Enige gezangen *1 #9 1 Mijn ziel, herdenk met heilig beven, Hoe God, met majesteit bekleed, Zijn wet op Horeb heeft gegeven, Waar Hij deez' woorden horen deed: 2 "Ik ben de HEER', uw God en Koning, Die van Egypte u bevrij', U leidend uit uw slaafse woning; Dient dan geen goden nevens Mij!" 3 "Voor beeldendienst zult gij u wachten; Ik ben de HEER', een ijv'rig God; 'k Straf dien in drie en vier geslachten: Maar schenk Mijn dienaars 't zaligst lot!" 4 "Misbruikt geenszins den Naam des HEEREN; Zweert nimmer enen valsen eed; Want hun, die Zijnen Naam onteren, Is Zijn getergde wraak gereed." 5 "Gedenkt en viert, met vee en magen, Den Sabbath, na zesdaagse vlijt: God schiep 't heelal in zoveel dagen, En heeft den Sabbath Zich gewijd." 6 "Gij zult uw ouders need'rig eren, Opdat uw God, die eeuwig leeft, Uw dagen gunstig moog' vermeren, In 't land, dat Zijne hand u geeft!" 7 "Gij zult niet doodslaan, noch u wreken! Breekt nooit den echt; steelt niemands goed! Gij zult geen vals getuig'nis spreken, Bemint elk met een vroom gemoed!" 8 "Uw hart zal nimmer iets begeren, Van alles, wat uws naasten is. Uw ziel zal, als uw mond, God eren, En houden Zijn getuigenis!" 9 Och, of wij Uw geboon volbrachten! Genâ, o hoogste Majesteit! Gun door 't geloof in Christus krachten; Om die te doen uit dankbaarheid. --- *2 #7 1 Mijn ziel verheft Gods eer; Mijn geest mag blij den HEER', Mijn Zaligmaker noemen, Die, in haar lagen staat, Zijn dienstmaagd niet versmaadt, Maar van Zijn gunst doet roemen. 2 Want ziet, om 's HEEREN daan, Zal elk geslacht voortaan Alom mij zalig spreken; Wijl God, na ramp en leed, Mij grote dingen deed: Nu is Zijn macht gebleken. 3 Hoe heilig is Zijn Naam! Laat volk bij volk te zaam Barmhartigheid verwachten; Nu Hij de zaligheid, Voor die Hem vreest, bereidt, Door al de nageslachten. 4 Des HEEREN arm is sterk; Hij deed een krachtig werk; Die hoog zijn van gevoelen, Heeft Hij verstrooid, verward, Met alles, wat het hart, Dier trotsen mocht bedoelen. 5 Die stout zijn op hun macht, Heeft Hij, versmaad, veracht, Gestoten van de tronen; Maar Hij verhoogt en hoedt Het nederig gemoed, Waarin Zijn Geest wil wonen. 6 Hij heeft, na lang geduld, Met goederen vervuld Der hongerigen monden. Hij zag geen rijken aan, Maar heeft z', in hunnen waan, Gans ledig weggezonden. 7 Zijn goedheid klom ten top: Hij nam Zijn Isrel op, Naar 't heil, Zijn knecht beschoren; Gelijk Hij, ons ten troost, Aan Abram en zijn kroost Voor eeuwig had gezworen. --- *3 #5 1 Lof zij den God van Israël, Den HEER', die aan Zijn erfvolk dacht, En, door Zijn liefderijk bestel, Verlossing heeft teweeg gebracht; Een hoorn des heils heeft opgerecht; 't Geen Davids huis was toegezegd, Dat wil Hij ons nu schenken; Gelijk Gods trouw, van 's aardrijks ochtendstond, Door der profeten wijzen mond, Zich hiertoe aan de vaderen verbond. 2 God had hun, tot hun troost, gemeld, Hoe Zijn genâ ons redden zou Van onzer haat'ren wreed geweld; Nu blijkt Zijn onverwrikb're trouw; Nu toont Hij Zijn barmhartigheid, Van ouds den vaad'ren toegezeid, En dat Hij wil gedenken Aan 't heilverbond, aan dien gestaafden eed, Dien Hij weleer aan Abram deed, Aan Zijn verbond, dat van geen wank'len weet. 3 Hij speld' ons, dat wij t' allen tijd, Wanneer die blijde heildag rees, Van 's vijands dienstbaar juk bevrijd, Hem dienen zouden zonder vrees, Naar 't heilig recht, in ware deugd. O dierbaar Kind, o stof van vreugd, Geschenk van 't Alvermogen, Elk noem' U Gods profeet en geev' U eer; Gij treedt voor 't aanschijn van den HEER', En baant Zijn weg door leven en door leer. 4 Dus wordt des HEEREN volk geleid, Door 't licht, dat nu ontstoken is, Tot kennis van de zaligheid, In hunne schuldvergiffenis; Die nooit in schoner glans verscheen, Dan nu, door Gods barmhartigheen, Die, met ons lot bewogen, Om ons van zond' en ongeval t' ontslaan, Een ster in Jakob op doet gaan, De zon des heils doet aan de kimmen staan. 5 Voor elk, die in het duister dwaalt, Verstrekt deez' zon een helder licht. Dat hem in schauw des doods bestraalt, Op 't vredepad zijn voeten richt. --- *4 #2 1 Zo laat Gij, HEER', Uw knecht, Naar 't woord, hem toegezegd, Thans henengaan in vrede; Nu hij Uw zaligheid, Zo lang door hem verbeid, Gezien heeft op zijn bede. 2 Een licht, zo groot, zo schoon, Gedaald van 's hemels troon, Straalt volk bij volk in d' ogen; Terwijl 't het blind gezicht Van 't heidendom verlicht, En Isrel zal verhogen. --- *5 #10 1 O allerhoogste Majesteit, Die in het rijk der heerlijkheid De heem'len hebt tot Uwen troon, Wij roepen U, in Uwen Zoon, Die voor ons heeft genoeg gedaan, Als onzen Vader need'rig aan. 2 Geheiligd word' Uw Naam; ai, geef, Dat elk, waar hij op aarde leev', Dien Vadernaam erkennen moog', Uw deugden roeme hemelhoog; Dat elk, als kind, aan U gelijk' En in zijn doen Uw beelt'nis blijk'. 3 Uw koninkrijk koom' toch, o HEER'! Ai, werp den troon des satans neer! Regeer ons door Uw Geest en Woord; Uw lof word' eens alom gehoord, En d' aarde met Uw vrees vervuld, Totdat G' Uw rijk volmaken zult. 4 Uw wil geschied', Uw wil alleen, Als in den hemel, hier beneen; Uw wil is altoos wijs en goed; 't Is majesteit, al wat Gij doet. Dat ieder stil daarin berust'; En Uw bevelen doe met lust. 5 Geef heden ons ons daag'lijks brood; Betoon Uw trouwe zorg in nood: Gij weet, wat elk op aard' behoev'. Dat ons dan geen gebrek bedroev'; Dat nooit Uw zegen van ons wijk'; Die maakt alleen ons blijd' en rijk. 6 Vergeef ons onze schulden, HEER'! Wij schonden al te snood Uw eer. De boosheid kleeft ons altijd aan: Wie onzer zou voor U bestaan, Had Jezus niet voor ons geleen? Wij schelden kwijt, die ons misdeen. 7 Leid ons in geen verzoeking ooit, Verberg voor ons Uw aanzicht nooit! Gij weet het, onze kracht is klein; De driften veel, en 't hart onrein. Wat wordt er van ons in dien staat, O Vader, zo Gij ons verlaat? 8 Verlos ons uit des bozen macht; Bescherm, en sterk ons door Uw kracht: Wij zijn toch zwak, Zijn sterkt' is groot; Dus zijn w' elk ogenblik in nood. Hier komt nog vlees en wereld bij, Ai, sterk ons dan, en maak ons vrij. 9 Want Uw is 't Koninkrijk, o HEER', Uw is de kracht, Uw is al d' eer! U, die ons helpen wilt en kunt, Die in Uw Zoon verhoring gunt, Die door Uw Geest ons troost en leidt, U zij de lof in eeuwigheid. 10 Ja, Amen, trouwe Vader, ja; Wij maken staat op Uw gena! Ons hart, o God, die alles ziet, Veroordeelt ons in 't naad'ren niet; Het zegt, daar G' op ons bidden let, Gelovig "Amen" op 't gebed. --- *6 #4 1 'k Geloof in God, den Vader, die 't heelal Geschapen heeft en houdt in wezen; En dat Hij, om Zijns Zoons wil, zal Mijn Vader zijn, mijn smart genezen, Mij schenken al het nodig goed, En 't kwaad, dat mij op aard' ontmoet, Genadig doen ten beste keren. Zijn almacht zal mij steeds behoen. Dat wou Hij als mijn Bondsgod, zweren, Dit wil Hij als mijn Vader, doen. 2 'k Geloof daarbij in Jezus, onzen Heer', Des Vaders Zoon, Zijn Eengeboren', Dien ik gelijk den Vader eer, Den Christus, van God uitverkoren, Ontvangen van den Geest van God, Maria's Zoon, gehoond, bespot, Die in Pilatus' tijd door lijden En kruisdood, heeft voor ons betaald, Begraven is, na angstig strijden, En dus ter helle neergedaald. 3 Hij stond weer op, ons tot gerechtigheid, Toen 't derde licht rees uit de kimmen, Om nu, bekleed met majesteit, Ten derden hemel op te klimmen, Waar Hij is hoogstverheven stand, Ten troon zit aan Gods rechterhand, Vanwaar wij Hem ten oordeel wachten, Met eng'len en bazuingeschal, Wanneer Hij alle de geslachten, 't Zij dood of levend, richten zal. 4 'k Geloof ook in den Heil'gen Geest, die een Met Zoon en Vader is in wezen. 'k Geloof ‚‚n Kerk, die algemeen, Die Christ'lijk, van God uitgelezen, En heilig is; waar klein en groot Van 't zelfde heil is deelgenoot; Dat God mijn zonden wil vergeven, En dat mijn vlees, weer opgewekt, Dan eeuwig, met mijn ziel, zal leven, Volzalig, heerlijk, onbevlekt. --- *7 #1 1 O God, die onze Vader zijt; Die t' allen tijd, Ons Uwe tegenwoordigheid, In Christus, wilt betonen, Wanneer men, in Uw Naam vergaard, Uw Woord verklaart: Zie ons nu saam daartoe bereid; Uw Geest koom' bij ons wonen; Ontsluit des dienaars hart en mond; Wil hem en ons verlichten, Opdat hij, uit Uw heilverbond, Zichzelf en ons moog' stichten, En wij, op Uwe leer gegrond, Ons leven daarnaar richten. --- *8 #7 1 Wij danken U, barmhartig God, Beschikker van ons deel en lot, Voor Uwe hoed' en trouwe wacht, Ons weer betoond in dezen nacht. 2 Verleen ons, na genoten rust, Opnieuw gezondheid, kracht en lust, Daar 't lichaam, door den slaap verkwikt, Zich weder tot den arbeid schikt. 3 Dat wij ons ambt en plicht, o HEER', Getrouw verrichten tot Uw eer. Dat Uwe gunst ons werk bekroon', Uw Geest ons leid' en in ons woon'! 4 Zie op ons neder in gena, Opdat ons werk voorspoedig ga, En scheld ons alle misdaan kwijt, O HEER', die vol ontferming zijt. 5 Verlicht ons hart, dat duister is, Wil ons, naar Uw getuigenis, Doen vlieden alle kwade paan, En ijv'rig in Uw wegen gaan. 6 Schenk Uwen zegen bij Uw Woord; Het rijk des satans word' verstoord; Sterk leraars, sterk onz' overheid, In 't werk, door U hun opgeleid. 7 Troost allen, die in nood en smart, Tot U verheffen 't angstig hart. Maak ons in tegenspoeden stil, Hoor ons, o God, om Jezus' wil. --- *9 #7 1 O grote Christus, eeuwig licht! Niets is bedekt voor Uw gezicht; Die ons bestraalt, waar wij ook gaan, Al schijnt geen zon, al licht geen maan. 2 Toon ons Uw goedheid en Uw macht, Door Uw bescherming, dezen nacht, Behoed ons tegen ramp en leed, En blijf tot onze hulp gereed. 3 Verkwik ons door een zoete rust, Om goed te doen met nieuwen lust. Dat onze slaap gematigd zij, Ja zelfs Uw Naam tot eer gedij'. 4 Houd ons gemoed voor U bereid, Opdat het blij Uw komst verbeid', Daar 't in een stil vertrouwen leeft, Dat Gij ons onze schuld vergeeft. 5 Bescherm ons, in den bangen tijd Van zielsverzoeking en van strijd; Laat nooit den bozen vijand toe, Dat hij ons enig' hinder doe. 6 Behoed het ganse Christendom; Geef dat in kruis Uw vreugd weerom; Vertroost het neergebogen hart, En heel in gunst der kranken smart. 7 O Vader, dat Uw liefd' ons blijk'; O Zoon, maak ons Uw beeld gelijk; O Geest, zend Uwen troost ons neer; Drieenig God, U zij al d' eer. --- *10 #6 1 Hoe zal ik U ontvangen, hoe wilt Gij zijn ontmoet. O, 's werelds hoogst verlangen, des sterv'lings zaligst goed? Dat ons uw Geest verlichte! Houd zelf de fakkel bij, die, Heer, ons onderrichte wat U behaag'lijk zij. 2 'k Lag machteloos gebonden, Gij komt en maakt mij vrij; ik was bevlekt met zonden, Gij komt en reinigt mij Het leven was mij sterven, tot Gij mij op deedt staan; Gij doet mij schatten erven, die nimmermeer vergaan. 3 Wat deed uit 's hemels zalen, o Heer de heerlijkheên! Op aard' u nederdalen? Uw grote liefd' alleen, uw eindeloos erbarmen met onzen groten nood, dat als met zeeg'nend armen en reddend ons omsloot. 4 Ja, schrijf dat in uw harte gij diep bedroefde schaar! Bij 't nijpen van de smarte, bij 't barnen van 't gevaar: al scheurde 't kruis uw schouder, al doofde 't laatste licht, de Trooster en Behouder staat voor uw aangezicht! 5 Nu hebt gij niet te vragen, of God wel vrede biedt. "In mensen welbehagen!" Zo klinkt het eng'lenlied. 't Klinkt voort, waarheen w'ook zwerven, uit Bethlem Efratha; het klinkt ook onder 't sterven nog in ons harte na! 6 Nog eenmaal zal Hij komen, als Richter van 't heelal, die dan het hoofd der vromen voor eeuwig kronen zal. Nog is die dag verborgen; wacht hem gelovig af, terwijl de grote morgen reeds schemert boven 't graf! --- *11 #1 Ere zij God in den hoge. Vrede op aarde. In de mensen een welbehagen. Amen --- *12 #4 1 O hoofd, bedekt met wonden, belaan met smart en hoon! O hoofd, ten spot ombonden met ene doornenkroon! Eertijds gekroond met stralen van meer dan aardsen gloed. Waarlangs nu drupplen dalen. 'k Breng zeegnend U mijn groet! 2 Van al den last dier plagen, met Goddelijk geduld, o Heer, door U gedragen, heb ik, heb ik de schuld! Och, zie hoe 'k voor uw ogen hier als een zondaar sta, en schenk vol mededogen, m' een blik van uw gena! 3 Als 'k eens van d' aarde scheide, och, wijk dan niet van mij! Als ik den doodssnik beide, och, sta dan aan mijn zij! En wordt mijn strijd het bangste, laat dan in angst en pijn uw doorgeworsteld' angste mij tot vertroosting zijn! 4 Verschijn dan aan mijn sponde, schenk laafnis in mijn nood! Wijs m' in mijn laatste stonde op uw verzoeningsdood! 'k Houd dan in stervenssmarte den blik naar 't kruis gericht, en klem dat vast aan 't harte: zo valt het sterven licht! --- *13 #3 1 Is dat, is dat mijn Koning? Dat aller vaadren wens? Is dat, is dat zijn kroning? Zie, zie, aanschouw den mens! Moet Hij dat spotkleed dragen, dat riet, die doornenkroon? Lijdt Hij dien smaad, die slagen? Hij, God, uw eigen Zoon! 2 Ja, ik kost Hem die slagen, die smarten en dien hoon; ik doe dat kleed Hem dragen, dat riet, die doornenkroon. Ik sloeg Hem al die wonden, voor mij moet Hij daar staan, ik deed door mijne zonden Hem al die jammren aan. 3 O Jezus! Man van smarten, Gij aller vaadren wens, herinner aller harten 't aandoenlijk: 'Zie, de mens!' Laat mij toch nooit vergeten die kroon, dat kleed, dat riet; dit trooste mijn geweten: 't is al voor mij geschied. --- *14 #1 1 Jezus, uw verzoenend sterven blijft het rustpunt van ons hart. Als wij alles, alles derven, blijft uw liefd' ons bij in smart. Och, wanneer mijn oog eens breekt. 't Angstig doodszweet van mij leekt, dat uw bloed mijn hoop dan wekke, en mijn schuld voor God bedekke. --- *15 #1 1 In het kruis van 'k eeuwig roemen! En geen wet zal mij verdoemen; Christus droeg den vloek voor mij! Christus is voor mij gestorven, heeft gena voor mij verworven! 'k Ben van dood en zonde vrij! --- *16 #6 1 God, enkel licht, voor wiens gezicht niets zuiver wordt bevonden, ziet ons bevlekt, met schuld bedekt, misvormd door duizend zonden. 2 Der sterren pracht is bij Hem nacht, hoe hel zij schittren mogen; en wij, belaan met euveldaan, wat zijn wij in zijn ogen? 3 Heer, waar dan heen? Tot U alleen! Gij zult ons niet verstoten; uw eigen Zoon heeft tot uw troon den weg ons weer ontsloten. 4 Ja, amen! Ja, op Golgotha stierf Hij voor onze zonden, en door zijn bloed wordt ons gemoed gereinigd van de zonden. 5 Maar, ach! Wat smart! Dit dwaalziek hart doet ons gedurig vrezen. O God! G' aanschouwt hoe 't ons berouwt steeds weer bevlekt te wezen. 6 Wil, U ter eer, steeds meer en meer 't geloof in ons versterken! Dan zullen wij, gereed en blij, uit liefde 't goede werken. --- *17 #1 1 U, heilig Godslam, loven wij, Gij hebt voor ons aan 't kruis geleden, Gij doet ons tot den Vader treden als koningen en priesters, Gij! Gij, Heiland, kocht ons met uw bloed. Dies brengen w' U den dank en d' ere, en werpen w' in aanbidding, Here! Al onze kronen aan uw voet. Ja, amen, ja! Halleluja! --- *18 #4 1 Halleluja! Lof zij het Lam! Die onze zonden op zich nam! Wiens bloed ons heeft geheiligd! Die dood geweest is, en Hij leeft! Die 't volk, dat Hij ontzondigd heeft, in eeuwigheid beveiligt! 2 Den Koning, op des Vaders troon, den Eerstgeboren uit de doon, den Bloed- en Heilgetuige! Der vorsten Vorst, der heren Heer, zij heerschappij en dank en eer! Dat alle knie Hem buige! 3 Lof zij het Lam, Gods Metgezel, uit Davids zaad, d' Immanuel! God, in het vlees verschenen! In Hem, die wederkomen zal, in Hem aanbidde 't gans heelal Jehova den Drie-enen! 4 Aanbidt den Vader in het Woord! Aanbidt den Zoon, aan 't kruis doorboord Aanbidt den Geest uit beiden! Van zijn gemeenschap, zijn gena, zijn liefd' en trouw, Halleluja! Zal ons geen schepsel scheiden. --- *19 #7 1 In den vroegen morgenstond heeft Gods Woord zijn Sionieten redding uit d' ellend verkond, waar hun tranen overvlieten! 't Werd beloofd, en 't is voldaan! Onze Heer is opgestaan! 2 O mijn ziel! Wanneer de nacht des vertwijflens, des bestrijdens, u bestormt en aanvecht, wacht! 't Allerdonkerst uur des lijdens zal in blijdschap overgaan! Want de Heer is opgestaan! 3 Uitverkoren kerk van God! Wil voor 't helgeweld niet schromen! Veilig, zeker blijft uw lot, schoon uw Heer schijnt weggenomen! Ook uw morgenstond spoedt aan! Sions Vorst is opgestaan! 4 Eens zal aller oog Hem zien! Alle zondaars, alle volken! Alle knie Hem hulde bien, als Hij weerkomt op de wolken! Beeft, verharden! Schouwt het aan! Ja, de Heer is opgestaan! 5 O, die dag van heil en loon! Dag van jubel, dag van glorie! Als d' in God ontslapen doon zullen opstaan in victorie! 't Eeuwig Licht is opgegaan! Onze Heer is opgestaan! 6 O die dag, die dag van loon! O die dag, die dag der wraken! Als de Richter op den troon van den vollen toorn val blaken! 't Rijk der zonde moet vergaan! 't Lam van God is opgestaan! 7 Ja, de Heer is opgestaan! Gods bazuinen zullen klinken! D' eerste dingen zijn vergaan, nieuwe heemlen zullen blinken! Nieuwe tijden vangen aan. God is scheppend opgestaan! --- *20 #6 1 De dag der kroning is gekomen! O, al gij vorsten, kust den Zoon! Hij heeft den helburcht ingenomen! De Triumfeerder stijgt ten troon! Aard' en hemel galmen! Sion! Van uw psalmen davert het heelal. God is opgevaren! Met gejuich der scharen! Met bazuingeschal! 2 G' ontsloot u voor den Vorst der ere, o poorten der gerechtigheid! G' ontvingt der legerscharen Here in zijn Middlaarsmajesteit! Jezus daalde neder! Jezus keerde weder in zijn heerlijkheid, daar Hij voor de zijnen, tot Hij zal verschijnen, bidt, en plaats bereidt. 3 De glorie straalt uit dien Behouder, dien 't bloedig zweet werd uitgedrukt! De heerschappij rust op dien schouder, die onder 't kruishout ging gebukt! Dien de heidnen hoonden, en met doornen kroonden, heerst als aller Heer! Dien de wereld smaadde, dien de vloek belaadde, leeft, gekroond met eer! 4 In u verheugt zich thans die Koning, o kerk, zijn uitverkoren bruid! Op u, tot eeuwge trouwbetoning, strooit Hij de gaven zeegnend uit! Vier met Hem victorie op den dag der glorie van des Mensen Zoon, op den dag der kroning van den Vredekoning, Priester, op zijn troon! 5 G' ontvingt die gaven, blijde scharen, thans geen verlaten wezen meer! Gij zaagt uw Heer ten hemel varen De Heilge Geest daald' op u neer! D' engelen daarboven, met de heilgen loven God, op aard' geweest! En de kerk beneden, ziet zijn plaats betreden door zijn eigen Geest! 6 Laat ons steeds hopen, bidden, waken, en ons versterken in ons Hoofd! Ook heden wil Hij vreugde maken aan al wie dezen Geest gelooft! Gij werdt opgenomen, Gij zult wederkomen, onze Hemelvorst! Gij stort uit den hoge stromen op het droge, laving aan wie dorst! --- *21 #7 1 Kom, Schepper Geest, bezoek uw kerk met al het heil van Christus' werk! Vervul uw schepping, onzen geest, met Gods genaad' op 't Pinksterfeest! 2 O Gij, die in der waarheid heet Vertrooster, Zalver, Parakleet! Gij eeuwig verse Levensbron! Gij ongeschapen Liefdezon! 3 Bestraal, o zevenvuldig Licht! Den tempel Gods, door U gesticht. En, Vinger van Gods rechterhand! Bespreng den stam, door U geplant. 4 Van eeuw tot eeuw Beloft' en Tolk des Vaders aan zijn kerk en volk! Verkregen Gaaf, verworven Loon van d' aan het kruis geslagen Zoon! 5 Laaf met uw regens ons gemoed! Stort' in onz' aadren uwen gloed! Wie naar uw komst en roering smacht, ontvangt in d' onmacht hemelkracht. 6 Loopt als een stroom de vijand aan, o, hef Gij zelf omhoog de vaan! 't Zal waarheid zijn, waar Gij ons leidt, en vreugd' en vreed' in eeuwigheid. 7 Leer ons den zaalgen Vadernaam uitroepen, met den Zoon te zaam, en met U zelf, in 't Godsbestaan van beiden eeuwig uitgegaan. --- *22 #5 1 Ja, de Trooster is gekomen, Jezus ging van d' aarde heen! Jezus, van u opgenomen, liet, o kerk, u niet alleen! De Beloofde werd gezonden, en de kracht uit God kwam neer! 't Past ons juichend, keer op keer, zijn verschijning te verkonden! Heden is het Pinksterfeest! Looft en dankt den Heilgen Geest! 2 Looft den Geest, die van den Vader en den Zoon is uitgegaan! Zingt Hem psalmen altegader, roept zijn naam uit, bidt Hem aan! Hem, die Gaaf en Gever tevens, uitzendt en gezonden wordt, God is, en wordt uitgestort! Looft, o volk, den Geest des levens, Hem, die schept en wederschept, dien g' in 't hart ontvangen hebt! 3 Looft den Geest! Hij zal niet wijken van de kerk, met bloed gekocht, Zijn nabijheid zal steeds blijken, hoe de vijand woeden mocht! Vreest niet, o gezochte schapen, vreest niet weergevonden ziel, zo de nacht u overviel! Zou de Geest des Heren slapen? Waakt Hij, schoon geen oog Hem ziet, voor de kleine kudde niet? 4 Geest der kennis, Geest der waarheid, der genade, der gebeen! Leer ons wandlen bij uw klaarheid in de heilverborgenheen! Doe ons Abba, Vader, bidden, zeggen: Jezus onzen Heer, geven U in alles d' eer! Zweef in der gemeenten midden, om te heilgen d' offerand van hun hart en mond en hand! 5 Trooster! Zalver! Gij zult komen op 't gebed, door U verwekt! Van uw regens, van uw stromen wordt eens d' aarde gans bedekt! Liefd' en ijver zullen blaken, waar reeds alles scheen verkwijnd, als de Pinksterzon verschijnt! Noordenwind! O wil ontwaken! Zuidenwind! Doorwaai den hof! Heilge Geest! U zij de lof! --- *23 #6 1 Wij loven U, o God, wij prijzen uwen naam! U, eeuwig' Vader, U verheft al 't schepsel saam. Zingt serafs, englen zingt! Heft machten aan en tronen! Onafgebroken rijz' uw lied op hoge tonen! Gij, driemaal heilig zijt G' o God der legerscharen! Dat aard' en hemel steeds uw grootheid openbaren! 2 U looft d' apostelschaar in heerlijkheid, o Heer! Profeten, martelaars vermelden daar uw eer. Door heel uw kerk wordt steeds, daar boven, hier beneden, in strijd en zegepraal, uw grote naam beleden. Zij looft, o Vader, U, oneindig in vermogen, onpeilbaar in verstand, onmeetbaar in meedogen! 3 U, Vader, U zij lof op een verhoogde toon! Lof uwen eigenen, uw eengeboornen Zoon. Lof uwen Geest, die ons ten Trooster is gegeven, ten Leidsman op den weg naar 't eeuwig zalig leven! U looft uw kerk alom, waar Gij die ook vergaarde; U looft wat loven kan, in hemel en op aarde! 4 U, Christus, onze Heer, bekleed met majesteit, U, 's Vaders eenge Zoon, zij lof in eeuwigheid! Het mensdom lag in schuld en vloek voor God verloren: Gij werdt, de mens tot heil, uit ene maagd geboren. Gij hebt aan 't kruis voor ons de dood zijn macht ontnomen zo baandet G' ons de weg gebaand om weer tot God te komen. 5 Gij zit in heerlijkheid aan 's Vaders rechterhand, totdat G' als Rechter eens de laatste vierschaar spant. Laat ons in genen nood uw bijstand ons ontberen, Gij kocht ons met uw bloed, blijf, Heiland, ons regeren, blijf ons, uw ergenis, door uwe macht bewaren, wil, met uw heilgen, ons voor uwen troon vergaren. 6 Wij zegenen, o Heer, uw goedheid al den dag! Geef dat eeuw in eeuw uit, ons lied U loven mag, geef, dat wij bij uw komst onstraflijk wezen mogen: ontferm, ontferm U, Heer, toon ons uw mededogen! Op U steunt onze hoop, o God van ons vertrouwen: zij worden nooit beschaamd, die op uw goedheid bouwen. --- *24 #4 1 Een vaste burcht is onze God. Een toevlucht voor de zijnen. Al drukt het leed, al dreigt het lot, Hij doet Zijn hulp verschijnen. De vijand rukt vast aan met opgestoken vaan. Hij draagt zijn rusting nog van gruwelen bedrog. Maar zal als kaf verdwijnen. 2 Geen aardse macht begeren wij; die gaat wel ras verloren! Ons staat de sterke Held terzij, die God ons heeft verkoren, Vraagt Gij Zijn naam? Zo weet, dat Hij de Christus heet, Gods eengeboren Zoon, Verwinnaar op de troon! De zeeg' is Hem beschoren. 3 En grijnsd' ook d' open hel ons aan, met al haar duivlentallen, toch zal geen vrees ons nederslaan, toch doen wij 't krijgslied schallen! Hoe ook de satan woedt, wij staan hem, voor voor voet, wij tarten zijn geweld! Zijn vonnis is geveld! Een woord reeds doet hem vallen. 4 Gods woord houdt stand in eeuwigheid en zal geen duimbreed wijken. Beef, satan! Hij, die ons geleidt zal u de vaân doen strijken! Delf vrouw en kind'ren 't graf, neem goed en bloed ons af. Het brengt u geen gewin, wij gaan ten hemel in, en erven koninkrijken. --- *25 #5 1 Alle roem is uitgesloten onverdiende zaligheen heb ik van mijn God genoten, 'k roem in vrije gunst alleen! Ja, eer ik nog was geboren, eer Gods hand, die alles schiep, iets uit niet tot aanzijn riep, heeft zijn liefde mij verkoren: God is liefd', o englenstem, mensentong verheerlijkt Hem! 2 Alzo lief had God de wereld, dat Hij zijn geliefde Zoon voor de afgevallen wereld overgaf aan smaad en hoon. Ja, toen wij nog zondaars waren, schonk de Vader ons gena, leed de Zoon op Golgotha, stierf voor ons, die zondaars waren: God is liefd', o englenstem, mensentong verheerlijkt Hem! 3 Dat heet weergalooz' ontferming, dat genade, rijk en vrij! God schenkt redding en bescherming, aan verloornen, ook aan mij. Ja, wanneer mijn onvermogen, en mijn diep bederf mij smart, toont mij 't godlijk Vaderhart zijn verlossend mededogen: God is liefd', o englenstem, mensentong, verheerlijkt Hem! 4 Kan een vrouw haar kind vergeten, als haar zuigling schreit van pijn? Zou z' een ware moeder heten, en zo weinig moeder zijn? Maar, al kon dit moogelijk wezen, Vader! Die mijn noden ziet, Vader! Gij vergeet mij niet; neen, dit heb ik nooit te vrezen: God is liefd' o englenstem, mensentong, verheerlijkt Hem! 5 Zal eens 't graf mijn stof verzaamlen, juichend zal, in stervenspijn, 't laatste woord, dat ik zal staamlen, vrije gunst, genade zijn; ja, die zal ik eeuwig danken, waar 'k den Vader, Geest en Zoon eeuwig lofzing voor den troon, dan herhaal ik nog die klanken: God is liefd' o englenstem, mensentong, verheerlijkt Hem! --- *26 #10 1 Jezus is mijn Toeverlaat! Hij, mijn Heiland, is in 't leven; zou ik dan niet aan Gods raad mij blijmoedig overgeven, schoon der graven lange nacht huivrend soms wordt ingewacht? 2 Jezus, mijn Verlosser leeft! 'k Zal, als Hij, onsterflijk wezen, zijn, waar Hij, mijn Heiland, leeft: waarom zou ik dan nog vrezen? 't Heerlijk hoofd is opgewekt, dat zijn leden tot zich trekt. 3 'k Voel mij door den nauwsten band in die hoop aan Hem verbonden; mijn gelove houdt zijn hand vast tot in mijn laatsts stonden, en geen macht van dood en graf rukt mij ooit van Jezus af. 4 Ik ben stof: dit sterflijk vlees zal tot stof eens wederkeren: maar gelijk Hij zelf verrees, wekt ook mij de stem des Heren, en in 't rijk der heerlijkheid blijft een woonstee mij bereid. 5 Als mijn lichaam zinkt in d' aard' 't is mijn vast geloofsvertrouwen blijft mij een gebouw bewaard, en 't geloven wordt aanschouwen; 'k zal aan 't stof der aard' ontvlien en dan eeuwig Jezus zien. 6 't Oog bestraald door hemels licht, zal 'k mijns Heiland omgang smaken, aangezicht tot aangezicht, en van reiner liefde blaken, dan, van 't sterfelijk vlees ontdaan kleeft geen zwakheid mij meer aan. 7 Wat hier krank is, zucht of kwijnt, zal daar fris en bloeiend wezen; wat als aards in 't graf verdwijnt, is als hemels daar verrezen; zink' 't verderflijk stofkleed neer, onverderflijk rijs ik weer. 8 O, mijn ziele! Wees verheugd! 'k Leg op Jezus' trouw mij neder! Klop en beef, mijn hart, van vreugd! Sterf ik, Christus wekt mij weder, als ik op 't bazuingeschal zalig eens ontwaken zal. 9 Vrij moogt gij aan dood en graf vrolijk uw triumf vertellen; dan schudt gij uw kluisters af, zult g' uw Heiland tegensnellen; en wat stof geeft tot geween onder uwen voet vertreen! 10 Slechts wat zondig is veracht! Meer den geest van d' aard' verheven! Die u in zijn hemel wacht, Hem geheel uw hart gegeven! Waar uw eeuwge woning ligt, derwaarts oog en hart gericht! --- *27 #2 1 Nooit kan 't geloof te veel verwachten, des Heilands woorden zijn gewis. 't Faalt aardse vrienden vaak aan krachten, maar nooit een vriend als Jezus is. Wat zou ooit zijne macht beperken? 't Heelal staat onder zijn gebied! En wat zijn liefde wil bewerken, ontzegt Hem zijn vermogen niet. 2 Die hoop moet al ons leed verzachten. Komt, reisgenoten, 't heil des Heren wachten, zijn bergen vlak en zeeën droog. O zaligheid niet af te meten, o vreugd, die alle smart verbant! Daar is de vreemdlingschap vergeten en wij, wij zijn in 't vaderland! --- *28 #2 1 'k Wil U, o God, mijn dank betalen, U prijzen in mijn avond lied. Het zonlicht moge nederdalen, maar Gij, mijn licht, begeeft mij niet. Gij woudt mij met uw gunst omringen, meer dan een vader zorgdet Gij, Gij, milde bron van zegeningen: zulk een ontfermer waart Gij mij. 2 Ik weet, aan wie ik mij vertrouwe, al wisselen ook dag en nacht. Ik ken de rots waarop ik bouwe: hij feilt niet, die uw heil verwacht. Eens aan de avond van mijn leven breng ik, van zorg en strijden moe, voor elke dag, mij hier gegeven, U hoger, reiner loflied toe. --- *29 #1 1 Halleluja, eeuwig dank en ere, lof, aanbidding, wijsheid, kracht, word' op aard' en in de hemel, Here, voor uw liefd' U toegebracht! Vader, sla ons steeds in liefde gade; Zoon des Vaders, schenk ons uw genade; uw gemeenschap, Geest van God, amen, zij ons eeuwig lot!