 2 De wereld die verstilde en zich in schemer hulde, wordt inniger vertrouwd en houdt u zo geborgen, dat gij verdriet en zorgen van heel de dag vergeten zoudt. 3 Ziet gij de maan? De schone wilt zich maar half vertonen, toch is hij er geheel. Zo zijn er grote zaken waar wij geen ernst mee maken: ons oog ziet enkel maar een deel. 4 Wij mensen, arm en zondig, onmachtig en onmondig, wat denken wij dan wel? Of wij ons al vermeten te menen iets te weten, 't is maar een droom, een schaduwspel. 5 Doe ons uw heil aanschouwen, niet op ons oog vertrouwen, niet blij zijn met de schijn. Doe ons de eenvoud vinden, en, God, voor U als kindren op aarde vroom en vrolijk zijn. 6 Geef dat wij zonder lijden uit deze wereld scheiden, geef ons een zachte dood. Hebt Gij ons weggenomen, doe ons dan tot U komen, o onze Heer en onze God! 7 Laten wij amen zeggen en ons te slapen leggen. Kil wordt de avondwind. God, weer van ons het kwade en wees in uw genade met ieder eenzaam mensenkind. GEZANG 392: 1-5 1 Blijf mij nabij, wanneer het duister daalt. De nacht valt in, waarin geen licht meer straalt. Andere helpers, Heer, ontvallen mij. Der hulpelozen hulp, wees mij nabij. 2 Wees bij mij, nu de dag ten einde spoedt. Alles verdoft wat glans bezat en gloed. Alles vervalt in 't wisselend getij, maar Gij die eeuwig zijt, blijf mij nabij. 3 U heb ik nodig, uw genade is mijn enig licht in nacht en duisternis. Wie anders zal mijn leidsman zijn dan Gij? In nacht en ontij, Heer, blijf mij nabij. 4 Ik vrees geen kwaad, want bij mij is de Heer. Tranen en leed zijn nu niet bitter meer. Waar is uw prikkel, dood, wat dreigt ge mij? Ik triomfeer, mij is de Heer nabij. 5 Houd, Heer, uw kruis hoog voor mijn brekend oog, licht in het duister, wijs de weg omhoog. Uw dag breekt aan, de schaduw gaat voorbij. In dood en leven, Heer, wees Gij nabij. GEZANG 393: 1-4 1 De dag, door uwe gunst ontvangen, is weer voorbij, de nacht genaakt; en dankbaar klinken onze zangen tot U, die 't licht en 't duister maakt. 2 Die dan, als onze beden zwijgen, als hier het daglicht onderduikt, weer nieuwe zangen op doet stijgen, ginds waar de nieuwe dag ontluikt. 3 Zodat de dank, U toegezonden, op aard nooit onderbroken wordt, maar steeds opnieuw door mensenmonden gezongen en gesproken wordt. 4 Voorwaar, de aarde zal getuigen van U, die thans en eeuwig zijt, tot al uw schepselen zich buigen voor uwe liefd' en majesteit. GEZANG 394: 1-7 1 Gij hebt het daglicht weggenomen, en over onze levenstijd begint erbarmend uit te stromen de rust die Gij uw volk bereidt. 2 Er is gearbeid en gezondigd met recht verstand en dwaas beleid. God, die aan allen vreˆ verkondigt, wij hopen op barmhartigheid. 3 Uw Zoon, die voor ons lange nachten bij U gepleit heeft in gebed, heeft onze daden en gedachten gereinigd en de rust gered. 4 Hij wil, dat ons de slaap zal sterken tot louter leven, stervensmoed, en rekent al zijn zuiv're werken ons toe in 't stromen van zijn bloed. 5 Dies kunnen wij een ruste vinden als aan het vaderhart een kind. God geeft de slaap aan zijn beminden, en Christus broed'ren zijn bemind. 6 Heer, schik Gij zelf dan onze leden tot korte of lange slapenstijd. Wij zijn voor heden afgestreden, en morgen kome uw zaligheid. 7 Op uwe morgen zult Ge ons halen. We ontstijgen aan dit aards bestaan, en gaan uw hoge vensters stralen recht op uw open huisdeur aan. GEZANG 395: 1-4 1 O Heer, verberg U niet voor mij, wanneer ik mij verberg voor U. Gij weet het, ik ben bang voor U, ontwijk U en verlang naar U. O ga niet aan mijn hart voorbij. 2 En wees niet toornig over mij, wanneer ik U geen liefde bied. Ik noem U, maar ik ken U niet, ik buig mij, maar ik ben het niet en mijn gebed is tegen mij. 3 Spreek zelf in mij het rechte woord. Zo vaak ik woorden voor U vond, heb ik mij in mijn woord vermomd. Nu wacht ik tot Gij zelve komt en spreekt, zodat uw knecht het hoort. 4 Heer, roep mij als uw dwalend schaap, dat U niet zoekt en U niet vindt. Geef mij, als een die Gij bemint, geef, dat ik als uw eigen kind uw stem mag horen in mijn slaap. JAARWISSELING: GEZANG 396: 1-6 1 Het oude jaar is nu voorbij. Wij danken U, o Heer, dat Gij ons in zo menig groot gevaar genadig hebt beschermd dit jaar. 2 Wij bidden U, Gij eeuw'ge Zoon, die zetelt op de hoge troon, dat Gij uw arme christenheid behoeden wilt te allen tijd. 3 Onthoud uw heilig woord ons niet, dat onze troost is en ons lied; o Geest, houd onze harten vrij van dwaling en afgoderij. 4 Help ons de zonde te weerstaan en op de smalle weg te gaan; gedenk niet onze oude schuld, heb ook dit jaar met ons geduld. 5 Laat ons als christ'nen tot uw eer leven en vredig sterven, Heer, en opstaan op de jongste dag en schouwen wat geen oog ooit zag, 6 opdat wij U, die liefde zijt, loven in alle eeuwigheid. Sterk tot uw eigen roem en eer ons klein en zwak geloof, o Heer. GEZANG 397: 1-6 1 O God, die droeg ons voorgeslacht, in nacht en stormgebruis, bewijs ook ons uw trouw en macht, wees eeuwig ons tehuis! 2 De schaduw van uw troon omsloot uw heiligen weleer, bij U beveiligd is ons lot en zeker ons verweer. 3 Gij zijt, van voor Gij zee en aard' hebt door uw woord bereid, altijd dezelfde, die Gij waart, de God der eeuwigheid! 4 En duizend jaar gaan als de dag van gist'ren voor U heen, een schaduw, een gedachte vaag, een nachtwaak, die verdween. 5 De tijd draagt alle mensen voort op zijn gestage stroom; ze zijn als gras, door zon verdord, vervluchtigd als een droom. 6 O God, die droeg ons voorgeslacht in tegenspoed en kruis, wees ons een gids in storm en nacht en eeuwig ons tehuis! GEZANG 398: 1-7 1 Door goede machten trouw en stil omgeven, behoed, getroost, zo wonderlijk en klaar, zo wil ik graag met u, mijn liefsten, leven, en met u ingaan in het nieuwe jaar. 2 Wil nog de oude pijn ons hart vernielen, drukt nog de last van 't leed dat ons beklemt, o Heer, geef onze opgejaagde zielen het heil waarvoor Gij zelf ons hebt bestemd. 3 En wilt Gij ons de bitt're beker geven met gal gevuld tot aan de hoogste rand, dan nemen wij hem dankbaar zonder beven aan uit uw goede, uw geliefde hand. 4 Maar wilt Gij ons nog eenmaal vreugde schenken om deze wereld en haar zonneschijn, leer ons wat is geleden dan herdenken, geheel van U zal dan ons leven zijn. 5 Laat warm en stil de kaarsen branden heden, die Gij hier in ons duister hebt gebracht, breng als het kan ons samen, geef ons vrede. Wij weten het, uw licht schijnt in de nacht. 6 Valt om ons heen steeds meer het diepe zwijgen, de eenzaamheid, die nergens uitkomst ziet, laat ons dan allerwege horen stijgen tot lof van U het wereldwijde lied. 7 In goede machten liefderijk geborgen verwachten wij getroost wat komen mag. God is met ons des avonds en des morgens, is zeker met ons elke nieuwe dag. ANDERE LIEDEREN: GEZANG 399: 1-6 1 Wij loven U, o God, belijden U als Heer. Eeuwige Vader, U geeft heel de wereld eer. U zingen alle heem'len, serafs, machten, tronen, onafgebroken rijst hun lied op hoge tonen: Gij, driemaal heilig zijt Gij, God der legerscharen, wiens grootheid aard' en hemel heerlijk openbaren! 2 U looft de apostelschaar in heerlijkheid, o Heer, profeten, martelaars vermelden daar uw eer. Door heel uw kerk wordt steeds, daar boven, hier beneden, in strijd en zegepraal, uw grote naam beleden. Zij looft, o Vader, U, oneindig in vermogen, onpeilbaar in verstand, onmeetbaar in meedogen! 3 U, Vader, U zij lof op een verhoogde troon! Lof en aanbidding zij uw eengeboren Zoon. Lof zij uw Geest, die ons ten Trooster is gegeven, ons in de waarheid leidt, de weg van eeuwig leven. U looft uw kerk alom, waar Gij die ook vergaarde; U looft wat loven kan, in hemel en op aarde! 4 U, Christus, onze Heer, bekleed met majesteit, des Vaders eenge Zoon, zij lof in eeuwigheid! De mensheid lag in schuld en vloek voor God verloren: Gij hebt, de mens tot heil, de schoot der maagd verkoren. Gij hebt aan 't kruis voor ons de dood zijn macht ontnomen en ons de weg gebaand om tot Gods rijk te komen. 5 Gij zit in heerlijkheid aan 's Vaders rechterhand, tot Gij als Rechter eens de laatste vierschaar spant. Laat nimmer in de nood uw bijstand ons ontberen, Gij kocht ons met uw bloed, blijf, Heiland, ons regeren, wil door uw koningsmacht uw erfdeel trouw bewaren, en met uw heilig volk ons voor uw troon vergaren. 6 Wij zegenen, o Heer, uw goedheid al den dag! Geef dat eeuw in eeuw uit, ons lied U loven mag, geef, dat wij bij uw komst onstraf'lijk wezen mogen: ontferm, ontferm U, Heer, toon ons uw mededogen! Op U steunt onze hoop, o God van ons vertrouwen: zij worden nooit beschaamd, die op uw goedheid bouwen. GEZANG 400: 1-12 1 Almachtige, verheven Heer, halleluja, aan U behoort de lof en eer, halleluja. Wie kan U loven als Gij zijt, halleluja, wij zegenen uw heerlijkheid, halleluja. Halleluja, halleluja, halleluja. 2 Geloofd om gans uw creatuur, halleluja! Ten eerste om dat blinkend vuur, halleluja, die warme schitterende bron, halleluja, de heer des hemels, broeder zon, halleluja. Halleluja, halleluja, halleluja. 3 Hij is zo heerlijk in zijn pracht, halleluja, verdrijft zo stralende de nacht, halleluja, en geeft ons dag aan dag zijn licht, halleluja, als afglans van uw aangezicht, halleluja. Halleluja, halleluja, halleluja. 4 Lof zij U Heer om zuster maan, halleluja, om al de sterren die er staan, halleluja. Zij tintelen in klare pracht, halleluja, als edelstenen in de nacht, halleluja. Halleluja, halleluja, halleluja. 5 Geloofd zijt Gij om broeder wind, halleluja, om lucht en wolken welgezind, halleluja, daar Gij met alle wind en weer, halleluja, uw scheps'len onderhoudt o Heer, halleluja. Halleluja, halleluja, halleluja. 6 Voor zuster water danken wij, halleluja. Hoe nederig en trouw is zij, halleluja, als zij ons dient hoe kuis en goed, halleluja, hoe kostbaar in haar overvloed, halleluja. Halleluja, halleluja, halleluja. 7 Lof zij U Heer om broeder vuur, halleluja, die ons verlicht in 't nacht'lijk uur, halleluja, die zo robuust en vrolijk is, halleluja, zo dapper in de duisternis, halleluja. Halleluja, halleluja, halleluja. 8 Geloofd om moeder aarde, Heer, halleluja, ons leven staat in haar beheer, halleluja, zij geeft ons vruchten zonder tal, halleluja, en bonte bloemen overal, halleluja. Halleluja, halleluja, halleluja. 9 Geloofd om elk die U bemint, halleluja, en tot vergeven is gezind, halleluja, in vrede pijn en moeite lijdt, halleluja, eens kroont Gij hem met heerlijkheid, halleluja. Halleluja, halleluja, halleluja. 10 Lof zij U Heer om zuster dood, halleluja, zij is op aarde sterk en groot, halleluja, zij heerst alom, er is geen man, halleluja, die aan haar macht ontsnappen kan, halleluja. Halleluja, halleluja, halleluja. 11 Wee hun die sterven in de staat, halleluja, van doodzonde en eeuwig kwaad, halleluja. Zalig wie doet wat Gij gebiedt, halleluja, de tweede dood verslindt hem niet, halleluja. Halleluja, halleluja, halleluja. 12 Geloofd, gezegend zijt Gij Heer, halleluja, wij brengen U de lof en eer, halleluja. Wij willen nederig en klein, halleluja, de dienaars van uw grootheid zijn, halleluja. Halleluja, halleluja, halleluja. GEZANG 401: 1-4 1 Een vaste burcht is onze God, een wal die 't kwaad zal keren; zijn sterke arm houdt buiten schot wie zich niet kan verweren. De vorst van het kwaad, de aartsvijand staat geharnast in 't veld; in list en in geweld kan geen hem evenaren. 2 Al onze macht is ijdelheid: wij gaan terstond verloren, wanneer de held niet voor ons strijdt, die God heeft uitverkoren. Zo gij 't nog niet wist; Jezus Christus is 't, de Heer van 't heelal, die overwinnen zal, God zelf staat ons terzijde. 3 Al wordt de wereld ook een hel en 't leven niets dan lijden, wij vrezen niet, Immanuël zal stellig ons bevrijden. Hoe satan ook woedt en wat hij ook doet, 't is macht'loos geweld, zijn vonnis is geveld. Een woord, en hij moet vallen. 4 Gods heilig woord alleen houdt stand, Gods waarheid zal ons staven. Hij leidt ons en met milde hand schenkt Hij zijn geestesgaven. Al rooft de tyran ons wat hij maar kan, ons goed en ons bloed, laat hem zijn overmoed! Gods rijk blijft ons behouden. GEZANG 402: 1-10 1 Verheugt u, christenen, tesaam! Laat ons van vreugde springen en zegenen Gods grote naam; laat ons de Heer bezingen, die ons zo machtig heeft bevrijd, die voor der mensen zaligheid de hoogste prijs betaalde. 2 De duivel had mij in zijn macht, de dood stond mij voor ogen; de schulden hebben dag en nacht zwaar op mijn ziel gewogen. Steeds dieper zonk ik in 't moeras, omdat ik niets dan zonde was, in ijdelheid geboren. 3 Mijn werken brachten mij geen baat, hun grond was boos begeren; mijn vrije wil was niets dan haat tegen de wil des Heren. Zo raakte ik in angst en nood, in wanhoop erger dan de dood, ter helle moest ik varen. 4 Toen zag God in de eeuwigheid mijn mateloze ellende en haastte zich, te rechter tijd mij, arme, hulp te zenden. Mijn Vader, want Hij wendde mij zijn hart vol liefde toe, ja Hij liet het zich 't liefste kosten. 5 Hij sprak tot zijn geliefde Zoon: Ik kan 't niet langer lijden; nu is het tijd, verlaat mijn troon en stel U aan zijn zijde; sta voor hem in als bondgenoot, verdelg de zonde en de dood en laat hem met U leven'. 6 De Zoon deed naar zijn Vaders wens; en uit een aardse moeder geboren, zoals ieder mens, werd Hij mij tot een broeder. Zo nam Hij mijn gedaante aan om satans eigenwaan te slaan, hem in de val te lokken. 7 Hij sprak tot mij: Zie, het is nu de kentering der tijden. Ik heb mijn leven veil voor u, Ik zelf zal voor u strijden. Want Ik ben de uwe, gij zijt mijn, en waar Ik ben, daar zult gij zijn, geen vijand zal ons scheiden. 8 De vijand zal Mij 't hartebloed, het leven zelfs ontroven, 't is u ten goede, en daar moet gij rotsvast in geloven. Mijn leven overwint de dood, mijn onschuld delgt uw schulden groot, en zo zijt gij behouden. 9 En keer Ik tot mijn Vader weer en laat u in dit leven, Ik ben uw God, Ik ben uw Heer, Ik zal mijn Geest u geven, de Geest die u zal troosten en u openbaren wie Ik ben, u in de waarheid leiden. 10 Wat Ik gedaan heb en geleerd, zult gij ook doen en leren, opdat mijn Vader wordt geëerd, zijn rijk zal triomferen; en loop niet 's werelds wijsheid na, dat niet uw schat verloren ga, laat u door Mij gezeggen. GEZANG 403: 1-4 1 Wat mijn God wil, geschied' altijd, zijn wil is steeds de beste. Hij is altijd tot hulp bereid, Hij blijft mijn sterke veste. Hij helpt uit nood, de trouwe God, Hij troost mij bovenmate. Wie God vertrouwt, vast op Hem bouwt, die zal Hij nooit verlaten. 2 God is mijn troost en toeverlaat, Hij is mijn hoop, mijn leven. Al wat Hij wil, hoe het ook gaat, ik zal het niet weerstreven. Die mij altijd vertroost en leidt die elke haar geteld heeft. Die van nabij zolang reeds mij in liefde vergezeld heeft. 3 Wanneer ik zondaar sterven moet, en heengaan uit dit leven, vertrouw ik Hem, Hij maakt het goed, ik kan het overgeven. Ja ik beveel mij Hem geheel die met mij is begonnen. Die mij geleidt door dood en strijd, Hij heeft al overwonnen. 4 Nog een ding wil ik vragen Heer, ik vraag het vol vertrouwen: wanneer de boze gaat te keer, laat mij uw hulp aanschouwen, dat ik niet val maar leven zal. Gij zult mij niet beschamen. Dat is uw eer o trouwe Heer. Dus zeg ik vrolijk: Amen. GEZANG 404: 1-3 1 U Here Jezus roep ik aan, U bid ik, hoor mijn klagen. O God als Gij mij bij wilt staan dan zal ik niet versagen. Leer mij geloven recht en rein, ik bid U, wil mij geven zo te leven, met mensen mens te zijn, uw woord in 't hart geschreven. 2 Geef mij dat ik van harte zeer mijn vijand mag vergeven, zoals Gij mij vergeeft, o Heer, en geeft aan mij het leven. Uw woord zij onderweg mijn spijs, om zo mijn ziel te voeden, mij te hoeden op weg naar 't paradijs. Geleidt Gij mij ten goede. 3 Laat Heer van U geen lust, geen pijn mij in de wereld scheiden dat ik in 't einde sterk mag zijn, mij door uw hand laat leiden en gaan met U het leven in, dat ik door U zal erven en verwerven. Het einde is begin. Gij redt ons van het sterven. GEZANG 405: 1-8 1 Mijn God, waar zal ik henengaan? Wil mij op uwe wegen sturen. Steeds komt de vijand om mij staan en wil mijn ziel geheel verscheuren. O Heer, laat mij uw Geest ontvaän, dat ik blijf op uw wegen staan, uit 't boek des levens niet word weggedaan. 2 Toen ik nog in Egypte was, ging ik het ruime pad betreden. Ik was gezien, een waarde gast en met de wereld wel in vrede. Toen zat ik vast in 's duivels strik, mijn leven was afgrijselijk, de duivel diende ik zeer vlijtelijk. 3 Toen ik mij tot den Heer begaf en van de wereld mij ging keren, mij helpen liet uit 't boos geslacht, verzaakte Antichristus' leren, werd ik bespot en zeer versmaad, daar ik verachtte Babels raad. Steeds worden de gerechtigen gehaat. 4 Veel liever kies ik ongemak als met Gods kinderen te lijden, dan ik van Pharao zijn schat ontvang en mij met hem verblijde. Pharao 's rijk is tijdelijk, maar Christus' rijk duurt eeuwelijk en Hij ontvangt zijn kindren blijdelijk. 5 Ontvangt gij in de wereld smaad, wilt u daarinne dan verblijden, want Christus die werd ook gehaat om ons tot leven te bevrijden. Hij heeft het handschrift weggedaan hetwelk de vijand had ontvaän. Wilt gij, gij moogt het leven binnengaan. 6 Als gij door 't vuur wordt onderzocht, het smalle pad begint te treden, verbreidt alsdan des Heren lof, volgt Hem, blijft vaste op zijn reden. Is 't zaak dat gij volstandig zijt en voor de mensen Hem belijdt. Hij geeft aan u de kroon zeer blijdelijk. 7 Kom hier, mijn bruid, ontvang uw kroon, ontvang een halsband rood van goude! Trek aan het kleed zeer wit en schoon, uw jaren zullen niet verouden. Door dood ten leven ingegaan zal u geen leed meer komen aan. De tranen worden van uw oog gedaan. 8 Sion, gij staat zeer wit en schoon, de kroon van goud is u gegeven. Van God en 't nieuw Jeruzalem heb Ik op u de naam geschreven. Gij waart mismaakt en zeer ontdaan, nu hebt ge 't blinkend kleed ontvaän en zijt tot mijne ruste ingegaan. GEZANG 406: 1-5 1 U heb ik lief, mijn God en Heer, niet omdat ik mijn heil begeer, niet om daarmee gered te zijn van eeuwig vuur en hellepijn. 2 Gij hebt mij gans en al omvat, terwijl men U gekruisigd had; Gij hebt verdragen smaad en hoon van nagels, speer en doornenkroon. 3 O Heer welk niet te schatten leed van pijn en angst en bloedig zweet hebt Gij doorstaan tot in de dood, en dat voor mij, een zondaar groot! 4 Zou ik U niet beminnen, Heer? Mij blijft geen and're keuze meer. Om hemelvreugd noch hellesmart, slechts om Uzelf kiest U mijn hart. 5 Ik wil U steeds beminnen, God, zoals Gij mij hebt liefgehad, zo blijve ik U toegewijd, daar Gij mijn hoop, mijn alles zijt! GEZANG 407: 1-4 1 Christus mijn Heer, op U alleen stel ik al mijn vertrouwen. Buiten U immers is er geen grond waar ik op kan bouwen. Wat is de wereld ongewis: van al wat werd geschapen is niemand en niets met mij begaan. Ik roep U aan, enige, die mij bij kan staan. 2 Om al mijn schuld, mijn zonden groot ben ik bezwaard van harte. Draag Gij die last mee in de dood, o Christus, Man van smarte. Sta bij uw Vader voor mij in, bid voor mij om een nieuw begin, opdat, van alle last bevrijd, ik mij verblijd in 't leven van de eeuwigheid. 3 O Gij die nooit een mens bedroog, Christus, sterk mijn vertrouwen! Geef, dat ik hier met eigen oog uw goedheid mag aanschouwen en U bemin en hen die Gij, o Heer, als naasten gaf aan mij. Dreigt dan de boze op het laatst, o kom met haast en red mij, wees mij 't aller naast. 4 Ere zij God in 's hemels troon, de Vader van al 't goede. Ere zij Christus, God de Zoon, die ons heeft in zijn hoede. Ere zij God de Heil'ge Geest, die ons doet wand'len onbevreesd en maakt aan Christus toegewijd hier in de tijd en eenmaal in de eeuwigheid. GEZANG 408: 1-6 1 Nu laat ons God de Here dankzeggen en Hem eren, want goed zijn alle dingen die wij van Hem ontvingen. 2 Want lijf en ziel en leven heeft ons de Heer gegeven. Hij zal ze ook bewaren in allerlei gevaren. 3 Een arts is ons gegeven die zelve is het leven: Christus, voor ons gestorven, heeft ons het heil verworven. 4 Hij heeft aan ons vergeven de schuld en schenkt ons leven. Bij U, o God, bezitten wij schatten ongeweten. 5 Wij bidden U, Algoede: wil altijd ons behoeden; de kleinen en de groten, houd ze in uw hart besloten. 6 Bewaar ons in uw waarheid, geef ons op aarde vrijheid, met alle mensen samen uw rijk, Heer, te beamen. GEZANG 409: 1-5 1 Laat ons de Heer lofzingen, juicht, al wie bij Hem hoort! Hij zal met trouw omringen wie steunen op zij woord. Al moet ge hier ook dragen veel duisternis en dood, gij hoeft niet te versagen, Hij redt uit alle nood. 2 God heeft u uitverkoren en uw geloof gebouwd, Hij heeft een eed gezworen aan elk die Hem vertrouwt: dat Hij hen zal omgeven met sterkte als een wal, dat Hij wie met Hem leven de zege schenken zal. 3 Zou ooit een vrouw vergeten 't kind dat zij in zich droeg, er niet van willen weten, wanneer het naar haar vroeg? Al zou u ook begeven uw moeder vroeg of laat, de Heer zweert bij zijn leven, dat Hij u niet verlaat. 4 Daarom dan niet versagen, maar moedig verder gaan! De Heer doet redding dagen, Hij trok uw lot zich aan. Wie lijdt, God zal het merken, 't is alles Hem bekend; Hij zal zijn kindren sterken met woord en sacrament. 5 Daarom lof zij de Here, in wie ons heil bestaat, Hem die ons toe wou keren zijn liefelijk gelaat. Hij moge ons behoeden, elkander toegewijd, en schenke ons al 't goede nu en in eeuwigheid. GEZANG 410: 1-2 1 Zingen wij van harte zeer, loven, danken wij de Heer, die zijn goedheid ons bewijst, die ons alle dagen spijst. God die ook de vogels voedt, die het leven leven doet, God is voor de mensen goed. 2 Bidden wij de Geest om licht, om het innerlijk gezicht, dat wij het toch recht verstaan en Gods woorden nemen aan, dat wij nu en immermeer Christus prijzen, onze Heer. Amen. Hem zij dank en eer. GEZANG 411: 1-15 1 Wilhelmus van Nassouwe ben ik van duitsen bloed, den vaderland getrouwe blijf ik tot in den dood. Een prinse van Oranje ben ik vrij onverveerd, den koning van Hispanje heb ik altijd geëerd. 2 In Godes vrees te leven heb ik altijd betracht, daarom ben ik verdreven, om land, om luid' gebracht. Maar God zal mij regeren als een goed instrument, dat ik zal wederkeren in mijnen regiment. 3 Lijdt u, mijn onderzaten die oprecht zijt van aard, God zal u niet verlaten, al zijt gij nu bezwaard. Die vroom begeert te leven, bidt God nacht en de dag, dat Hij mij kracht wil geven, dat ik u helpen mag. 4 Lijf en goed altezamen heb ik u niet verschoond; mijn broeders, hoog van namen, hebben 't u ook vertoond: Graaf Adolf is gebleven in Friesland in den slag; zijn ziel in 't eeuwig leven verwacht den jongsten dag. 5 Edel en hoog geboren een keizerlijken stam, een vorst des rijks verkoren als een vroom christenman, voor Godes woord geprezen heb ik vrij onversaagd als een held zonder vrezen mijn edel bloed gewaagd. 6 Mijn schild ende betrouwen zijt Gij, o God, mijn Heer! Op U zo wil ik bouwen, verlaat mij nimmermeer! Dat ik toch vroom mag blijven, uw dienaar te aller stond, de tirannie verdrijven die mij mijn hart doorwondt. 7 Van al die mij bezwaren en mijn vervolgers zijn, mijn God, wil toch bewaren den trouwen dienaars dijn; dat zij mij verrassen in hunnen bozen moed, hun handen niet en wassen in mijn onschuldig bloed! 8 Als David moeste vluchten voor Saul den tiran, zo heb ik moeten zuchten met menig edelman. Maar God heeft hem verheven, verlost uit alle nood, een koninkrijk gegeven in Israël zeer groot. 9 Na 't zuur zal ik ontvangen van God mijn Heer het zoet; daarnaar zo doet verlangen mijn vorstelijk gemoed: dat is, dat ik mag sterven met eren in het veld, een eeuwig rijk verwerven als een getrouwe held. 10 Niets doet mij meer erbarmen in mijnen wederspoed, dan dat men ziet verarmen des konings landen goet; dat u de Spanjaards krenken, o edel Neˆrland zoet, als ik daaraan gedenke, mijn edel hart dat bloedt. 11 Als een prins opgezeten met mijner heireskracht, van den tiran vermeten heb ik den slag verwacht. Die, bij Maastricht begraven, bevreesde mijn geweld; mijn ruiters zag men draven zeer moedig door het veld. 12 Zo het de wil des Heren op dien tijd had geweest, had ik geern willen keren van u dit zwaar tempeest. Maar de Heer van hierboven die alle ding regeert, die men altijd moet loven, en heeft het niet begeerd. 13 Zeer prins'lijk was gedreven mijn prinselijk gemoed, standvastig is gebleven mijn hart in tegenspoed. Den Heer heb ik gebeden van mijnes harten grond, dat Hij mijn zaak wil reden, mijn onschuld doen oorkond. 14 Oorlof, mijn arme schapen die zijt in grote nood, uw herder zal niet slapen, al zijt gij nu verstrooid! Tot God wilt u begeven! Zijn heilzaam woord neemt aan! Als vrome christen leven, 't zal hier haast zijn gedaan! 15 Voor God wil ik belijden en zijne grote macht, dat ik te genen tijden den koning heb veracht, dan dat ik God den Here, de hoogste Majesteit, heb moeten obediëren in der gerechtigheid. GEZANG 412: 1-2 1 O Heer, die daar des hemels tente spreidt en wat op aard is hebt alleen bereid, het schuimig, woedig meer kondt maken stille en alles doet naar uwen lieven wille, wij slaan het oog tot U omhoog, die ons in angst en nood verlossen kondt tot aller stond, ja zelfs ook van de dood. 2 Als gij, o vrome, dikwijls hebt gesmaakt, vermaakt u nu vrij, dat 't uw harte raakt! Looft God den Heer met zingen ende spelen en roept vrij uit tezaam met luider kelen: Had ons de Heer Hem zij de eer alzo niet bijgestaan, wij waren lang ons was zo bang al in den druk vergaan! GEZANG 413: 1-2 1 De Heer in zijnen troon, zeer schoon, is groot in hoogheid en in majesteit, en wonderlijk in macht en kracht en sierlijk toegerust met heerlijkheid, bedekt en toegereed met licht als met een kleed. Hij heeft de hemel uitgerekt als een gordijn zo wijd die zijn mag uitgestrekt. 2 Die zijner zalen boog omhoog met water welft; en als een wagen ment de wolken, en de wind gezwind bestuurt, en vluchtig op haar vleugels rent, de waat'ren altemaal gezet heeft ene paal, waarover zij niet mogen gaan, en daarop de aard, zeer vast bewaard, doet grondig staan. GEZANG 414: 1-3 1 Wilt heden nu treden voor God, den Here, Hem boven al loven van harte zeer, en maken groot zijns lieven namens ere, die daar nu onze vijand slaat terneer. 2 Ter eren ons Heren wilt al uw dagen dit wonder bijzonder gedenken toch. Maakt u, o mens, voor God steeds wel te dragen, doet ieder recht en wacht u voor bedrog. 3 Bidt, waket en maket dat ge in bekoring en 't kwade met schade toch niet en valt. Uw vroomheid brengt de vijand tot verstoring, al waar' zijn rijk nog eens zo sterk bewald. GEZANG 415: 1-3 1 Komt nu met zang van zoete tonen en u met snarenspel verblijdt! Zingt op en wilt alom betonen, dat gij van harte vrolijk zijt. Juicht God ter eer, zijn lof vermeer', die zulken groten werk gedaan heeft voor zijn kerk! 2 In Israël was dat een wijze, valt met hen ook de Heer te voet: dat elk nu toch God roem' en prijze, die ons zoveel weldaden doet. Roept overal met groot geschal: Lof, prijs en dank alleen zij God en anders geen! 3 De Heer heeft eertijds zijnen volke geholpen uit veel angst en pijn. Hij geeft ja wel een duist're wolke, maar weer daarna schoon zonneschijn. Lof zij die Heer, die ons ook weer geeft, na veel smart en druk, veel zegen en geluk. GEZANG 416: 1-2 1 Gelukkig is het land, dat God de Heer beschermt. Als daar met moord en brand de vijand rondom zwermt, en dat men meent: hij zal 't schier overwinnen al, dat dan, dat dan, dat dan hij zelf komt tot den val. 2 Gedankt moet zijn de Heer, de God, die eeuwig leeft, dat Hij ons 't zijner eer dees overwinning geeft. Wat wonder heeft de kracht des Heren al gewracht! O Heer, o Heer, o Heer, hoe groot is uwe macht! GEZANG 417: 1-2 1 Hoe groot, o Heer, en hoe vervaarlijk staat nu ons leven vol verdriet! Ons haters pogen t' saam eenpaar'lijk te dempen al, gelijk men ziet, het volk tezaam, dat uwe naam, het volk tezaam, dat uwe naam belijdt. O Heer, in deze nood ons toch bevrijd! 2 Gij zijt ons schild en hebt uw oge, Heer, tot uws naams eer, prijs en lof op uwe schapen, die Ge omhoge nog zult verheffen uit het stof. Daarom wil ik vrij zonder schrik, daarom wil ik op U steeds mijne zorg vastzetten, o mijn heil, mijn sterkt', mijn borg! GEZANG 418: 1-3 1 Here, kere van ons af uw vertorend aangezicht, en door dees verdiende straf ons verblind verstand verlicht! Dat uw vriendelijk gelaat lichtend over ons mag staan, en uw uitverkoren zaad eens toch mag met vrede gaan. 2 Toom en breidel 's vijands macht, die 't dus al in roeren stelt. Heer, verschijn eens zo met kracht, dat hij ruimen mag het veld, en uw volk na zulk een werk veilig eenmaal opgaan mag in uw lieve, heil'ge kerk, U te loven nacht en dag. 3 Doch zo 't U believen zal dat Gij ons nog langer zult laten in dit ongeval, geef ons, Here, toch geduld, en laat uwen wil geschiˆn, want Gij zeker en gewis best kunt weten en voorzien wat ons meest van node is. GEZANG 419: 1-5 1 O God die de gedachten der mensen ziet en leest, Gij weet wat zij betrachten in 't midden van hun geest, waar zij zich toe begeven, het zij tot goed of kwaad, in dit ellendig leven dat als een wind vergaat. 2 Ik heb door mijn misdaden en gruw'len onbepaald in plaats van uw genade uw straf op mij gehaald. Och, ik en kan niet rusten van eigen wil verwoed, want, laas, mijn kwade lusten die drijven mij van 't goed. 3 Och, had ik kunnen horen uw inspraak eer ik viel! Zo zoud' ik nu uw toren niet dragen op mijn ziel, zo zoud ik nu niet dulden de heimelijke smart van mijn bekende schulden, geloofspand op mijn hart. 4 O Heer, ik ben verwonnen, ik ken 't in mijn gemoed. Maak van mijn ogen bronnen van water en van bloed, die tot de hemel springen tot voor uw majesteit, op dat zij U bedwingen tot uw barmhartigheid. 5 Doe toch zo grote dingen aan mij, benauwde man, dat daar uw eng'len zingen in eeuwigheden van. Uw goedheid en het wonder dat niet kan zijn voleerd, dat is dat Gij een zonder zo zalig hebt bekeert. GEZANG 420: 1-2 1 Ik hoor trompetten klinken, de vijand is nabij. Ik zie harnassen blinken en niemand is met mij. Het hart klopt door 't benauwen, dies laat ik diep beschroomd 't gezicht 't gebergt aanschouwen of daar geen hulp van koomt. 2 Daar is geen hulp voorhanden, voorhanden dan van God, van God, die 's werelds landen heeft onder zijn gebod, van God, die 's hemels lichten heeft onder zijn gebied, en die 't weleer al stichtte dat 's mensen oge ziet. GEZANG 421: 1-2 1 Zolang als ik op aarde leven zal mijn koning groot ik ere geven zal, met woord, met daad, met juichen en gezang. Hij heeft mij uitgetogen van de val, geschreven in zijn uitverkoren tal, dies mijne ziel Hem spelet lof en dank. Zijn bitter lijden doet mij verblijden. Zijn hart is mijn, het mijn is zijn. treurigheid wijke, vrolijkheid blijke, want Jezus wil, want Jezus wil mijn Heiland zijn. 2 Als mijn gemoed Hem biddet met aandacht, als mijn tong Hem prijzet dag en nacht, als ik Hem dien als zijn gehoorzaam kind, de wereld boos mijn spottet en belacht, maar wederom ik harer niet en acht, al hare trots die schrijf ik in de wind. Hoe Hij het voeget, mij wel genoeget. Hij maket al na zijn geval. Hij is de beste, de eerst' en de leste, die ik bemin , die ik bemin en minnen zal. GEZANG 422: 1-1 1 Wie is het, die zo hoog gezeten, zo diep in 't grondeloze licht, van tijd noch eeuwigheid gemeten, bestaan kan zonder tegen wicht? Wie is het enig middelpunt en de oorsprong van zo vele goeden, de ziel van alles, wat gij kunt bevroˆn of nimmermeer bevroeden? Dat 's God! Oneindig, eeuwig wezen van alle ding dat wezen heeft, vergeef het ons, als tong en teken en als verbeelding ons begeeft, want ieder draagt zijn eigen naam behalve Gij. Wie kan U noemen? Onz' uitspraak, zwak en onbekwaam, kan zonder schennis U niet roemen. U zelf bekend en niemand nader zijt Gij alleen dan die Gij zijt: der eeuwigheden glans en ader, der glanzen glans in eeuwigheid. Het zien van U zou perk en peil van ons vermogen overschrijden; Laat ons voor 't ondoorgrond'lijk heil, met de eng'len U den lofzang wijden. Heilig, heilig, nog eens heilig, driemaal heilig: eer zij God. Buiten God is 't nergens veilig. Heilig is het groot gebod. Zijn geheimenis zij bondig. Men aanbidde zijn bevel. Dat men 't overal verkondig'! Al wat God behaagt, is wel. GEZANG 423: 1-4 1 Ach, blijf met uw genade, Heer Jezus, ons nabij, opdat ons nimmer schade des bozen heerschappij! 2 Licht Gij ons met uw stralen, o, licht der wereld, voor, opdat wij niet verdwalen of struik'len op ons spoor! 3 Vervul dan met uw zegen onze armoe, rijke Heer, en zend op onze wegen uw kracht en goedheid neer! 4 Neem Gij ons in uw hoede, onoverwonnen held; beteugel satans woede en 's werelds boos geweld! GEZANG 424: 1-2 1 Looft overal, looft al wat adem heeft, looft God die leeft. De aard' is niet zo wijd, of God wordt lof bereid, zo hoog de hemel niet of daarheen reikt het lied. Looft overal, looft al wat adem heeft, looft God die leeft. 2 Looft overal, looft al wat adem heeft, looft God die leeft. De kerk zingt schoon en luid het lied dat niemand stuit, het hart is 't bovenal, dat eeuwig zingen zal. Looft overal, looft al wat adem heeft, looft God die leeft. GEZANG 425: 1-7 1 Ga uit, o mens, zoek uw vreugd, nu in de lente zich verheugt al wat er leeft op aarde! De gaarden zijn op 't schoonst gesierd, opdat gij 't lieve leven viert, dat God u openbaarde. 2 De bomen staan in blad gezet, de aarde dekt haar naaktheid met een lichte groene wade; een tulp en narcis evenzo: veel heerlijker dan Salomo bekleedt ze Gods genade. 3 En vogels, waar men hoort of ziet, de leeuw'rik zingt het hoogste lied, de zwaluw voedt haar jongen. De bronnen ruisen overal, loof Hem, in wie u eens voor al het leven is ontsprongen. 4 De akker wordt een gouden woud, daarin verblijdt zich jong en oud. Roem dan de gunst en goedheid van Hem die geeft in overvloed, Hem, die het menselijk gemoed verzadigt met zijn zoetheid. 5 God heeft zijn schepping goedgedaan, hoe zou ik zelf dan buiten staan? Hij heeft de dood verdreven. En ik zing mee, nu alles zingt, het lied dat overal weerklinkt, de lofzang om het leven. 6 Want is het, Heer, reeds hier zo schoon en geeft Ge ons al zo heerlijk loon op deze arme aarde, wat heerlijkheid moet dan eenmaal ons wachten in uw hemelzaal, Gij ongeëvenaarde! 7 Ja, welk een lentelijk festijn zal het in Jezus' lusthof zijn, hoe moet het daar wel klinken, waar duizend serafijnen Hem lofprijzen met hun gouden stem en als de sterren blinken! GEZANG 426: 1-5 1 Zou ik niet van harte zingen Hem die zozeer mij verblijdt? Want ik zie in alle dingen niets dan zijn genegenheid. Is de hartslag van het leven niet de liefde van de Heer? Liefde draagt hen meer en meer, die in dienst van Hem zich geven. Alle dingen hebben tijd, maar Gods liefde eeuwigheid. 2 Als een vogel, die zijn tere jongen met de vleugels dekt, zo houdt over mij de Here zijn beschuttende arm gestrekt. Alles wendt Hij mij ten goede, Hij is bij mij nacht en dag, ja, van voor ik 't licht nog zag, ben ik veilig in zijn hoede. Alle dingen hebben tijd, maar Gods liefde eeuwigheid. 3 In het duister van de tijden ben ik nooit alleen geweest, want God gaf mij ten geleide op mijn wegen woord en Geest. Ja, de Heer doet mij geloven, Hij ontstak in mij het licht van het innerlijk gezicht, dat zal dood noch duivel doven. Alle dingen hebben tijd, maar Gods liefde eeuwigheid. 4 Wat mijn ogen ooit ontwaarden droeg het merk van Gods beleid; Hij heeft hemel, zee en aarde om mijn bestwil toebereid. Dieren, kruiden uitgelezen, alle vrucht aan struik en boom, bronnen, vissen in de stroom, overal is 't goed te wezen. Alle dingen hebben tijd, maar Gods liefde eeuwigheid. 5 Omdat Gij mijn hart doet branden, omdat Gij mij zo bemint, hef ik, Heer, tot U mijn handen: Vader, zie ik ben uw kind. Wil mij de genade geven, U te dienen, hier en nu; God die liefde zijt, aan U vast te houden, heel mijn leven, tot ik U na deze tijd liefheb in der eeuwigheid. GEZANG 427: 1-8 1 Beveel gerust uw wegen, Al wat u 't harte deert, der trouwe hoed' en zegen van Hem, die 't al regeert. Die wolken, lucht en winden wijst spoor en loop en baan, zal ook wel wegen vinden waarlangs uw voet kan gaan. 2 De Heer moet gij vertrouwen, begeert gij de uitkomst goed, op Hem uw hope bouwen, zal slagen wat gij doet. Door geen bekommeringen, geen klagen en geen pijn laat God zich iets ontwringen: Hij wil gebeden zijn. 3 Uw trouw en uw genade, o Vader, weet zo goed wat voor de mens tot schade of winste worden moet. Wat Gij hebt uitgelezen, dat werkt Gij, sterke held, en brengt in stand en wezen, wat Ge U hebt voorgesteld. 4 Een weg hebt Ge allerwegen, geen middel, dat U faalt. Uw doen is louter zegen, uw gang met licht omstraald. Niets kan uw werk verhind'ren, uw plannen zijn gewis. Gij doet voor al uw kindren wat hun het heilzaamst is. 5 Laat Hem besturen, waken, 't is wijsheid wat Hij doet! Zo zal Hij alles maken, dat ge u verwond'ren moet, als Hij, die alle macht heeft, met wonderbaar beleid geheel het werk volbracht heeft, waarom gij thans nog schreit. 6 Wel kan zijn hulp vertragen, en 't schijnt soms in de nacht, alsof geen licht zal dagen, alsof geen troost u wacht, als u de angst doet beven dat God u niet meer kent, dat Hij zich van uw leven voorgoed heeft afgewend. 7 Maar blijft gij met vertrouwen naar God zien in de nacht; dan doet Hij u aanschouwen wat gij het minst verwacht. Eens zal Hij u bevrijden ook van de zwaarste last, houd moedig bij het strijden aan zijn beloften vast. 8 Hoor onze smeekgebeden; Heer, red uit alle nood! Sterk onze wank'le schreden en leer ons tot de dood vertrouwen op uw zegen en vaderlijk beleid, dan voeren onze wegen naar 't rijk der heerlijkheid. GEZANG 428: 1-4 1 Jezus, mijn verblijden, voor mijn hart de weide, waar het vrede vindt, 't hart dat in verlangen naar U is bevangen, dat U zo bemint. Lam, o kom, mijn Bruidegom. Buiten U is niets op aarde zo beminnenswaardig. 2 Als Gij mij wilt hoeden, ben ik voor het woeden van de vijand vrij. Laat de satan tieren en zijn zege vieren, Jezus staat mij bij. Lijkt het wel of dood en hel over mij schijnt los te breken, Jezus is mijn vrede. 3 Wat gij ook aan schatten, wereld, moogt bevatten, Jezus is mijn lust. Ach, wat zou ik wensen eer en hoop der mensen, elders is mijn rust. Smaad en nood en kruis en dood zal mij, wat ik ook moet lijden, niet van Jezus scheiden. 4 Wat zou ik nog treuren, als de Heer der vreugde, Jezus binnenschrijdt! Zij die God beminnen zullen vreugde winnen ook uit bitterheid. Of mij 't kwaad naar 't leven staat, toch zijt Gij ook in mijn lijden, Jezus, mijn verblijden. GEZANG 429: 1-3 1 Wie maar de goede God laat zorgen en op Hem hoopt in 't bangst gevaar, is bij Hem veilig en geborgen, die redt Hij godlijk, wonderbaar: wie op de hoge God vertrouwt, heeft zeker op geen zand gebouwd. 2 Blijf dan eerbiedig God verbeiden en zwijg de Heer ootmoedig stil; Hij zal ons naar zijn raad geleiden, 't is goed en heilig wat Hij wil. God die ons uitverkoren heeft, kent alle zorg die in ons leeft. 3 Treed vrolijk voort op 's Heren wegen, neemt zijn gebod getrouw in acht. 't Wordt eind'lijk alles u ten zegen, wanneer gij daarop biddend wacht. En wie gelovig op Hem ziet, weet zeker, Hij verlaat ons niet. GEZANG 430: 1-7 1 Ik heb U lief, o mijn beminde, die al mijn vreugd en sterkte zijt. Ik heb U lief, o welgezinde, wiens komst ik dag en nacht verbeid. Ik heb U lief, o schoonste licht, glans van Gods aangezicht. 2 Ik heb U lief, o Gij mijn leven, vriend die mij trouw zijt tot het eind. Ik wil aan U mij overgeven, mijn zon, zolang Gij mij beschijnt. Ik heb U lief, o kom dan, kom, Christus, mijn Bruidegom! 3 Ach, dat ik U zo laat herkende, Gij die de schoonheid zelve zijt, dat ik niet eer mij tot U wendde, mijn zielenrust, mijn zaligheid! Ach, dat ik U, mijn heil, mijn schat, zo laat heb liefgehad. 4 Ik ging verdwaald langs vele wegen, ik zocht U wel, maar vond U niet, ik ging verblind het duister tegen, ik minde wat de wereld biedt. Nu hebt Gij zo mijn hart gewend, dat ik U heb herkend. 5 Hoe moet ik, hemelzon, U danken voor 't licht dat Gij mij hebt gebracht? Gij hebt mijn ziel, die arme, kranke, voorgoed genezen van de nacht. Gij kuste met uw gouden mond, o zon, mijn ziel gezond. 6 Blijf, Heer, mij met uw gunst genegen, dat ik niet weer verdwalen zal; houd Gij mijn voeten op uw wegen, dan brengen zij mij niet ten val. O licht, dat op mijn leven viel, verlicht mij lijf en ziel. 7 Ik heb U lief, o wonderschone, ik heb U lief, Gij zijt mijn God. Ik vraag niet, dat Gij mij zult lonen; ik heb U lief, ook in de nood. Ik heb U lief, o schoonste licht, gezegend Aangezicht! GEZANG 431: 1-7 1 Lof zij de Heer, ons hoogste goed, oorsprong van al het goede, de God die louter wondren doet. Wij leven in zijn hoede, die onze vrede is, onze vreugd, in wie zich heel ons hart verheugt. 2 De hemelmachten met ons mee willen U eer betonen. Al wat op aarde, in lucht of zee mag in uw schaduw wonen,' het prijst U, die de Schepper zijt, die 't al zo schoon hebt toebereid. Geef onze God de ere! 3 Wat onze God in de aanvang schiep, dat wil Hij ook bewaren; wat onze God tot aanzijn riep doet Hij zijn trouw ervaren. De Heer regeert, en het is goed waar Hij de mensen wonen doet. Geeft onze God de ere! 4 Ik riep de Heer aan in de nood: O God, hoor naar mijn klagen! Toen redde Hij mij van de dood. Zijn goedheid blijft ons dragen. Daarom, o Here, dank ik U, o dankt Hem met mij, dankt Hem nu! Geeft onze God de ere! 5 Wie alle troost ontberen moet en wien geen mens kan helpen, houdt moed, God zal met overvloed van heil u overstelpen. Hij buigt zich over het bestaan van hen die door de diepte gaan. Geeft onze God de ere! 6 Ik wil U, Heer, mijn leven lang van ganser harte prijzen en in mijn lied, mijn lofgezang mijn dank aan U bewijzen. Mijn hart, verheug u in de Heer, lichaam en ziel, verblijdt u zeer! Geef onze God de ere! 7 Gij allen die van Christus zijt, geeft onze God de ere! Die 't merk draagt van zijn majesteit, geeft onze God de ere! Roept, al wie goden zijn ten spot: De Heer is God, de Heer is God! Geeft onze God de ere! GEZANG 432: 1-3 1 Wat God doet, dat is welgedaan, zijn wil is wijs en heilig. 'k Zal aan zijn hand vertrouwend gaan, die hand geleidt mij veilig. In nood is mij zijn trouw nabij. Ja Hij, de Heer der heren, blijft eeuwig wijs regeren. 2 Wat God doet, dat is welgedaan. Hij is mijn licht en leven. Ik wil mijzelf van nu voortaan blijmoedig aan Hem geven, omdat ik weet in vreugd en leed: zijn vaderlijke ontferming blijft eeuwig mijn bescherming. 3 Wat God doet, dat is welgedaan, daar laat ik het bij blijven. Al moet ik door de engten gaan waar mij de dood zal drijven als God mij leidt kan ik de tijd van duisternis verdragen: ik zal zijn licht zien dagen. GEZANG 433: 1-4 1 Al ruisen alle wouden, al bruist het wilde meer, al beeft het al van donder, al straalt de bliksem neer, mijn hart blijft zonder vrezen in zijn wezen. 2 Het kan ons niet verschrikken, al wat van buiten woelt, wanneer men maar van binnen de schoonste ruste voelt: die schoonste rust van binnen kan 't verwinnen. 3 Als Jezus zich in 't harte te ruste heeft gezet, laat eens een onweer komen, dat deze rust belet: al 't kwaad versmelt in vrezen voor zijn wezen. 4 O mensen, woudt gij leren, waarin uw heil bestaat? 't Is hierin, dat gij weelde en aardse rijkdom haat, en dat gij tracht te winnen rust van binnen. GEZANG 434: 1-5 1 Lof zij de Heer, de almachtige Koning der ere. Laat ons naar hartelust zingen en blij musiceren. Komt allen saam, psalmzingt de heilige naam, looft al wat ademt de Here. 2 Lof zij de Heer, Hij omringt met zijn liefde uw leven; heeft u in 't licht als op adelaarsvleug'len geheven. Hij die u leidt, zodat uw hart zich verblijdt, Hij heeft zijn woord u gegeven. 3 Lof zij de Heer die uw lichaam zo schoon heeft geweven, dagelijks heeft Hij u kracht en gezondheid gegeven. Hij heeft u lief, die tot zijn kind u verhief, ja, Hij beschikt u ten leven. 4 Lof zij de Heer die uw huis en uw haard heeft gezegend, lof zij de hemelse liefde die over ons regent. Denk elke dag aan wat zijn almacht vermag, die u met liefde bejegent. 5 Lof zij de Heer met de heerlijkste naam van zijn namen, christenen looft Hem met Abrahams kinderen samen. Hart wees gerust, Hij is uw licht en uw lust. Alles wat ademt zegt: Amen. GEZANG 435: 1-5 1 O verbreker aller banden, Gij die ons vertrouwen zijt, bij wie schade zelfs en schande hemel wordt en heerlijkheid, tuchtig Adams trotse zonen in hun eigenzinnigheid, tot Ge uw aangezicht zult tonen en hen uit de kerker leidt. 2 Heer, ons lot is in uw handen, en het is uw hartewens, naar uw beeld ons te verand'ren, Jezus Christus, nieuwe mens. O Gij zijt ons zeer genegen, ook al doet uw liefde pijn en al smaalt men allerwegen, dat wij uw gevang'nen zijn. 3 Zie ons lijden, Heer, tezamen met de ganse creatuur; zie toch, hoe uw erfgenamen zuchtend uitzien naar het uur, dat zij 't juk af mogen schudden, het vernederende juk der vergeefsheid, ach wij bidden: breek het stuk, Heer, breek het stuk! 4 Kom toch om de macht te breken van de vorst der duisternis; geef in ons bestaan een teken, dat de zege zeker is; hef ons op uit onze zonden, werp de duiv'len bij ons uit, want de vrijheid moet gevonden, Heer, vervul Gods raadsbesluit! 5 Duur hebt Gij uw volk verworven en alleen van U zijn wij. Heer, zowaar Gij zijt gestorven, maak ons nu ook waarlijk vrij. O, uw heil zal spoedig komen, Gij laat ons niet ledig staan: schoner dan de schoonste dromen breekt de dag der vrijheid aan. GEZANG 436: 1-7 1 Jezus neemt de zondaars aan roept dit troostwoord toe aan allen, die verdwaald van Hem vandaan in het donker struik'len, vallen. Hij leert hun zijn wegen gaan, Jezus neemt de zondaars aan. 2 Hoop op Hem, heft op uw hoofd, want Hij houdt, dat staat geschreven wat Hij aan ons heeft beloofd. Hij zal ons het leven geven, 't paradijs doen binnengaan, Jezus neemt de zondaars aan. 3 Als een schaapje is verdwaald, zal de goede herder komen, die het vindt en die het haalt. Zo heeft Hij ons aangenomen, laat ons niet verloren gaan. Jezus neemt de zondaars aan. 4 Komt gij allen, komt tot Hem. Weest niet meer bedroefd, verslagen. Jezus roept u, hoort zijn stem, kindren van zijn welbehagen, allen moogt gij tot Hem gaan, Jezus neemt de zondaars aan. 5 Dit vertroost mij, geeft mij moed, zijn mijn zonden als scharlaken, Hij zal door zijn kostbaar bloed wit als sneeuw mijn leven maken. Hij zal mij terzijde staan, Jezus neemt de zondaars aan. 6 Hoe 't geweten spreekt in mij, hoe de wet mij aan wil klagen, Die mij oordeelt, spreekt mij vrij, Hij heeft zelf mijn schuld gedragen, en mijn zonden weggedaan, Jezus neemt de zondaar aan. 7 Jezus neemt de zondaars aan, mij ook heeft Hij aangenomen, doet de hemel opengaan. Tot mijn Heiland mag ik komen, die mij troost en bij zal staan. Jezus neemt de zondaars aan. GEZANG 437: 1-3 1 Vernieuw Gij mij, o eeuwig Licht! God, laat mij voor uw aangezicht, geheel van U vervuld en rein, naar lijf en ziel herboren zijn. 2 Schep, God, een nieuwe geest in mij, een geest van licht, zo klaar als Gij; dan doe ik vrolijk wat Gij vraagt en ga de weg die U behaagt. 3 Wees Gij de zon van mijn bestaan, dan kan ik veilig verder gaan, tot ik U zie, o eeuwig Licht, van aangezicht tot aangezicht. GEZANG 438: 1-5 1 Heer geef mij vleugels dat ik reis tot door de sluier heen, en zie in 't stralend paradijs uw heil'gen om U heen. 2 Die leden in hun aardse tijd aan twijfel, zonde en vrees, die mensen met verdriet en strijd, als wij zijn, zijn geweest. 3 Ik vraag hen hoe het hiertoe kwam: een zegepraal zo groot. Wij danken, zeggen zij, het lam, wij leven uit zijn dood. 4 Wij zijn zijn voetstap nagegaan, zijn liefde leidde ons voort. Wij kwamen in de hemel aan bij God, ons levend woord. 5 Hem die als gids ons voorging prijst ons lied, Hij leidt ons nog. De wolk van de getuigen wijst dezelfde weg omhoog. GEZANG 439: 1-7 1 Hoe glanst bij Gods kindren het innerlijk leven, al zijn zij door zonlicht en regen verweerd. Wat hun door de Koning des lichts is gegeven, dat houden zij teder naar binnen gekeerd. Het hart van hun werken, dat niemand kan merken, verlicht hen met liefde in leven en sterven en doet hen de hemelse zaligheid erven. 2 Wel schijnen zij enkel geringen van buiten, voor engelen donker, voor mensen een spot, maar innerlijk zijn zij als lieflijke bruiden, het sieraad, de kroon en de glorie van God, zij die zich bereiden op 't einde der tijden. De koning zal onder de leliën weiden, in stralend gewaad zullen zij Hem geleiden. 3 Uit Adams geslacht zijn zij allen geboren en hebben het aardse verlangen geproefd, zijn zondaren die aan het lichaam behoren, en eten en drinken naar dat het behoeft. In daag'lijkse zaken, in slapen en waken, zijn zij voor het aanzien niet anders dan and'ren, behalve dat zij in het licht willen wand'len. 4 Want die in hun hart van het hemelse stammen, geboren uit God door zijn scheppende woord, van binnen zijn zij als de sierlijke vlammen van 't heilige vuur dat hun leven behoort. Het lied dat zij zingen met engelenkringen, dat zal, waar de eeuwige hemelen blinken, zo zoet en zo zuiver, zo innig weerklinken. 5 Zij wand'len op aarde, zij zijn in de hemel, hun zwakheid bewaart deze wereld voor God. Zij smaken de vrede in 't aardse gewemel, zijn arm en zij hebben het hoogste genot. Zij hebben in lijden bestendig verblijden en liefelijk leven zij zuiver van zinnen. Zij hebben een blinkende wereld van binnen. 6 Als Christus, hun leven, zich zal openbaren, wanneer Hij zal zijn, die Hij eind'lijk zal zijn, dan zullen zij met Hem als vorsten der aarde in glorie verschijnen, volkomen en rein. Zij zullen regeren, met Hem triomferen, als stralende lichten de hemelen sieren, het feest van de vreugde in eeuwigheid vieren. 7 O Jezus, o schat die in 't hart is geborgen, o heimelijk sieraad dat glanst in de ziel, laat ons met U meegaan op weg naar de morgen, of 't kruis met zijn schaduw ook over ons viel. Hier leven terzijde in smaadheid en lijden, hier omgaan met Christus in stilte van binnen, daar eenmaal, zoals wij bemind zijn, beminnen. GEZANG 440: 1-4 1 Ik heb de vaste grond gevonden, waarin mijn anker eeuwig hecht: de dood van Christus voor de zonden, van eeuwigheid als grond gelegd. Die grond zal onverwrikt bestaan, als aarde en hemel ondergaan. 2 Het is het eeuwige erbarmen, dat mijn besef te boven gaat, het zijn de liefdevolle armen, het is zijn hart, dat openstaat. Hij noodt de zondaar, Hij vergeeft die Hem het hart gebroken heeft. 3 O afgrond, waarin alle zonden verzinken en niet meer bestaan! O diep geheim van Christus' wonden, het oordeel is te niet gedaan! O Heer, uw bloed roept voor altijd: barmhartigheid, barmhartigheid! 4 Daarop wil ik gelovig bouwen, getroost, wat mij ook wedervaart; mij aan Gods vaderhart vertrouwen, wanneer mijn zonde mij bezwaart. Steeds vind ik daar opnieuw bereid oneindige barmhartigheid. GEZANG 441: 1-12 1 Komt, kinderen, niet dralen, want de avond is nabij! Wij zouden licht verdwalen in deze woestenij. Komt, vatten wij dan moed naar de eeuwigheid te streven, van kracht tot kracht te leven. In 't eind is alles goed. 2 Het zal ons niet berouwen de smalle weg te gaan. Hij riep ons, de Getrouwe, en Hij ging zelf vooraan. Komt en vertrouwt op Hem die u is voorgetogen en richt uw hart en ogen vast op Jeruzalem. 3 Maar reist gij op uw wijze, dan reist gij nog niet goed. De rechte pelgrimsreize is tegen vlees en bloed. Hoe zoudt gij zonder pijn uw oude mens verlaten? Geen medicijn kan baten: er moet gestorven zijn. 4 Wie eens ten hemel schouwde, van de aarde losgekocht, zijn hebben en zijn houden bezwaren slechts zijn tocht. Niets dan het daag'lijks brood is voor een pelgrim nodig. O draagt niets overbodig: gij draagt uzelve dood! 5 Uw ziel moet gij stofferen, maar niet uw aardse stee. Als gij gaat pelgrimeren, wat neemt gij met u mee? Gemak wordt u tot last. Een pelgrim moet zich voegen, met alles vergenoegen, want hij is slechts te gast. 6 Kunt gij het soms niet harden en wordt uw weg een kruis, als dorens u verwarden, 't is toch de weg naar huis! 't Is toch uw weg alleen! Welaan dan, gaan wij verder met onze trouwe Herder door alle diepten heen. 7 Wij gaan als ingekeerden stil door een vreemd gebied, verachten voor de wereld, die men niet hoort of ziet. Maar geeft men op ons acht, dan hoort men hoe wij zingen van onze grote dingen: wij weten wat ons wacht! 8 Komt, laat ons voortgaan, kindren! De Vader staat ons bij. Zou soms de last ons hind'ren, Hij gaat aan onze zij. Ja, Hij bemoedigt ons en zendt in de verschrikking zijn zon tot een verkwikking: Hij maakt het goed met ons! 9 Komt, kindren tot elkander en wandelt hand in hand! Verblijdt u in elkander in dit onzalig land! Komt, kinderen, weest wijs! Gaat onderweg niet strijden! De eng'len zelf geleiden als broeders onze reis. 10 Wordt een die zwak is, moede, een sterker grijp' zijn hand. De broeder steun' de broeder, zo blijft de liefd' in stand. Sluit vaster u aaneen! Weest voor een elk de minste, maar ook weer graag de meeste in liefdedienst alleen! 11 Het zal niet lang meer duren, houdt nog maar even vol! Het zal niet lang meer duren, dan zijn wij bij ons doel! Daar wacht ons lafenis, als wij met alle vromen voor eeuwig mogen wonen waar onze Vader is. 12 Wij moesten het maar wagen 't is wel het wagen waard om niets meer mee te dragen dat onze ziel bezwaart. De wereld is te klein! Komt, gaat met Jezus mede in alle eeuwigheden! Het moet toch Jezus zijn! GEZANG 442: 1-4 1 Jezus, ga ons voor deze wereld door, en U volgend op uw schreden gaan wij moedig met U mede. Leid ons aan uw hand naar het vaderland. 2 Valt de weg ons lang, zijn wij klein en bang, sterk ons, Heer, om zonder klagen achter U ons kruis te dragen. Waar Gij voor ons tradt, is het rechte pad. 3 Krimpt ons angstig hart onder eigen smart, moet het met de ander lijden, Jezus, geef ons kracht tot beide. Wees Gij zelf het licht dat ons troost en richt. 4 In de woestenij, Heer, blijf ons nabij met uw troost en met uw zegen tot aan 't eind van onze wegen. Leid ons op uw tijd in uw heerlijkheid. GEZANG 443: 1-3 1 Liefde Gods die elk beminnen hemelhoog te boven gaat, kom in onze harten binnen met uw milde overdaad. Jezus, een en al ontferming, daal van uit den hoge neer met uw heerlijke bescherming in ons bevend hart, o Heer. 2 God almachtig boven mate, die zo nederig verscheen, keer opeens terug en laat ons nooit meer, nooit meer hier alleen. Laat ons in de kerk U prijzen met uw heiligen omhoog tot in 's hemels paradijzen wij U zien van oog tot oog. 3 Wat Gij eenmaal zijt begonnen o voltooi het: maak ons rein, tot de wereld is gewonnen en in U hersteld zal zijn, tot wij eeuwig bij U wonen, schrijdende van licht tot licht, leggend onze gouden kronen zingend voor uw aangezicht. GEZANG 444: 1-3 1 Grote God, wij loven U, Heer, o sterkste aller sterken! Heel de wereld buigt voor U en bewondert Uwe werken. Die Gij waart te allen tijd, blijft Gij ook in eeuwigheid. 2 Alles wat U prijzen kan, U, de Eeuw'ge, Ongeziene, looft uw liefd' en zingt ervan. Alle eng'len, die U dienen, roepen U nooit lovensmoe: Heilig, heilig, heilig toe! 3 Heer, ontferm U over ons, open uwe Vaderarmen, stort uw zegen over ons, neem ons op in uw erbarmen. Eeuwig blijft uw trouw bestaan laat ons niet verloren gaan. GEZANG 445: 1-3 1 God heeft mij zijn Zoon gegeven, door 't geloof nam ik Hem aan; ja, ik weet het, ik zal leven, en door Hem ten hemel gaan. Zelfs eer ik nog was geboren, heeft mij God in Hem verkoren, eer zijn woord met scheppersmacht dit heelal tot aanzijn bracht. 2 Jezus Christus is gestorven, is verrezen, ook voor mij, heeft de zegepraal verworven en het leven, ook voor mij. Aan Gods rechterhand gezeten, zal Hij nimmer mij vergeten, maar, uit deernis met mijn lot, treedt Hij voor mij in bij God. 3 Ruwe stormen mogen woeden, alles om mij heen zij nacht, God, mijn God zal mij behoeden, God houdt voor mijn heil de wacht. Moet ik lang zijn hulp verbeiden, zijne liefde blijft mij leiden: door een nacht, hoe zwart, doe dicht, voert Hij mij in 't eeuwig licht. GEZANG 446: 1-7 1 O Jezus, hoe vertrouwd en goed klinkt mij uw naam in 't oor, uw naam die mij geloven doet: Gij gaat mij reddend voor; 2 uw naam die onze wonden heelt en ons met manna spijst, die onze dood en zonde deelt en onze vrees verdrijft. 3 Mijn herder en mijn held, mijn vriend, mijn koning en profeet, mijn priester die mijn schuld ontbindt, mijn weg waarop ik treed; 4 al wat ik doe, al wat ik wil, het is te zwak, te koud, maar sterk en vurig wordt de ziel wanneer zij U aanschouwt. 5 Zolang Gij nog onzichtbaar zijt, een zon diep in de nacht, roep ik uw nadering reeds uit omdat ik U verwacht. 6 O Jezus, hoe vertrouwd en goed klinkt mij uw naam in 't oor, als ik van alles scheiden moet gaat nog die naam mij voor. 7 O naam, eeuwige ademtocht, een sterveling ben ik, als eens mijn eigen adem stokt dan draagt mij uw muziek. GEZANG 447: 1-6 1 God gaat zijn ongekende gang vol donk're majesteit, die in de zee zijn voetstap plant en op de wolken rijdt. 2 Uit grondeloze diepten put Hij licht, en vreugde uit pijn. Hij voert volmaakt zijn plannen uit, zijn wil is souverein. 3 Geliefden Gods, schept nieuwe moed, de wolken die gij vreest, zijn zwaar van regen overvloed van zegen die geneest. 4 Zoudt gij verstaan, waar Hij u leidt? Vertrouw Hem waar Hij gaat. Zijn duistere voorzienigheid verhult zijn mild gelaat. 5 Wat Hij bedoelt dat rijpt tot zin, wordt klaar van uur tot uur. De knop is bitter, is begin, de bloem wordt licht en puur. 6 Hoe blind vanuit zichzelve is het menselijk gezicht. Godzelf vertaalt de duisternis in eind'lijk eeuwig licht. GEZANG 448: 1-4 1 Soms groet een licht van vreugde de christen als hij zingt: de Heer is 't die met vleugels van liefde hem omringt. Loopt alles ons ook tegen, Hij zal ons 't goede doen, Hij geeft na donk're regen een mild en klaar seizoen. 2 Goddank, wij overdenken 't geheim van onze Heer, het heil dat Hij wil schenken, dat nieuw is altijd weer. Bevrijd van onze zorgen begroeten wij de dag en vrezen niet de morgen, wat hij ook brengen mag. 3 Hij die met heerlijkheden de leliën bekleedt, zal ook zijn kindren kleden, Hij kent ons lief en leed. Geen schepsel wordt vergeten, Hij houdt het al in stand, die vogels geeft te eten, Hij voedt ons uit zijn hand. 4 Al zal geen wijnstok dragen, geen vijgenboom zijn vrucht, al ligt het veld te klagen onder een lege lucht, God doet zijn hand toch open, zijn lof krijgt stem in mij. Daar ik op Hem mag hopen, ben ik alleen maar blij. GEZANG 449: 1-4 1 God enkel licht, wiens aangezicht zo blinkend is van luister, ziet ons onrein, ziet hoe wij zijn vervallen aan het duister. 2 Der sterren pracht is voor Hem nacht, hoe hel zij schitt'ren mogen; en wij, bevlekt, met schuld bedekt, wat zijn wij in zijn ogen? 3 Heer, waar dan heen? Tot U alleen! Gij zult ons niet verstoten. Uw eigen Zoon heeft tot uw troon de weg ons weer ontsloten. 4 Ja, amen, ja, op Golgotha stierf Hij voor onze zonde. Zijn schuld'loos bloed maakt alles goed en reinigt ons van zonde. 5 God onze Heer, wil tot uw eer ons klein geloof versterken. Dan zullen wij Hem, waarlijk vrij, volgen in goede werken. GEZANG 450: 1-2 1 Mijn ziel waartoe dit angstig vrezen geen wanhoop komt u ooit te sta. Gij zult hier steeds een zondaar wezen en moet hier leven van gena. O zalig hij, die uit zijn noden tot Jezus en zijn heil gevloden, van Hem alleen de hulp verbeidt! Op 't woord des Vaders te vertrouwen, en door 't geloof de Zoon te aanschouwen, dat is de weg tot heiligheid. 2 O Gij die onze schuld woudt boeten door uwe nameloze pijn, o Heiland, leer mij aan uw voeten in eigen oog een zondaar zijn. Bij al mijn deugd, bij al mijn zonden vind ik geen troost, dan in uw wonden, geen hoop, dan als ik U aanschouw. Op uw genade zal ik leven, aan uw gena mij overgeven, Gij blijft de rots waarop ik bouw. GEZANG 451: 1-3 1 Alle roem is uitgesloten onverdiende zaligheˆn heb ik van mijn God genoten, 'k roem in vrije gunst alleen! Ja, eer ik nog was geboren, eer Gods hand, die alles schiep, iets uit niet tot aanzijn riep, heeft zijn liefde mij verkoren: God is liefd', o englenstem, mensentong verheerlijkt Hem! 2 Alzo lief had God de wereld, dat Hij zijn geliefde Zoon voor de afgevallen wereld overgaf aan smaad en hoon. Ja, toen wij nog zondaars waren, schonk de Vader ons gena, leed de Zoon op Golgotha, stierf voor ons, die zondaars waren: God is liefd', o englenstem, mensentong verheerlijkt Hem! 3 Dat heet weergalooz' ontferming, dat genade, rijk en vrij! God schenkt redding en bescherming, aan verloornen, ook aan mij. Ja, wanneer mijn onvermogen, en mijn diep bederf mij smart, toont mij 't godlijk Vaderhart zijn verlossend mededogen: God is liefd', o englenstem, mensentong, verheerlijkt Hem! GEZANG 452: 1-3 1 Verlosser, Vriend, o hoop, o lust van die U kennen, neem het lied, dat U in 't stof een sterv'ling biedt, een zondaar, die uw voeten kust. Een zondaar, een verlost', o Heer, en nu geen zondaar meer. O, neem het aan! Gij laat geen bidder staan, Gij hoort in hemelingen verloste zondaars zingen. O, neem het aan! 2 Bedreigt mij leed, ontmoet mij smart, ik vrees geen kwaad, maar klaag het Hem. Hoe groot in eer, Hij hoort mijn stem, hoe ver van de aard, Hij kent mijn hart. Gods zoon vergeet de broeder niet die Hij op aarde liet. Hij is mijn hoop. Hij wies mij met zijn doop, Hij geeft mij brood en beker, 'k ben van zijn liefde zeker. Hij is mijn hoop! 3 Waar is een vreugd, een kalmt', een heil, zo zalig, als dit hoogst genot? Het vloeit uit God en keert tot God, het heeft noch maat, noch perk, noch peil. In Jezus is mijn zalig lot verborgen bij mijn God. Hij is mijn lust, ook als mijn stof een rust. O, prijst Hem, mijn gezangen! Ik blijf zijn komst verlangen. Hij is mijn lust! GEZANG 453: 1-4 1 Ik weet waar mijn geloven onwrikbaar vast in staat, als alles wordt verstoven, tot zand en stof vergaat, ik weet wat nooit zal falen, wat blijft in eeuwigheid, wanneer de wijzen dwalen door eigen waan misleid. 2 Ik weet wat eeuwig duren en staan zal in zijn stand, want God heeft Sions muren gebouwd met eigen hand. En in het hart der zijnen legt Hij de zekerheid dat zij voor Hem verschijnen in eeuwige zaligheid. 3 Rotsvast staat ons vertrouwen, de hoeksteen is gelegd. Wij zullen Hem aanschouwen Hij heeft het zelf gezegd. Ons hart blijft op Hem hopen die ons heeft liefgehad. Straks gaan de poorten open der grote gouden stad. 4 Ik weet waar mijn geloven onwrikbaar vast in staat, als alles wordt verstoven. Ik weet wat niet vergaat. Wat stand houdt als tot scherven de wereld zal vergaan wat glans houdt in het sterven en eeuwig zal bestaan. GEZANG 454: 1-4 1 Wat zou ik zonder U geweest zijn, hoe zou ik zonder U bestaan? Ik zou ten prooi aan angst en vrees zijn en eenzaam door de wereld gaan. Mijn liefde tastte in den blinde. Een afgrond lag in het verschiet. En waar zou ik een trooster vinden die werk'lijk wist van mijn verdriet? 2 Een diepe nacht zou mij omvangen waarna geen blijde morgen daagt. Ik werd verteerd door wild verlangen, door 's levens maalstroom weggevaagd. Ik zou alleen zijn, van het heden en van de toekomst ongewis. Wie kan er aarden hier beneden als er geen open hemel is? 3 Maar Christus gaf mij taal en teken en ik ben zeker van zijn stem. De nacht is voor het licht geweken, het grond'loos lot krijgt zin door Hem. Nu word ik mens, herkrijg mijn vrijheid bij water, woord en brood en wijn, omdat ik weet van zijn nabijheid waar twee of drie vergaderd zijn. 4 Gaat uit in wegen en in velden en breng verdwaalden bij ons thuis. Reikt hun de broederhand en meldt hun: De Koning noodt u in zijn huis'. Door het geloof zien wij het ware: de eeuwigheid vervult de tijd. En iedereen mag dat ervaren die Christus' naam met ons belijdt. GEZANG 455: 1-3 1 Als Hij maar van mij is en ik ben van Hem, als ik, tot de dood nabij is, luister naar zijn trouwe stem, heb ik niets te lijden, leef ik in een vroom en stil verblijden. 2 Als Hij maar van mij is laat ik alles staan, wil ik enkel zijn waar Hij is, volg ik Hem waar Hij zal gaan. Mij is om het even heel het lichte, luide, aardse leven. 3 Waar Hij maar van mij is is mijn vaderland. Zie hoe Hij alom nabij is met de gaven van zijn hand. Broeders lang verloren vind ik weer in wie aan Hem behoren. GEZANG 456: 1-3 1 Zegen ons Algoede, neem ons in uw hoede en verhef uw aangezicht over ons en geef ons licht. 2 Stort, op onze bede, in ons hart uw vrede, en vervul ons met de kracht van uw Geest bij dag en nacht. 3 Amen, amen, amen! Dat wij niet beschamen Jezus Christus onze Heer, amen, God, uw naam ter eer! GEZANG 457: 1-4 1 Heilig, heilig, heilig! Heer, God almachtig, vroeg in de morgen word' U ons lied gewijd. Heilig, heilig, heilig! Liefdevol en machtig, Drievuldig God, die een in wezen zijt. 2 Heilig, heilig, heilig! Heiligen aanbidden, werpen aan de glazen zee hun gouden kronen neer. Eeuwig zij U ere, waar Gij troont te midden al uwe eng'len, onvolprezen Heer. 3 Heilig, heilig, heilig! Gij gehuld in duister, geen oog op aarde ziet U zoals Gij zijt. Gij alleen zijt heilig, enig in uw luister, een en al vuur en liefde en majesteit. 4 Heilig, heilig, heilig! Heer, God almachtig hemel, zee en aarde verhoogt uw heerlijkheid. Heilig, heilig, heilig! Liefdevol en machtig, Drievuldig God, die een in wezen zijt. GEZANG 458: 1-6 1 Tot U is het, Heer, dat ik vlucht, want mij is de vijand te machtig. Die zegt: Gij zijt boven de lucht uw dienaren niet meer gedachtig, Gij kent ons niet meer, Gij zult ons niet meer bevrijden van angsten en pijnen. 2 Toch staat mij niets vaster dan dit: Gij kunt u niet verre bevinden, want steeds als het hart tot U bidt, vertroost Gij ons als uw beminden. Dit staat voor ons vast: in U, onze kracht, bewegen en leven en zijn wij. 3 Gij gaaft ons in hart en in mond Uzelf, als de stem aan de vogels. Gij sloot door uw woord een verbond en in onze liederen woont Gij. Zomin als uw woord vergaat, zal het koor van die uw lofzingen teloorgaan. 4 Hoe zwak Gij ook voor ons bestaat, hoe krachteloos wij U verwachten, Gods Zoon zijt Gij toch metterdaad, omringd door de hemelse machten. Wat klagen wij dan? Gods reddende hand redt ook met een wenk van zijn vinger! 5 Uw naam heeft het hoogste gezag. Hoe hoog zich de golven verheffen, zij vallen terug voor uw macht, zij moeten zich laten gezeggen. Laat allen tezaam het zien: in uw naam staan engelen klaar om te dienen. 6 Ja Heer, wij beseffen het weer hoe Gij ons vertroostend nabij zijt en met u het engelenheer ons stemt tot de hemelse blijheid. Geen plaats voor de smart. Schep vreugde, mijn hart! Geen tijd is het meer om te treuren. GEZANG 459: 1-8 1 Door de nacht van strijd en zorgen schrijdt de stoet der pelgrims voort, vol verlangen naar de morgen, waar de hemel hen verhoort. 2 Lied'ren zingend vol vertrouwen tot in het voltooide licht broeder broeder zal aanschouwen staande voor Gods aangezicht. 3 Door de nacht leidt ons ten leven licht dat weerlicht overal, dat ons blinkend zal omgeven, als ons God ontvangen zal. 4 In ons hart is dit de luister, dit de liefde die ons leidt op de kruistocht door het duister naar de lichte eeuwigheid. 5 Met een lied uit duizend monden gaan wij zingend door de nacht, door een Geest tesaam verbonden, naar de kust waar God ons wacht. 6 Een van hart en een van zinnen, een in onze aardse strijd, in ons hemels overwinnen, een in tijd en eeuwigheid. 7 Zo gaan wij hier met elkander door de nacht op weg naar huis, pelgrims die uit alle landen samenkomen om het kruis. 8 Die aan kruis en graf ontheven zullen zingen lof en prijs aan den Heer van dood en leven in zijn zalig paradijs. GEZANG 460: 1-5 1 Loof de Koning, heel mijn wezen, gij bestaat in zijn geduld, want uw leven is genezen en vergeven is uw schuld. Loof de Koning, loof de Koning, tot gij Hem ontmoeten zult. 2 Looft Hem als uw vaadren deden, eigent u zijn liefde toe, want Hij bergt u in zijn vrede, zegenend wordt Hij niet moe. Looft uw Vader, looft uw Vader, tot uw laatste adem toe. 3 Ja, Hij spaart ons en Hij redt ons, Hij kent onze broze kracht. Hij bewaart ons, Hij ontzet ons van de boze en zijn macht. Looft uw Heiland, looft uw Heiland, die het licht is in de nacht. 4 Snel vergaan de mensenkind'ren als de bloemen op het veld. God alleen is onverminderd steeds dezelfde sterke held! Looft de Heer van dood en leven, Hem die onze dagen telt. 5 Engelen, zingt ja en amen met de Koning oog in oog! Zon en maan, buigt u tezamen en gij sterren hemelhoog! Looft uw Schepper, looft uw Schepper, looft Hem, die het al bewoog! GEZANG 461: 1-7 1 O hoogt' en diepte, looft nu God aanbidt zijn heiligheid! Zijn woord werd nimmer nog gepeild, zijn weg is majesteit. 2 O wondre liefd', o wijsheid Gods, toen zond' ons 't licht benam, hebt Gij 't verlossend pad gebaand: een tweede Adam kwam. 3 De liefde is zo wijs en goed: wat eens in Adam viel, ons menselijke vlees en bloed, wordt leven weer en ziel. 4 Ja, meer dan ziel en leven zijn gegund aan bloed en vlees: God-zelf zal in ons wezen zijn, zijn ademende Geest! 5 Hij die voor ons gestreden heeft alleen, man tegen man, als God en mens geleden heeft wat niemand lijden kan, 6 in het verborg'ne van de hof, aan 't kruis in stervensnood, heeft Hij aan ons de weg geleerd door lijden en door dood. 7 O hoogt' en diepte, looft nu God, aanbidt zijn heiligheid! Zijn woord werd nimmer nog gepeild, zijn weg is veiligheid. GEZANG 462: 1-4 1 Ontwaak, gij die slaapt en sta op uit de do“n, en Christus zal over u lichten! Zo wekt u, zo dringt u als broeder Gods Zoon, eer Hij u als rechter komt richten. Ontwaak en sta op, het gevaar is zo groot! Wie kiest, o verdwaasde, voor 't leven de dood? 2 Ontwaak, gij die slaapt in de zonde, met spoed, de nacht is zo lang reeds verdwenen! Het licht der genade, met blijdschap begroet, heeft de aarde reeds eeuwen beschenen. En groots is uw roeping en heilig uw taak, en de uren zijn weinig, ontwaak dan, ontwaak! 3 Sta op uit de doden, o zondaar en leef, dat Christus ook over u lichte! Sta op uit de doden, o zondaar, of beef voor God en het jongste gerichte! Nog wekt u de Heiland en nog is er raad, sta op uit de doden, 't is spoedig te laat! 4 Welzalig de vrome, die wandelt in 't licht, door Christus de doodslaap ontrezen. Hoe vaak hier de dag voor de duisternis zwicht, 't zal nimmermeer nacht voor hem wezen. Ontwaak, gij die slaapt en sta op uit de do“n! Zo spreekt van de hemel uw Heiland, Gods Zoon. GEZANG 463: 1-5 1 O Heer die onze Vader zijt, vergeef ons onze schuld. Wijs ons de weg der zaligheid, en laat ons hart, door U geleid, met liefde zijn vervuld. 2 Geef dat uw roepstem wordt gehoord, als eenmaal bij de zee. Geef dat ook wij uw nodend woord vertrouwen, volgen ongestoord, op weg gaan met U mee. 3 O vrede van Tiberias, o heuvels in het rond, waar Jezus in het zachte gras de mensen liefhad en genas, en in hun midden stond. 4 Leg Heer uw stille dauw van rust op onze duisternis. Neem van ons hart de vrees, de lust, en maak ons innerlijk bewust hoe schoon uw vrede is. 5 Dat ons geen drift en pijn verblindt, geen hartstocht ons verwart. Maak Gij ons rein en welgezind, en spreek tot ons in vuur en wind, o stille stem in 't hart. GEZANG 464: 1-2 1 Alle volken, looft de Here, aarde, zing een vrolijk lied! Juicht nu allen, geeft Hem ere: Hij vergeet de zijnen niet! In het beurtgezang der sferen, in des afgronds bange kreet ruist de lof, de lof des Heren, die de zijnen niet vergeet. 2 Uit Hem vloeien alle krachten, tot Hem stijg' der aarde lied! Zalig, wie de Heer verwachten: Hij vergeet de zijnen niet! Smelt dan samen, Hem ter ere, diept' en hoogheid, lust en leed, in het loflied aan de Here, die de zijnen niet vergeet! GEZANG 465: 1-5 1 Van U zijn alle dingen, van U, o God en Heer, van U de zegeningen die 'k biddende begeer. Gij wilt mijn weg omringen met liefde wijs en teer. Wat wij ooit goeds ontvingen, het is van U, o Heer. 2 Nog voor wij U iets vragen, voorkomt Gij ons gebed. Gij hebt aleer wij klagen, op onze nood gelet. Gij helpt de last ons dragen, Gij steunt bij elke tred, zelfs bij de zwaarste plagen zijt Gij de God die redt. 3 Hoe kent Gij al mijn noden, waarin Gij trouw voorziet. Gij geeft geen steen voor broden, een slang voor vissen niet! Wie komt tot U gevloden, wien Gij geen redding biedt? Gij laat de zondaar noden, nog eer hij tot U vliedt. 4 O mocht ik U beminnen gelijk Gij mij bemint, laat heil'ge vrees van binnen mij leiden als uw kind! Mocht ik die rijkdom winnen, die roest noch mot verslindt, en werden nooit mijn zinnen door ijd'le glans verblind! 5 U zal ik eeuwig eren, die eeuw'ge goedheid zijt! U blijve, Heer der heren, geheel mijn hart gewijd. Wat kan ik niet ontberen wanneer uw hand mij leidt, wat vuriger begeren dan uwe heerlijkheid! GEZANG 466: 1-3 1 Als God, mijn God, maar voor mij is, wie is er dan mij tegen? Dan werken druk en droefenis mij nochtans tot een zegen; dan waakt alom een eng'lenwacht, dan zie ik sterren in de nacht en bloemen op mijn wegen. 2 En wat er dreig', of wie er woed', mijn Herder blijft mij leiden. Geen donker dal van tegenspoed kan van zijn staf mij scheiden. Hij blijft mij overal nabij, naar stille waat'ren voert Hij mij en liefelijke weiden. 3 Ik heb mijn God, dat is genoeg, ik wens mij niets daarneven. Veel meer dan 't meeste, dat ik vroeg, is mij in Hem gegeven: mijn hoogste goed, mijn troost in smart, het enig rustpunt van mijn hart, mijn eeuwig licht en leven. GEZANG 467: 1-4 1 O eeuw'ge Vader, sterk in macht, wiens arm betoomt der baren kracht, die wijst de grond'looz' oceaan de hem gestelde perken aan, o wil verhoren onze bee voor hen die zijn in nood op zee! 2 O Christus, wiens bestraffend woord door wind en water werd gehoord, die onder 't stormen rustig sliep en wandeld' over 't schuimend diep, o wil verhoren onze bee voor hen, die zijn in nood op zee! 3 O Geest, die op de grote vloed gelijk een vogel hebt gebroed, breng Gij 't geweld der zee tot staan en laat de mens met vrede gaan. O wil verhoren onze bee voor hen, die zijn in nood op zee! 4 O God, die ons behoeden wilt, bescherm de broeders, wees hun schild in storm en strijd, ga met ze mee en red ze van 't geweld der zee, dat land en water wijd en zijd lofzingen uw barmhartigheid. GEZANG 468: 1-1 1 Heer, mijn hert is boos en schuldig, maar Gij zijt barmhartig, en duizend malen meer verduldig als dat ik boosaardig ben. Geef mij dan, o Heer, ik vrage 't geef mij hulp en sta mij bij; 'k heb gezondigd, ik beklage 't, help mij God, vergeef het mij! GEZANG 469: 1-3 1 Het leven is: een krijgsbanier, door goed' en kwade dagen gescheurd, gevlekt, ontvallen schier, kloekmoedig voorwaarts dragen! 2 Men tuimelt wel en wonden krijgt men dikwijls, dicht' en diepe; 't en vlucht geen weerbaar man, die wijgt, of hem de dood beliepe! 3 Het leven is: geen vreed' alhier, geen wapenstilstand vragen. Het leven is: de kruisbanier tot in Gods handen dragen. GEZANG 470: 1-4 1 Wat vlied' of bezwijk', getrouw is mij God, Hij blijft aan mijn zij in 't wisselend lot; moog 't hart soms ook beven in 't heetst van de strijd, zijn liefd' en ontferming vertroosten altijd. 2 Verleid door het kwaad dat steeds mij belaagt, gevallen in schuld, door wroeging geplaagd, vertrouw ik slechts Hem, die mij leidt door zijn Geest, mijn zonden vergeeft en mijn smarten geneest. 3 Als God mij vertroost, is 't kruis niet te zwaar, dan ken ik geen vrees in 't bangste gevaar, dan win ik al strijdend vertrouwen en kracht en zing ik mijn psalmen in duistere nacht. 4 Ik roem in mijn God, ik juich in zijn trouw, de rots mijner ziel, waar 'k eeuwig op bouw. Ik zal Hem nog prijzen in 't uur van mijn dood, dan rijst nog mijn loflied: zijn goedheid is groot! GEZANG 471: 1-3 1 Ik heb gejaagd, wel jaren lang, om goed en vroom te leven, maar 't werd mijn ziele toch te bang, mijn werken kon niets geven. Ik had mijn hart er toe gezet, om alles te beproeven, mijn zonden hebben 't mij belet, dit doet mij zeer bedroeven. 2 Ik ben verdoold op deze jacht en werd door waan bedrogen. 'k Had van mijn deugden veel verwacht, 't heeft alles mij belogen. Ik had mijzelve slechts bemind en ijdelheid verkoren. Dit jagen heeft mij zo verblind, dat alles is verloren. 3 O Jesu, Heer, ik bid tot U uit al mijns harten gronde: verlos mij van mijn zonden nu en voortaan te aller stonde, opdat ik met een zuiver oog in uw genade schouwe, en dat uw Geest mij leren moog' hoe ik U dien' met trouwe. GEZANG 472: 1-6 1 Door uwe donk're sluier heen zoekt U mijn hart met zijn gebeˆn, o eeuw'ge bron van al wat is, o groot, o diep geheimenis. 2 Gelijk de bloem naar zonnegloed zo neigt mijn ziel naar 't hoogste goed; ze is voor altijd aan U geboeid, o liefde, die het al doorgloeit! 3 Wie is er, die me aan U ontrukt? Uw merk, mijn ziele ingedrukt, uw zegel in de edelsteen, wijst altijd naar haar oorsprong heen. 4 Gelijk aan 't verre, vreemde strand gedachten gaan naar 't vaderland, zo midden in dit aards gewoel vraagt mijne ziel naar 't eeuwig doel. 5 De draad, die in de donkerheid mij door des doolhofs gangen leidt, brengt mij tot U, Gij trekt, Gij spant: want 't einde is in uwe hand. 6 In 's levens droom en schemerschijn laat mij in U geborgen zijn, wees in de schaduw van de tijd mijn licht, o liefdes werk'lijkheid! GEZANG 473: 1-10 1 Neem mijn leven, laat het, Heer, toegewijd zijn aan uw eer. Maak mijn uren en mijn tijd tot uw lof en dienst bereid. 2 Neem mijn handen, maak ze sterk, trouw en vaardig tot uw werk. Maak dat ik mijn voeten zet op de wegen van uw wet. 3 Neem mijn stem, opdat mijn lied U, mijn Koning, hulde biedt. Maak, o Heer, mijn lippen rein, dat zij uw getuigen zijn. 4 Neem mijn zilver en mijn goud, dat ik niets aan U onthoud. Maak mijn kracht en mijn verstand tot een werktuig in uw hand. 5 Neem mijn wil en maak hem vrij, dat hij U geheiligd zij. Maak mijn hart tot uwe troon, dat uw Heil'ge Geest er woon'. 6 Neem mijn zonden en mijn schuld in 't beleid van uw geduld. Maak dat ik, opstandig kind, steeds de weg tot U hervind. 7 Neem, o Trooster, mijn verdriet, Gij veracht mijn tranen niet. Maak dat ook in mij uw kracht steeds in zwakheid wordt volbracht. 8 Neem en weeg mijn staat en stand in de weegschaal van uw hand. Maak dat ik in deemoed leer knecht te zijn, als Gij, o Heer. 9 Neem en zegen alle vreugd, al 't geluk dat mij verheugt. Maak dat ik mij nimmer schaam mens te wezen in uw naam. 10 Neem ook mijne liefde, Heer, 'k leg voor U haar schatten neer. Neem mijzelf en voor altijd ben ik aan U toegewijd. GEZANG 474: 1-3 1 God roept ons, broeders, tot de daad; zijn werk wacht, treedt dan aan en weest gereed om elke weg, die Hij u wijst, te gaan. Wij weten dat, wat komen mag, toch hij slechts wint die waagt, en wie zich zelve geven wil door 't donker vlammen draagt. 2 God roept, en in Hem is de kracht, die onze zwakheid staalt. Dit is de vreugd, dat Hij het doel en onze vaart bepaalt. Dat Hij ons over grenzen heen laat zien het groot gezicht van aller mensen broederschap in 't ene, godlijk licht. 3 God roept, en wat de mensen scheidt dat zij geen scheiding meer; zijn liefde houde ons allen saam en samen met de Heer. Want wat er in de wereld woed', toch is het God die wint en in een elk die Hem behoort het nieuwe rijk begint. GEZANG 475: 1-3 1 Geef mij, Heer, mij los te zingen van de wereld en haar strijd; laat uw vrede mij doordringen die van alle vrees bevrijdt; en mij blijde doet belijden dat Gij mij gemeenzaam zijt; toeft Ge ook lang, 'k blijf U verbeiden: red mij uit mijn eenzaamheid. 2 Zij mijn zingen: doortocht geven aan uw overzijdse stem, onweerstandelijk gedreven tot de jubel: 'k ben van Hem; in uw zacht geweld wil 'k wezen onvoorwaardelijk uw knecht en van de eigen wil genezen; Heer, ik dien U nog zo slecht. 3 Als geen zonde, onbeleden, als ons niets en niemand scheidt, vloeit mijn ziel vol van een vrede die me ontvoert aan tijd en strijd. Heer, Gij weet mijn diepst begeren: met van vreugd gespannen stem hier te mogen preluderen 't lied van 't nieuw Jeruzalem. GEZANG 476: 1-5 1 Eeuwig Woord, U willen wij bezingen, God uit God en Licht uit Licht; Wijsheid, voor de aanvang aller dingen spelend voor Gods aangezicht; engel Gods uit Isrels oude dagen, Zoon van 's Vaders eeuwig welbehagen, dienaar van Gods hoog bevel, kind der maagd, Immanuël! 2 Lam van God, in eeuwigheid te prijzen, die voor 's werelds zonden boet, uw gekruisigd vlees is waarlijk spijze, waarlijk drank uw heilig bloed. Uit een duister, vrees'lijk boven mate riept Gij tot Hem die U had verlaten, maar uw stem breekt door de nacht: Vader, wereld, 't is volbracht. 3 Meester, Heer, uw graf kon U niet houden: heerlijk zijt Gij opgestaan. Die U als verrezene aanschouwden baden U verwonderd aan. Op de berg hebt Gij bevel gegeven, en van de aarde zegenend verheven zondt Gij op het Pinksterfeest als in storm en vuur uw Geest. 4 Mensenzoon tussen de kandelaren, Wortel Davids, Morgenster, blijf uw kerk vergaderen, bewaren, roep haar van nabij en ver. Laat de luchters branden van uw klaarheid, maak uw kerk tot pijlers van uw waarheid, schuilplaats in de wildernis, huis waarin uw vrede is. 5 Levensvorst, U loven de geslachten, en tot uw verborgen tijd blijft de bruid uw wederkomst verwachten, 't einde van haar bange strijd. Houd haar waakzaam; doe haar, 't hoofd geheven, uit die hoge heilsverwachting leven, tot zij op de jongste dag, met U triumferen mag. GEZANG 477: 1-2 1 Geest van hierboven, leer ons geloven, hopen, liefhebben door uw kracht! Hemelse Vrede, deel U nu mede aan een wereld die U verwacht! Wij mogen zingen van grote dingen, als wij ontvangen al ons verlangen, met Christus opgestaan. Halleluja! Eeuwigheidsleven zal Hij ons geven, als wij herboren Hem toebehoren, die ons is voorgegaan. Halleluja! 2 Wat kan ons schaden, wat van U scheiden, Liefde die ons hebt liefgehad? Niets is ten kwade, wat wij ook lijden, Gij houdt ons bij de hand gevat. Gij hebt de zege voor ons verkregen, Gij zult op aarde de macht aanvaarden en onze koning zijn. Halleluja! Gij, onze Here, doet triomferen die naar U heten en in U weten, dat wij Gods zonen zijn. Halleluja! GEZANG 478: 1-7 1 Prijst des Heren machtig woord. Aarde en hemel bracht het voort, aan de mens deelt het zich mede. Door zijn wetten leven wij, voor zijn oordeel beven wij, maar zijn vrijspraak geeft ons vrede. 2 God beveelt. Het niets krimpt saam. Op het roepen van hun naam worden dag en nacht gescheiden. Sterren, sprank'lend hemelstof, seinen, schijnen licht en lof en bepalen de getijden. 3 't Zinsverband van Gods verbond legt het woord in Adams mond, brengt hem met de vrouw tezamen. Waar de mens de mens ontmoet, als zijn eigen vlees en bloed, spreekt de taal het ja en amen. 4 God gebiedt. In vuur en wolk toont Hij aan zijn sidd'rend volk dood en leven, vloek en zegen. En wie luistert wordt gezet, in de vreugde van de wet, op de welgebaande wegen. 5 God klaagt aan. Geen sterveling kan bestaan in dat geding. Allen zijn in schuld verloren. Bergen, werpt u op ons neer, roepen zij, laat ons niet meer van dit vrees'lijk spreken horen! 6 God vergeeft. Wie weerloos zwicht voor het opperste gericht, die ontdekt met vrees en beven dat de eiser voor hen pleit, dat de rechter met hem lijdt, dat het vonnis luidt: het leven. 7 Prijst des Heren machtig woord. Aarde en hemel bracht het voort, aan de mens deelt het zich mede. Innigheid, in 't hart gegrond, wordt tot lofzang in de mond, spreekt in heel Gods rijk van vrede. GEZANG 479: 1-4 1 Aan U behoort, o Heer der heren, de aarde met haar wel en wee, de steile bergen, koele meren, het vaste land, de onzeek're zee. Van U getuigen dag en nacht. Gij hebt ze heerlijk voortgebracht. 2 Gij roept het jonge leven wakker, een tuin bloeit rond het open graf. Er ruisen halmen op de akker waar zich het zaad verloren gaf. En vele korrels vormen saam een kostbaar brood in uwe naam. 3 Gij hebt de bloemen op de velden met koninklijke pracht bekleed. De zorgeloze vogels melden dat Gij uw schepping niet vergeet. 't Is alles een gelijkenis van meer dan aards geheimenis. 4 Laat dan mijn hart U toebehoren en laat mij door de wereld gaan met open ogen, open oren om al uw tekens te verstaan. Dan is het aardse leven goed, omdat de hemel mij begroet. GEZANG 480: 1-5 1 Gij hebt, o Vader van het leven, de aarde aan de mens gegeven, het land, de zee is zijn domein. Gij hebt hem aan het woord doen komen om tussen werk'lijkheid en dromen getuige van uw Geest te zijn. 2 Uw wijsheid en uw welbehagen bepalen 's mensen levensdagen en wijzen hem zijn woonplaats aan. Hij is ten prooi aan duizend vrezen, toch mag hij vrij en veilig wezen en heersen over het bestaan. 3 Hij overmant de wilde dieren, vaart uit op zee‰n en rivieren, doorzoekt der aarde donk're schoot. Ja, hij snelt voort op hoge winden om de allerlaatste grens te vinden. Zo vindt hij onverhoeds de dood. 4 Door een geheimenis omsloten, door alle dingen uitgestoten, gaat hij op alle dingen in. Alleen uw woord geeft aan zijn falen, zijn rust'loos zoeken en verdwalen een onuitsprekelijke zin. 5 O God, wij bouwen als ontheemden, wij wonen en wij blijven vreemden, bestemd voor hoger burgerrecht. Wil ons, o Koning der getijden, een woning in de stad bereiden waar Gij het fundament van legt. GEZANG 481: 1-4 1 O grote God die liefde zijt, o Vader van ons leven, vervul ons hart, dat wij altijd ons aan uw liefde geven. Laat ons het zout der aarde zijn, het licht der wereld, klaar en rein. Laat ons uw woord bewaren, uw waarheid openbaren. 2 Maak ons volbrengers van dat woord, getuigen van uw vrede, dan gaat wie aarzelt met ons voort, wie afdwaalt met ons mede. Laat ons getrouw de weg begaan tot allen die ons verre staan en laat ons zonder vrezen de minste willen wezen. 3 Leer ons het goddelijk beleid der liefde te beamen, opdat wij niet door onze strijd uw goede trouw beschamen. Leg ons de woorden in de mond die weer herstellen uw verbond. Spreek zelf door onze daden van vrede en genade. 4 Wij danken U, o liefde groot, dat Christus is gekomen. Wij hebben in zijn stervensnood uw diepste woord vernomen. Nog klinkt dat woord; het spreekt met macht en het wordt overal volbracht waar liefde wordt gegeven, wij uit uw liefde leven. GEZANG 482: 1-8 1 De eersten zijn de laatsten, wie nakomt gaat voorop, zij moeten zich niet haasten, die leven van de hoop. 2 God moge ons behoeden, wij zien elkander aan, de broeder kent de broeder als een die voor moet gaan. 3 Zo staat het voorgeschreven, zo is het steeds voorzegd, wie achter is gebleven krijgt eerstgeboorterecht. 4 Het onderste komt boven, de torens vallen om, het woord is aan de doven, de waarheid aan de droom. 5 Wie later is geboren komt eerder aan de tijd, wie lager thuisbehoren gaan hogerop vrijuit. 6 Zo hoog zijn Gods gedachten, zij gaan de tijden door, wie voor was blijft ten achter, wie achterbleef gaat voor. 7 Veracht dan niet de kleinen en die verloren zijn, want God noemt hen de zijnen die laatgeboren zijn. 8 De eersten zijn de laatsten, wie nakomt gaat voorop! Kiest dan de goede plaatsen en geeft uw hart aan God. GEZANG 483: 1-4 1 Gij die alle sterren houdt in uw hand gevangen, Here God, hoe duizendvoud wekt Gij ons verlangen! Ach, ons hart is verward, leer het op uw lichte hoge rijk zich richten. 2 Want de lichten die wij zelf aan de hemel stelden, glinst'rend in het zwart gewelf, sterren, ongetelde, al hun glans dooft nochtans, dan is heel ons leven door de nacht omgeven. 3 God, is dan wat U verliet uit uw hand gevallen? Mist Gij onze wereld niet bij uw duizendtallen? Blijf niet ver, doe een ster in de nacht ons gloren, of wij zijn verloren! 4 Christus, stille vaste ster, o Gij licht der lichten, waarnaar wij van her en der onze schreden richten, geef ons moed; 't is ons goed U te zien, Getrouwe, uw hoog rijk te aanschouwen. GEZANG 484: 1-4 1 Waarom moest ik uw stem verstaan? Waarom, Heer moet ik tot U gaan zo ongewende paden? Waarom bracht Gij die onrust mij in 't bloed is dat genade? 2 Gij maakt mij steeds meer vreemdeling. Ontvreemdt Ge mij dan, ding voor ding, al 't oude en vertrouwde? O blinde schrik, mijn God, mag ik niet eens mijzelf behouden? 3 Want ik zie voor mij kruis na kruis mijn weg langs en geen enkel huis waar ik nog rust zou vinden. Kom ik zo echt bij U terecht, ben ik wel uw beminde? 4 Spreek Gij dan in mijn hart en zeg, dat het zo goed is, dat die weg ook door uw Zoon gegaan is, en dat uw land naar alle kant niet ver bij mij vandaan is. GEZANG 485: 1-3 1 O Christus, wees geprezen! Gij hebt ons vrij gemaakt om nooit meer slaaf te wezen, weerloos en zwak en naakt. Gij hebt ons uitverkoren om, aan Uzelf gelijk, als koningen herboren te heersen in uw rijk. Dat wordt nog niet geweten, dat is sinds lang vergeten, dat houdt voor ons verborgen de Mensenmoordenaar; maar eenmaal, op uw morgen, dan wordt het openbaar. 2 Gij enige bevrijde, die, toen Gij werd verzocht, uw ziel en zaligheid aan de duivel niet verkocht, Gij hebt hem wedersproken, Gij hebt Gods woord volbracht, en zo hebt Gij verbroken de bankring van zijn macht. Nu zijn in uw nabijheid, o Christus, wij de vrijheid, de vrijheid van Gods kindren, het leven ingegaan, geen macht kan meer verhind'ren, dat wij voor God staan. 3 Geef dat wij als bevrijden nu zonder vrees of blaam met deze vijand strijden, o Christus, in uw naam, ontmaskerend de machten waarin hij zich vermomt, terwille van wie smachten of niet de vrijheid komt. Laat al wie zijn gebonden, vervolgd, verdrukt, geschonden bij ons zich veilig weten. Maak ons aan U gelijk, Christus naar wie wij heten, voorboden van uw rijk. GEZANG 486: 1-4 1 Wij rijken, zeer door U bemind, die eeuwenlang uw woord bezaten, hebt Gij ons, Here, doof en blind met wat Gij gaaft alleen gelaten? 2 Wij kennen nog uw woorden wel, wij raden zelfs naar uw gedachten; maar wat, als Gij ons in ons spel verrast, Heer die wij niet verwachten? 3 Wat, als Gij ons dan vragen zult naar wat wij deden met uw gaven, en al uw werk blijkt onvervuld, uw rijkdom in ons hart begraven? 4 Gij, wie de rijke jongeling vol droefenis de rug toekeerde, de weg liep dood, waarlangs hij ging. Dwing Gij ons, U te volgen, Here! GEZANG 487: 1-3 1 De Heer heeft mij gezien en onverwacht ben ik opnieuw geboren en getogen. Hij heeft mijn licht ontstoken in de nacht, gaf mij een levend hart en nieuwe ogen. Zo komt Hij steeds met stille overmacht en zo neemt Hij voor lief mijn onvermogen. 2 Hij doet met ons, Hij gaat ons in en uit. Heeft in zijn handen onze naam geschreven. De Heer wil ons bewonen als zijn huis, plant als een boom in ons zijn eigen leven, wil met ons spelen, neemt ons tot zijn bruid en wat wij zijn, Hij heeft het ons gegeven. 3 Gij geeft het uw beminden in de slaap, Gij zaait uw naam in onze diepste dromen. Gij hebt ons zelf ontvankelijk gemaakt zoals de regen neerdaalt in de bomen, zoals de wind, wie weet waarheen hij gaat, zo zult Gij uw beminden overkomen. GEZANG 488a: 1-5 1 Zolang er mensen zijn op aarde, zolang de aarde vruchten geeft, zolang zijt Gij ons aller Vader, wij danken U voor al wat leeft. 2 Zolang de mensen woorden spreken, zolang wij voor elkaar bestaan, zolang zult Gij ons niet ontbreken, wij danken U in Jezus' naam. 3 Gij voedt de vogels in de bomen, Gij kleedt de bloemen op het veld, o Heer, Gij zijt mijn onderkomen en al mijn dagen zijn geteld. 4 Gij zijt ons licht, ons eeuwig leven, Gij redt de wereld van de dood. Gij hebt uw Zoon aan ons gegeven, zijn lichaam is het levend brood. 5 Daarom moet alles U aanbidden, uw liefde heeft het voortgebracht, Vader, Gijzelf zijt in ons midden, o Heer, wij zijn van uw geslacht. GEZANG 488b: 1-5 1 Zolang er mensen zijn op aarde, zolang de aarde vruchten geeft, zolang zijt Gij ons aller Vader, wij danken U voor al wat leeft. 2 Zolang de mensen woorden spreken, zolang wij voor elkaar bestaan, zolang zult Gij ons niet ontbreken, wij danken U in Jezus' naam. 3 Gij voedt de vogels in de bomen, Gij kleedt de bloemen op het veld, o Heer, Gij zijt mijn onderkomen en al mijn dagen zijn geteld. 4 Gij zijt ons licht, ons eeuwig leven, Gij redt de wereld van de dood. Gij hebt uw Zoon aan ons gegeven, zijn lichaam is het levend brood. 5 Daarom moet alles U aanbidden, uw liefde heeft het voortgebracht, Vader, Gijzelf zijt in ons midden, o Heer, wij zijn van uw geslacht. GEZANG 489: 1-6 1 Een mens te zijn op aarde, is eens voorgoed geboren zijn, is levenslang geboortepijn. Een mens te zijn op aarde is leven van de wind. 2 De bomen hebben wortels de bomen mogen stevig staan maar mensen moeten verder gaan. De bomen hebben wortels maar mensen gaan voorbij. 3 De vossen hebben holen de mensen weten heg noch steg zijn altijd naar hun huis op weg. De vossen hebben holen maar wie is onze weg? 4 De mensen hebben zorgen het brood is duur, het lichaam zwaar en wij verslijten aan elkaar. Wie kent de dag van morgen? De dood komt lang verwacht. 5 Een mens te zijn op aarde is pijnlijk begenadigd zijn en zoeken, nooit verzadigd zijn, is rusten in de aarde als alles is volbracht. 6 Hoe zullen wij volbrengen wat door de eeuwen duren moet een mens te zijn die sterven moet? Wij branden van verlangen tot alles is voltooid. GEZANG 490: 1-10 1 Hier is een stad gebouwd overal om ons heen, huizen en bomen en mensen van licht en steen. 2 Huizen van vrede voor mensen van vlees en bloed. Veilig onveilig, zo leven zij bitterzoet. 3 Overal haast en ver- keer dat geen richting heeft, wolken lawaai als een vuur dat geen warmte geeft. 4 Woorden gaan over en weer, waar de mensen zijn. Woorden zijn lief en leed, rouw en geboortepijn. 5 Iedereen wil wel een ander, maar weet niet hoe. Iedereen gaat zo zijn weg, wie weet waar naar toe. 6 Mensen gaan twee aan twee, overvloed en woestijn, zoeken een woning en willen geborgen zijn. 7 Een stad is man en vrouw, opstaan en slapen gaan, mensen die dagelijks doodgaan en voortbestaan. 8 Leven is liefde doen, gaan in het oude spoor: mensen zijn vader en zoon, en dat gaat maar door. 9 Leven is overal tussen fabrieken en flat bloemen en kinderspel, licht op muziek gezet. 10 Is er een stad zonder dood zonder duisternis, komt er een stad waar de zon niet meer nodig is? GEZANG 491: 1-3 1 Gij zijt voorbij gegaan, een steekvlam in de nacht. De vonken van uw naam zijn ogen in ons hart. In flarden hangt uw woord om onze wereld heen, wij leven in U voort, wij zijn met U bekleed. 2 Gij zijt voorbijgegaan, een voetspoor in de zee. Gij zijt te ver gegaan, Gij zijt een mens te veel. Gij zijt voorgoed, Gij zijt verborgen in uw God. Geen stilte spreekt U uit, ondenkbaar is uw dood. 3 Gij zijt voorbijgegaan, een vreemd bekend gezicht, een stuk van ons bestaan, een vriend, een spoor van licht. Uw licht is in mijn bloed, mijn lichaam is uw dag, ik hoop U tegemoet zolang ik leven mag.