Nederlands Hervormde Bundel 1938 *1 #9 1 Hoe zal ik u ontvangen, hoe wilt Gij zijn ontmoet, o, 's werelds hoogst verlangen, des sterv'lings zaligst goed? Dat ons uw Geest verlichte! Houd zelf de fakkel bij, die, Heer, ons onderrichte, wat U behaag'lijk zij! 2 Uw Sion strooit U palmen en twijgen voor de voet, en ik breng U in psalmen mijn jubelende groet. Mijn hart zal 't feestkleed dragen van altijd jeugdig groen, en van uw lof gewagen, zoveel mijn lied kan doen. 3 Ver van de troon der tronen en 's hemels zonneschijn wilt G' onder mensen wonen, der mensen broeder zijn! Met God wilt G' ons verzoenen, tot God heft G' ons omhoog, en onder millioenen hebt Gij ook mij in 't oog. 4 'k Lag machteloos gebonden: Gij komt en maakt mij vrij! Ik was bevlekt met zonden: Gij komt en reinigt mij! Het leven was mij sterven, tot Gij mij op deedt staan. Gij doet mij schatten erven, die nimmermeer vergaan. 5 Wat deed uit 's hemels zalen, o Heer der heerlijkheen, op aard' U nederdalen? Uw grote liefd' alleen, uw eindeloos erbarmen met onze grote nood, dat als met reddend' armen ons zegenend omsloot! 6 Ja, schrijf dat in uw harte, gij diep bedroefde schaar! Bij 't nijpen van de smarte, bij 't barnen van 't gevaar: al scheurde 't kruis uw schouder, al doofde 't laatste licht, de Trooster en Behouder staat voor uw aangezicht! 7 Nu hebt gij niet te vragen, of God wel vrede biedt: "In mensen welbehagen!" zo klinkt het eng'lenlied 't Klinkt voort, waarheen w'ook zweven uit Bethl'em Efrata; het klinkt ook onder 't sterven nog in ons harte na! 8 Hoe d' afgrond ons bestrijde, de wereld ons verschrikk', de Heer staat ons ter zijde tot onze jongste snik. Zijn macht is alvermogen en ied're vijand vliedt voor d' opslag van zijn ogen, waar Hij als Vorst gebiedt. 9 Nog eens zal Hij verschijnen als Richter van 't heelal, die 't hoofd van al de zijnen voor eeuwig kronen zal. Nog is die dag verborgen; wacht hem gelovig af, terwijl de grote morgen reeds schemert boven 't graf! --- *2 #6 1 Daar komt een schip geladen tot aan het hoogste boord, draagt Gods Zoon vol genade, des Vaders eeuwig Woord. 2 Hoe 't schip het water kliefde! het bergt een kostb're last; het zeil, dat is de liefde, de heil'ge Geest de mast. 3 Het anker valt ter rede, nu is het schip aan land. Het Woord is vlees geworden, Gods Zoon reikt ons de hand. 4 Te Bethlehem geboren als kindje in een stal, geeft zich voor ons verloren de Heiland van 't heelal. 5 En wie in groot verblijden dit kindje kussen wil, moet vooraf met Hem lijden zijn kruis, om zijnentwil, 6 en daarna met Hem sterven, om geest'lijk op te staan en 't leven te verwerven, gelijk Hij heeft gedaan. --- *3 #3 1 Heft op uw hoofden, poorten wijd! Wie is het, die hier binnenrijdt? Begroet Hem, Heer der heerlijkheid en Heiland vol barmhartigheid! Hij geeft de wereld 't leven weer. Juicht blijde, zingt uw God ter eer, looft Hem, die sterk van daad de deuren binnengaat! 2 Gezegend was het land, de stad, waar deze Koning binnentrad. Gezegend 't hart, dat openstaat en deze Koning binnenlaat. De Zonne der gerechtigheid verblindde niet door majesteit; maar wat in 't duister sliep, ontwaakte, toen Hij riep. 3 Heft op uw hoofden, poorten wijd! Elk hart zij Hem ter woon bereid! De palmen van uw eerbied spreidt de weg langs, die uw Koning rijdt. Hij komt tot u met troost en vree en brengt u heil en liefde mee. Geprezen zij de Heer, Hij geeft u 't leven weer! --- *4 #7 1 Op, op, die 't rijk bewonen, uw Koning tegemoet, wilt Hem uw trouw betonen, die grote wond'ren doet. Schaart samen, Christenmacht, laat ons voor alle dingen Hem ons hosanna zingen met onbedwongen kracht. 2 Op, gij bedroefde kind'ren, uw Koning is nabij, uw angsten zullen mind'ren, uw redder maakt u vrij. Hoe bloeit nu nieuwe hoop, vertroosting zal nu stromen: in 't woord wil Christus komen, in avondmaal en doop. 3 Op, op, gij zo gekwelden, uw Koning is niet ver; wie vreesden, worden helden, hier straalt uw morgenster. De Heer wil uwe nood met nieuwe kracht verwinnen, het dorre land ontginnen, zijn macht bedwingt de dood. 4 Juicht in uw God, gij armen, op wie uw harte hoopt, tot door zijn groot erbarmen uw beker overloopt. Die alle schepsel voedt, laat niet zijn kind ontberen: wat mensen slechts begeren, schenkt Hij in overvloed. 5 Juicht nu, trots al uw zorgen, de Koning komt met macht; ons, in zijn hart geborgen, heeft Hij zo rijk bedacht. Nu zullen angst en pijn de tijd, die komt, ooit schaden, daar God, door zijn genade, ons doet zijn kind'ren zijn. 6 Op, op, met vlugge schreden tot uwe Koning snelt, die daar komt aangereden, sterk, als een grote held. Treedt allen nader dan, uw Heiland te begroeten, die alle leed verzoeten en ons verlossen kan. 7 Gij schenkt met volle handen, die zelve d' armoe draagt; Gij maakt uzelf te schanden, die steeds naar zondaars vraagt. Wij willen al tezaam, die 't al van U ontvingen, U ons hosanna zingen, en prijzen uwe naam. --- *5 #3 1 Verhoogd zij 't dal, de berg geslecht, wat kronk'lend voortliep worde recht! Treedt op gebaande wegen vol vreugd' uw Redder tegen! Ziet hier uw Vorst, der heren Heer! Hij komt, de Machtige, met eer, en zal uw zwakheid schragen. Gelijk een vriend'lijk herdersvorst, die zelf zijn moede lamm'ren torst, zal Hij zijn kind'ren dragen! 2 Zeg niet, o sterv'ling, zeg niet meer: "Mijn weg is donker voor de Heer, mijn recht is voor Gods ogen met duisternis omtogen." O, weet het nu, erken het luid: Gods arm wordt door geen macht gestuit, wordt nimmer mat of moede; Hij schenkt de sterkte, Hij de kracht, en neemt, tot alles is volbracht, u in zijn Vaderhoede! 3 Komt, heffen wij tot God omhoog het zuchtend hart, het biddend oog! Zijn almacht zal ons schragen, wat noden ons belagen. De moed kan jeugdigen ontgaan, de jong'ling struik'len op zijn baan; maar die de Heer verwachten, verheffen zich met aad'laarsvlucht al hoger op, naar reiner lucht, met steeds verjongde krachten! --- *6 #2 1 Bereidt, bereidt uw harten, gij zondig mensenkroost! Hij komt, die al uw smarten verlossing heeft en troost. Gods eeuw'ge Vadermin heeft Hem ten licht en leven gezonden en gegeven: Hij keer' bij allen in! 2 Uw Heiland zal verschijnen, Hij spreekt u vriend'lijk aan. Wie noemen zich de zijnen, bereidt gij Hem de baan! Gij heuvelen, zinkt neer, gij dalen, rijst! Uw Koning zoekt in uw hart een woning: ontsluit het voor de Heer! --- *7 #2 1 Op U, mijn Heiland, blijf ik hopen. Verlos mij van mijn bange pijn! Zie, heel mijn hart staat voor u open en wil, o Heer, uw tempel zijn. O Gij, wien aard' en hemel zingen, verkwik mij met uw heil'ge gloed. Kom met uw zachte glans doordringen, o Zon van liefde, mijn gemoed! 2 Vervul, o Heiland, het verlangen, waarmee mijn hart uw komst verbeidt! Ik wil in ootmoed U ontvangen, mijn ziel en zinnen zijn bereid. Ik blijf op U in liefde staren, waar om mij heen de wereld woedt. O, mocht ik uwe troost ervaren: doe intocht, Heer, in mijn gemoed! --- *8 #5 1 Nu daagt het in het oosten, het licht schijnt overal: Hij komt de volken troosten, die eeuwig heersen zal. 2 De duisternis gaat wijken van d' eeuwenlange nacht. Een nieuwe dag gaat prijken met ongekende pracht. 3 Zij, die gebonden zaten in schaduw van de dood, naar 't scheen van God verlaten, begroeten 't morgenrood. 4 De zonne, voor wier stralen het nacht'lijk duister zwicht, en die zal zegepralen, is Christus, 't eeuwig licht! 5 Reeds daagt het in het oosten, het licht schijnt overal: Hij komt de volken troosten, die eeuwig heersen zal. --- *9 #1 1 Mijn ziel verheft de Heer, en mijn geest verheugd zich over God, mijn Heiland, Hij toch sloeg zijn oog op de vernedering zijner dienstmaagd; wan zie, van nu aan zullen alle geslachten mij zalig prijzen. Want grote dingen heeft de Almachtige aan mij gedaan. Hij wiens naam heilig is, en wiens erbarmen rust van geslachte tot geslacht op degenen die Hem vrezen. Een machtdaad deed Hij met zijn arm: de hovaardigen van hart heeft Hij verstrooid; heersers heeft Hij van hun troon gestoten en vernederden verhoogd; hongerigen heeft Hij met weldaden vervuld en rijken ledig heengezonden. Hij heeft Israël, zijn knecht, bijgestaan en daarmede gedacht aan zijn barmhartigheid (gelijkerwijs Hij tot onze vaderen heeft gesproken) jegens Abraham en zijn geslacht tot in eeuwigheid. Ere zij de Vader en de Zoon en de Heilige Geest, als in den beginne, nu en immer, en van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen! --- *10 #7 1 Daar is uit 's werelds duist're wolken een licht der lichten opgegaan. Komt tot zijn schijnsel, alle volken, en gij, mijn ziele, bid het aan! Het komt de schaduwen beschijnen, de zwarte schaduw van de dood: de nacht der zonde zal verdwijnen, genade spreidt haar morgenrood. 2 Al hebt G', o God, vermenigvuldigd de gaven van uw overvloed, wat baat het, waar zich 't hart beschuldigt en sidd'rend voor U krimpen moet? Geen dubb'le oogst van most of koren verdrijft de smarten van een ziel, voor wie de hemel is verloren, omdat z', o Heer, van U verviel. 3 Maar nu, nu zullen w' ons verblijden, verblijden voor uw aangezicht! De volheid der beloofde tijden is voor de volken aangelicht! Komt, dat w' aanbiddend nederknielen en juichend roepen: God is groot! Daar komt een oogsttijd voor de zielen, de Heer zal spijzen met zijn brood. 4 Gij wilt met vrede tot ons komen, met vreed' en vrijheid, vreugd' en eer. Het juk is van de hals genomen, God lof, wij zijn geen slaven meer! De staf des drijvers ligt verbroken, aan wien ons hart zich had verkocht, en 't wapentuig in brand gestoken van hem, die onze ziele zocht. 5 Wat heil, een Kind is ons geboren, een Zoon gegeven door uw kracht! De heerschappij zal Hem behoren, zijn last is licht, zijn juk is zacht. Zijn naam is "wonderbaar", zijn daden zijn wond'ren van genaad' alleen. Hij doet ons, hoe met schuld beladen, verzoend voor 't oog des Vaders treen. 6 In Hem verschijnt, uit Hem zal spreken de wijsheid Gods, der zielen raad. De troost zal van zijn lippen leken voor Adams neergebogen zaad. Roept uit tot Hem, gij wien de zonde geworpen heeft op 't smart'lijkst bed! Gebroken hart, toon Hem uw wonde, Hij is de sterke God, die redt. 7 O Vredevorst, Gij kunt gebieden de vreed' op aard' en in mijn ziel! Doe elke zondaar tot U vlieden, dat al wat ademt voor U kniel'! Dit zal de God des heils bewerken, Hij zal de zetel, u bereid, met recht en met gerechte sterken; Hem zij de lof in eeuwigheid! --- *11 #11 1 "Uit hogen hemel kom ik aan, mijn goede tijding wilt verstaan, ik zing, opdat uw vreugd vermeer', de blijde boodschap van mijn Heer." 2 "Geboren is een hemels kind van ene jonkvrouw zeer bemind, een kindje zacht en teer en fijn, 't moog' u tot lust en vreugde zijn." 3 " 't Is Jezus Christus, onze God, die u wil redde' uit duister lot; Hij zelf wil uw verlosser zijn, van alle zond' u maken rein." 4 "Hij brengt u alle zaligheid, die God de Vader heeft bereid, dat Gij met ons in 't hemelrijk zult leven nu en eeuwiglijk." 5 "Merkt op het teken eens voor al: een doek, een kribbe en een stal; daar heeft men 't kindj' in neergevlijd, dat ons van zond' en zorg bevrijdt." 6 Laat ons dus vrolijk aangedaan, nu met de herders binnengaan, te zien, hoe God ons heeft bedacht, ons zijne lieve Zoon gebracht. 7 Wees welkom mij, o eed'le gast, die heel des zondaars droeve last ontnaamt, en mijn ellende droeg. Hoe is mijn dank ooit groot genoeg? 8 Al was de wereld nog zo wijd, gebouwd uit louter kostbaarheid, zo was zij u toch veel te klein, een wieg voor 't Christuskind te zijn. 9 Uw zijden en fluwelen tooi zijn simp'le doeken en wat hooi; hier ligt uw heerlijkheid te prijk zo schoon als waar' 't uw hemelrijk. 10 Hoe heeft het alzo U behaagd, dat mij het licht der waarheid daagt, dat werelds macht en eer en goed voor u niets geldt, noch helpen doet. 11 Lof, eer zij God op hoge troon, die schenkt ons hier zijn eigen Zoon, dat heel het hemels eng'lenheer lofzingt en prijst het kindje teer! --- *12 #4 1 Looft God gij Christ'nen, maakt Hem groot op zijne hoogste troon, die nu zijn rijk voor ons ontsloot en schonk ons zijne Zoon, en schonk ons zijne Zoon. 2 Hij daalt uit 's Vaders schoot terneer op aard', om kind te zijn, een kindje arm en naakt en teer, al in een kribje klein, al in een kribje klein. 3 Verzakende zijn macht en recht verkoos Hij zich een stal, neemt de gestalt' aan van een knecht, de Schepper van het al, de Schepper van het al. 4 En nu ontsluit Hij weer de poort van 't schone paradijs; geen cherub die de toegang stoort: God zij lof, eer en prijs, God zij lof, eer en prijs. --- *13 #4 1 Christus is verschenen ons met God te enen, op deez' aardse paden in arme gewaden, dat Hij ons van zonde vrij maak' en ontbonden. 2 Hij blijft altijd komen en Hij leert de vromen, hoe van kwaad begeren zij tot boete keren, hoe, wie dwaasheid minden, waarheid zullen vinden. 3 Die met Hem verbonden, worden trouw bevonden, die naar Hem verlangen, enkel Hem aanhangen, zullen ook in 't scheiden zich in Hem verblijden. 4 Wil tot levens ende onze harten wenden, dat w' U toebehoren, wat ons ooit bekore, tot na 't laatste scheiden w' eeuwig ons verblijden. --- *14 #3 1 Nu zijt wellekome, Jesu, lieve Heer, Gij komt van alzo hoge, van alzo veer! Nu zijt wellekome van de hogen hemel neer. Hier al op dit aardrijk zijt Gij gezien nooit meer. Ontferm U, Heer 2 Herders op den velde hoorden een nieuw lied, dat Jezus was geboren, zij wisten 't niet! "Gaat aan gene straten en gij zult Hem vinden klaar. Bethl'em is de stede, daar is 't geschied voorwaar." Ontferm U, Heer! 3 Wijzen uit het Oosten, uit zo verren land, zij zochten onze Here met offerand. Z'offerden ootmoediglijk mirr', wierook ende goud t' eren van dat kinde, dat alle ding behoudt. Ontferm U, Heer! --- *15 #3 1 Komt, verwondert u hier, mensen, ziet, hoe dat u God bemint, ziet vervuld der zielen wensen, ziet dit nieuw geboren Kind! Ziet, die 't woord is, zonder spreken, ziet, die vorst is, zonder pracht, ziet, die 't al is, in gebreken, ziet, die 't licht is, in de nacht, ziet die 't goed is, dat zo zoet is, wordt verstoten, wordt veracht. 2 Ziet, hoe dat men met Hem handelt, hoe men Hem in doeken bindt, die met zijne godheid wandelt op de vleugels van de wind. Ziet hoe ligt Hij hier in lijden zonder teken van verstand, die de hemel moet verblijden, die de kroon der wijsheid spant. Ziet hoe tere is de Here, die 't al draagt in zijne hand. 3 O Heer Jesu, God en mense, die aanvaard hebt deze staat, geef mij, dat ik door uw wense, geef mij door uw kindsheid raad. Sterk mij door uw tere handen, maak mij door uw kleinheid groot, maak mij vrij door uwe banden, maak mij rijk door uwe nood, maak mij blijde door uw lijden, maak mij levend door uw dood! --- *16 #4 1 O, Bethlehem, hoe blinkt g' in eer ver boven 's werelds trotse steden! Gij zaagt der heem'len Hoofd en Heer als mensenkind te voorschijn treden. 2 De ster, die aan de hemel rees, verwint de glans der zonnestralen, en toont, hoe God in mens'lijk vlees zijn Zoon op aarde neer doet dalen. 3 De wijzen hebben 't Kind aanschouwd en bien de schat der morgenlanden: de keur van wierook, mirr' en goud, als Hem verschuldigd' offeranden. 4 De wierook moet zijn god'lijkheid, het goud zijn koningsrang vertellen, de mirre, voor Hem neergeleid, zal 't Hem verbeidend graf voorspellen. --- *17 #3 1 Een roze, fris ontloken, uit tere wortel kwam, want d' oudheid had gesproken: "Zij bloeit uit Jesse's stam" Die heeft een bloem gebracht al in de koude winter te midden van de nacht. 2 Die bloem van wond're luister, waarvan Jesaja sprak, bloeid' op, toen door het duister het licht der wereld brak. Toen is in stille nacht Maria's kind geboren, dat ons Gods heilwoord bracht. 3 Die bloem, zo klein en teder, met hare geur zo zoet, brengt ons de zonne weder, die 't duister wijken doet. O Jezus, mens en God, bij U is wel geborgen ons aards en eeuwig lot. --- *18 #4 1 Komt allen te zamen, jubelend van vreugde: komt nu, o komt nu naar Bethlehem! Ziet nu de vorst der eng'len hier geboren. Komt, laten wij aanbidden, komt, laten wij aanbidden, komt, laten wij aanbidden die Koning. 2 De hemelse eng'len riepen eens de herders weg van de kudde naar 't schamel dak. Spoeden ook wij ons met eerbied'ge schreden! Komt, laten wij aanbidden, komt, laten wij aanbidden, komt, laten wij aanbidden die Koning. 3 Het eeuwige Godswoord, eeuwig licht des Vaders, zien wij gehuld in het mens'lijk vlees: goddelijk Kind, gewonden in de doeken! Komt, laten wij aanbidden, komt, laten wij aanbidden, komt, laten wij aanbidden die Koning. 4 O Kind, ons geboren sluim'rend in de kribbe, neem onze liefd' in genade aan! U die ons liefhebt, U behoort ons harte! Komt, laten wij aanbidden, komt, laten wij aanbidden, komt, laten wij aanbidden die Koning. --- *19 #5 1 De Christenschare, blij van geest, ter kerke gaat op 't hoge feest de nieuw geboren Heiland groeten en knielen voor de klene voeten van 't Kind, waarvoor Herodes vreest. 2 Het Kind, waarvoor een sterre rijst, die wijzen met haar stralen wijst de donk're plaats van zijn geboorte, en leidt ze binnen Davids poorte, waar d' Allerhoogste 't laagste prijst. 3 Het oosten offert wierook, goud en mirr' tot 's levens onderhoud van Hem, die, neergedaald van boven, in 't arme Bethlem ligt verschoven, hoewel Hij alles heeft gebouwd. 4 Hier schuilt dat godd'lijk aangezicht, waaruit de zonne schept haar licht en alle sterren glans en luister. Hier ligt Hij zonder glans in 't duister, die eng'len tot zijn dienst verplicht. 5 Hier is de wijsheid ongeacht, hier geldt geen adel, staat noch pracht, de hemel heeft het kleen' verkoren. Al wie door ootmoed wordt herboren, die is van 't hemelse geslacht. --- *20 #3 1 O Kerstnacht, schoner dan de dagen! Hoe kan Herodes 't licht verdragen, dat in uw duisternisse blinkt en wordt gevierd en aangebeden! Zijn hoogmoed luistert naar geen reden, hoe schel die in zijn oren klinkt. 2 Hij poogt d' Onnooz'le te vernielen door 't moorden van onnooz'le zielen, en wekt een stad- en landgeschrei in Bethlehem en op den akker en maakt den geest van Rachal wakker, die waren gaat door beemd en wei. 3 Bedrukte Rachal, schort dit waren: uw kind'ren sterven martelaren en eerstelingen van het zaad, dat uit uw bloed begint te groeien en heerlijk tot Gods eer zal bloeien en door geen tirannie vergaat. --- *21 #3 1 Ik kniel aan uwe kribbe neer, o Jezus, Gij mijn leven! Ik kom tot U en breng U, Heer, wat Gij mij hebt gegeven. O, neem mijn leven, geest en hart, en laat mijn ziel in vreugd en smart, bij U geborgen wezen! 2 Nog voor ik was een kindje klein, zijt Gij op aard gekomen, en hebt Gij zelf, zo vlekloos rein, mijn schuld op U genomen. Eer 'k door uw hand was voortgebracht, had reeds uw liefd' aan mij gedacht, mij tot uw kind verkoren. 3 Ik lag in donkerheid en nacht, Gij waart mijn zon, mijn luister, de zonne, die mij vrede bracht en redde uit het duister. O Jezus, wil mijn zonneschijn, mijn kracht, mijn hulp, mijn sterkte zijn: dan heb ik niets te vrezen. --- *22 #4 1 Komt en laat ons Christus eren, hart en zinnen tot Hem keren! Zingt die trouwe Heer der heren, Christ'nen, in zijn naam gedoopt! 2 O, hoe is Hij ons genegen: louter goedheid, louter zegen komt ons van die Heiland tegen ied're dag en ieder uur. 3 Hem, die blijde herders vonden, toen hun d' engelen verkondden, dat Hij redden kwam van zonden: Hem zij lof in eeuwigheid! 4 Zingen wij met dank en bede 't lied der heil'ge eng'len mede: "Eer omhoog, op aarde vrede door het welbehagen Gods!" --- *23 #3 1 Heiland, Christus, aller Heer, die voor mensen daalde neer, opdat zij van zonden rein, weer Gods kind'ren zouden zijn. 2 Licht, dat in de duisternis, ons van God gezonden is, Gij vervult met hemelgloed 't koud en ledig aards gemoed. 3 Als een dienstknecht kwaamt Gij neer, keerde als een koning weer, maakte zondeslaven vrij: doe dat Heiland, ook aan mij! --- *24 #6 1 Dit is de dag, die God ons schenkt, waaraan thans ieder Christen denkt; hem viere, wat in 't groot heelal door Jezus is en wezen zal. 2 Men had Hem eeuwen lang verwacht; en toen Gods tijdperk was volbracht, zond Hij ons van zijn hoge troon het heil der wereld, zijne Zoon. 3 U, die voor ons geboren zijt, U zij ons hart, ons lied gewijd. Wij voegen juichend onze stem bij 't Eng'lenheir van Bethlehem. 4 Geloofd die komt in 's Heren naam! Wij Christ'nen zeeg'nen U te zaam, U, Vredevorst, der vaad'ren wens, U Zaligmaker, God en mens! 5 Roem, hemel, die geboortedag, de schoonste, die de wereld zag; juich, aarde, nu g' uw Koning ziet, zing Hem een nooit gezongen lied. 6 Dit is de dag, die God ons schenkt, waaraan eens heel de wereld denkt; hem viere, wat in 't groot heelal door Jezus is en wezen zal. --- *25 #3 1 Hoor, de eng'len zingen d' eer van de nieuw geboren Heer! Vreed' op aarde, 't is vervuld: God verzoent der mensen schuld. Mengt u, volken, in het koor, dat weerklinkt de hemel door, mensentong en eng'lenstem, zingt het kind van Bethlehem! Hoor, de eng'len zingen d' eer van de nieuw geboren Heer! 2 Hij, die heerst op 's hemels troon, Christus, d' eeuw'ge, 's Vaders Zoon, wordt geboren uit een maagd op de tijd, die God behaagt. Vleesgeworden woord van God, mens geworden om ons lot, U, der mensen een, o Heer, U, Immanuel, zij eer! Hoor, de eng'len zingen d' eer van de nieuw geboren Heer! 3 Heil de Vorst der eeuwigheid, Zonne der gerechtigheid! Van zijn vleug'len dalen neer licht en leven altijd weer. Lof U, die uw glorie deedt schuilen in het aardekleed, opdat wij, van zonde rein, nieuwgeboren zouden zijn, Hoor, de eng'len zingen d' eer van de nieuw geboren Heer! --- *30 #2 1 D' aarde was in nacht verzonken, maar 't scheppingswoord heeft weer geklonken en 't licht ontstroomd' aan 's Vaders troon. Christus kwam, Gods Eengeboorne, Hij zoekt en zaligt al 't verloorne, Gods Zoon verschijnt als 's mensen Zoon! Hij heeft in onzen nacht het licht des heils gebracht. Halleluja, ontwaakt, ontwaakt, want Hij genaakt, die zondaars eeuwig zalig maakt. 2 Deze zon verdwijnt niet weder, zij straalt steeds nieuw op 't mensdom neder, dat zonder haar verkwijnen zou. Waarheid straalt voor alle volken, haar glans verdrijft de donk're wolken van zond' en dwaling, wee en rouw. Gij, volken, neemt Hem aan, Hij wijst de rechte baan. Halleluja! Maakt u bereid! Uw Heiland leidt u tot zijn eeuw'ge heerlijkheid. --- *31 #1 1 Nu laat Gij, Heer, uw dienstknecht gaan in vrede naar uw woord; want mijne ogen hebben uw heil gezien, hetwelk Gij bereid hebt voor het oog aller volken: licht tot openbaring voor de heidenen en heerlijkheid voor uw volk Israël. Ere zij de Vader en de Zoon en de Heilige Geest, als in den beginne, nu en immer, en van eeuwigheid tot eeuwigheid, Amen. --- *32 #6 1 O hoofd, bedekt met wonden, belaan met smart en hoon, o hoofd, ten spot ombonden met ene doornenkroon, eertijds gekroond met stralen van meer dan aardse gloed, waarlangs nu drupp'len dalen: 'k breng zeeg'nend U mijn groet! 2 Van al de last dier plagen, met goddelijk geduld, o Heer, door U gedragen, heb ik, heb ik de schuld! Och, zie, hoe 'k voor uw ogen hier als een zondaar sta, en schenk vol mededogen, m' een blik van uw gena! 3 Wat stof tot zielsverblijden, hoe zalig is 't en goed, dat 'k in uw bitter lijden mijn redding vinden moet! O, mocht ik U, mijn Leven, daar 'k bij uw kruishout kniel, mij zelf ten offer geven: wat winste deed mijn ziel! 4 U zij de dank mijns harten, U, Jezus, dierb're vriend, voor 't dragen van die smarten, alleen door mij verdiend! Och, blijv', wat troost ik derve, de hoop op U mij bij, opdat, wanneer ik sterve, in U mijn einde zij! 5 Als 'k eens van d' aarde scheide, och, wijk dan niet van mij! Als ik de doodssnik beide och, sta dan aan mijn zij'! En wordt mijn strijd het bangste, laat dan in angst en pijn uw doorgeworsteld' angste mij tot vertroosting zijn! 6 Verschijn dan aan mijn sponde, schenk laaf'nis in mijn nood! Wijs m' in mijn laatste stonde op uw verzoeningsdood! 'k Houd dan in stervenssmarte de blik naar 't kruis gericht, en klem dat vast aan 't harte: zo valt het sterven licht! --- *33 #11 1 Ontsluit, o Heer, ontvlam ons hart en wil ons kracht verlenen! Wij denken aan uw lijdenssmart, aan uwe liefd' en wenen. Wat wond'ren van barmhartigheid hebt Gij voor ons ten toon gespreid en aan het kruis bewezen! Uw liefd' en trouw, die 't al volbracht, hier nooit genoeg door ons herdacht, Zij eeuwiglijk geprezen! 2 Schoon Gij God zelf, Gods een'ge zijt, Gij, in het vlees gekomen, Gij hebt, daar Gij voor zondaars lijdt, de schuld op U genomen. 't Verraad barst los, de hel genaakt, de vriendschap slaapt, de woede blaakt, Gij wordt beangst, verslagen: "Mijn Vader, zo het moog'lijk zij, och, deze beker ga voorbij!" zo moet de God-mens klagen. 3 Uw zweet wordt bloed, Gij bukt in 't stof gelijk een worm ter neder, en Gij, Gij vorst van 't hemelhof, hervat het bidden weder. Gij voelt, daar onze straf U treft en d' angst der ziele zich verheft, uw hart in liefd' ontbranden. G' ontrekt U niet aan onze schuld, maar geeft met goddelijk geduld U in der bozen handen. 4 Gij Isrels Vorst, Gods eigen Zoon, gevangen en gebonden, G' ontvangt der overtreed'ren loon, en Gij, Gij kent geen zonden. Men lastert U; Gij, groot van moed, verdraagt en zwijgt. Men eist uw bloed; Gij laat het willig stromen. Om met dat bloed tot God te gaan, zijt Gij, met onze vloek belaan, in 't uur des doods gekomen. 5 Verachtelijk tentoongesteld, maar altijd groot van harte, verdraagt Gij valsheid, smaad, geweld en d' allerwreedste smarte. Men ziet in U, schoon lang verbeid, thans geen gedaant' of heerlijkheid, durft zelfs uw godheid schennen; voor U, wiens trouwe nimmer zwicht, verbergt uw vriend zijn aangezicht en veinst U niet te kennen. 6 Gij 't offer, dat aan God behaagt, waarop al d' offers zagen, dat naar Gods raad de zonden draagt, Gij draagt ook onze plagen. Gij d' onschuld zelf, Gij duldt en zwijgt, daar Gij voor ons ten kruisberg stijgt, gelijk een lam ter slachting. Gij ondergingt het doodsgeweld, en duldt, dat U de woede velt, U, Israëls verwachting. 7 Hoe klimt de nood; zij hebben wreed uw hand en voet doorgraven, en als U dorst, staan zij gereed om U met gal te laven; uw smart ontvlamt hun spotternij, roept Gij tot God, dan lachen zij, zij last'ren uw vertrouwen. "Hij heeft", dus wordt uw hoop bespot, "Hij heeft vertrouwd op zijne God, wat is nu zijn vertrouwen?" 8 Bij 't zwijmen van het zonnelicht, verlaten van zijn vrinden, verbergt Hem God zijn aangezicht, waarin Hij troost moest vinden. Hij riep en zweeg, nu klaagt Hij weer, Hij roept, Gij antwoordt niet, o Heer! Hoor aarde, hoor Hem klagen: "Mijn God, waarom verlaat Gij mij?" De boosheid spot en Gij, ook Gij, mijn God, Gij laat Hem klagen. 9 Ziet heem'len, ziet Gods Een'ge aan, van zijne God verlaten! Die smart heb ik Hem aangedaan, om mij werd Hij verlaten. De mens, die U die arbeid kost, wat is de mens, die Gij verlost, wat hebt G' in hem gevonden? Mijn Jezus, 't is gena alleen, och, dat ik nooit weer als voorheen U kruisig' door mijn zonden! 10 W' aanbidden U, Gij wankelt niet, Gij treedt de dood zelfs nader, en daar Gods wil aan U geschiedt, noemt G' onze Rechter Vader. Gij neigt het hoofd en 't aardrijk beeft, Gij sterft en 't vege mensdom leeft, Gij, 't eind der offeranden. Het voorhang scheurt, de weg staat vrij, het is volbracht: de heerschappij des doods ligt nu aan banden. 11 Gij sterft en laat die troost ons na: de zonden zijn vergeven. Gij hebt voldaan op Golgotha, dit geeft ons kracht ten leven. Uw zoendood lenigt onze smart, verkwikt, vertroost, versterkt ons hart, niets heeft zo groot een waarde. Uw zoendood zij mijn steun in nood, mijn heil in druk, en in de dood mijn laatste troost op aarde. --- *34 #9 1 Leer mij, o Heer, uw lijden recht betrachten, in deze zee verzinken mijn gedachten: o Liefde, die, om zondaars te bevrijden, zo zwaar woudt lijden! 2 'k Zie U, God zelf, in eeuwigheid geprezen, tot in de dood als mens gehoorzaam wezen, in onze plaats gemarteld en geslagen. de zonde dragen. 3 Ons hart bezwijkt, het beeft en doet ons deinzen, ontzagg'lijk kruis, als w'aan uw wond'ren peinzen: o Liefde, 'k zie en voel in uwe wonden de vloek der zonden. 4 Dit slaat mijn trots, al mijn verdienste neder, 't verlaagt mij diep, maar o, 't verhoogt mij weder! 't Meldt mij mijn heil, die van Gods tegenstander in vriend verander. 5 Mijn Heiland, laat uw Geest mij telkens leren, hoe 'k in geloof uw kruisdood moet vereren, om in mijn hart de liefdevlam t' ontsteken en aan te kweken. 6 Daar G' U voor mij hebt in de dood gegeven, hoe zou ik dan naar mijne wil nog leven? Zou 'k U, o Heer, die voor mijn schuld woudt lijden, mijn hart niet wijden? 7 Zou ik mijn kruis in kommervolle tijden, de zwaarste smart dan niet geduldig lijden, daar Gij uit liefde zo veel zware plagen voor ons woudt dragen! 8 Hoor 'k ooit uw kruis door wereldwijzen doemen, een ergenis of ene dwaasheid noemen, och, dat het mij, wie ooit er spot mee drijve, Gods wijsheid blijve. 9 Och, als ik, Heer, om mijne zonde beve, dat dan uw kruis mij weder ruste geve: dat kruis zij dan mijn vreed' en vreugde tevens, o God mijns levens! --- *35 #8 1 Wie heeft op aard de prediking gehoord, de prediking van 't vlees geworden Woord. de Christus Gods, op Golgotha vermoord? Wie durft geloven, wie ziet in Hem Gods reddend' arm, van boven tot hem gestrekt? Wie durft zijn kruis belijden, wiens hart zich in de Lijdende verblijden, met smaad bedekt? 2 Een rijsje, dat zo woest een storm bewoog, een wortel uit de aarde, dor en droog, had Hij gedaant' noch schoonheid voor het oog. Als zij Hem zagen, zo had Hij niets, dat d' ogen kon behagen. Hij was veracht, d' onwaardigste der mensen! Wie kon zich hem tot Zaligmaker wensen? Hij was veracht. 3 O man van smart, dat ieder voor U kniel'! Gij droegt aldus de krankheid onzer ziel; 't Was onze smart, die U ten dele viel; ons overtreden heeft U verwond; om d' ongerechtigheden, door ons begaan, zijt G' in dit leed gekomen: de tucht, die ons de vrede toe doet stromen, die naamt Gij aan! 4 't Is heil wat uw verbrijzeling verkondt, uw striemen zijn genezing onzer wond. Wij dwaalden als verloren schapen rond, elk op zijn paden, de Heer heeft U met onze last beladen, Gij hebt geboet! Niet Gij, slechts wij zijn schuldig, maar Gij, Gij stort, gewillig en geduldig, uw dierbaar bloed. 5 Gelijk een lam, dat stil ter slachtbank gaat, gelijk een schaap zich zwijgend scheren laat, zo deedt G' uw mond niet open onder 't kwaad, U overkomen. God heeft U uit het oordeel weggenomen, toen G' elke teug des bekers hadt gedronken, en 't zondig volk gerechtigheid geschonken in 's Heren oog. 6 Toen was 't volbracht, volbracht voor zondaars, Heer! Gij boogt het hoofd tot uwe ruste neer, geen oneer trof uw heilig lichaam meer, geen smaad der bozen. En schoon uw graf gesteld was bij godd'lozen, God wreekt' uw recht. De liefd' en eerbied dragen U van het kruis, en schreiend' ogen zagen U weggelegd. 7 O Heiland, dus gefolterd door mijn kwaad, o Heilig', om mijn schande dus gesmaad, wat spruit er uit uw graf een heerlijk zaad van eeuwig leven! Hoe veler ziel heeft U uw God gegeven voor d' eeuwigheid, om d' eeuwig' eer te delen, U, die U tot een offer gaaft voor velen, bij Hem bereid! 8 't Verloste volk verheft tot U zijn hart, Rechtvaardige, die zonde voor hen werdt: het zegent al uw wonden, smaad en smert. Gij hebt geleden voor snoden, Gij voor vijanden gebeden, Gij hebt gesmacht, moest alle laafnis derven, hun ziel tot troost in leven en in sterven: het is volbracht! --- *36 #7 1 Des Konings vanen rukken voort 't geheimenis des kruises gloort: die alle vlees het leven gaf, legt hier naar 't vlees zijn leven af. 2 Het lijf, door nagelen verkracht, de handen, voeten, zonder macht, wordt hier het Offerlam geslacht, dat allen mens verlossing bracht. 3 Hier hangt Hij aan het kruis, verwond door lansespits. Ter zelfde stond stroomt uit zijn zijde water, bloed, dat ons van zonde rein'gen moet. 4 Nu is vervuld, wat Davids mond in zijn waarachtig lied verkondt. toen hij de volken heeft geleerd: 't is van het kruis, dat God regeert. 5 O boom, hoe blinkt gij rijk belaan, met purper vorst'lijk aangedaan, hoe draagt uw uitverkoren stam de heil'ge leden van het Lam! 6 Heil altaar, heil het Offerlam, dat heerlijkheid uit lijden nam, waarin het leven droeg de dood en 't leven door de dood ontsloot. 7 O zalig hout, der wereld Heer boog zich op uwe armen neer! Gegroet, o kruis, o een'ge hoop in dezer tijden levensloop! --- *37 #3 1 Christus, heilig Godslam, die der wereld zonden draagt, ontferm U onzer! 2 Christus, heilig Godslam, die der wereld zonden draagt, ontferm U onzer! 3 Christus, heilig Godslam, die der wereld zonden draagt, geef ons uwe vrede! Amen. --- *38 #1 1 Lam Gods, dat men onschuldig aan 't hout des kruises slachtte, lankmoedig en geduldig, hoezeer men U verachtte! De zonden woudt Gij dragen, hoe moesten w' anders klagen! Ontferm U onzer, o Jezus! Geef ons den vrede, o Jezus! --- *39 #4 1 Lam Gods, dat zo onschuldig, zo moedig en geduldig, aan 't schand'lijk kruishout lijdt, verdienen niet mijn zonden die striemen en die wonden? Ja 'k weet, dat Gij onschuldig zijt! 2 Niet Gij, neen ik moest sterven en 's Vaders liefde derven in eindeloze pijn! Toen sloegt G' op mij uw ogen in godd'lijk mededogen, en wildet mijn Verlosser zijn. 3 Gun, dat 'k U dankbaar nader, o Midd'laar bij de Vader. Wat is uw liefde groot! Gij wildet mij hergeven het eeuwig, hemels leven, en stierf daartoe die wrede dood. 4 O Godslam, nooit volprezen, leer mij de zonde vrezen, waarvoor Gij stierft aan 't kruis! Deel mij uw zaal'ge vrede, ja, deel m' uw hemel mede en leid mij eens in 't Vaderhuis. --- *40 #1 1 O Lam van God, gehoond, bespot, hebt Gij de vloek voor ons gedragen; Gij maakt ons naar uw welbehagen priesters, koningen onze God. Daarom, zo wijden w' al te zaam U heerlijkheid en huld' en ere, kracht, lof en dank, aanbidding, Here! Eeuwig geprezen zij uw naam! Amen, halleluja, amen! --- *41 #13 1 Het Lam, voor ons op aard' geslacht, is eeuwig waard t' ontvangen de wijsheid, rijkdom, eer en kracht en dankbre lofgezangen! 2 Hij overwon met leeuwenmoed de hel en al haar machten, Hij kocht ons Gode met zijn bloed uit allerlei geslachten. 3 Triomf, als priesters naad'ren wij, gereinigd van de zonden, als koningen gekroond en vrij, van alle dwang ontbonden. 4 Het Lam verwon al wat op aard' het Godsrijk zocht te stuiten. Triomf, triomf, het Lam is waard Gods zegelen t' ontsluiten. 5 Hij, die als Hogepriester leeft, en met zijn Geest ons zegent, Hij is 't, die moed en sterkte geeft, wat kwaad ons ook bejegent. 6 Hij meet de maat van al de smart, die ooit ons hart bestormde, en heeft de toegang tot dat hart, dat Hij als Schepper vormde. 7 Die in ons oog de moeite leest, toont ons zijn medelijden; Hij is, als wij, verzocht geweest en sterkt ons als wij strijden. 8 Hij is 't, die als ons lief en leed beschikt, of wil gehengen, om op het spoor, dat hij betreedt, ons weer tot God te brengen. 9 Triomf, die voor ons stierf, regeert; Hij brengt ons tot zijn Vader en, als het graf ons stof begeert brengt zelfs de dood ons nader. 10 Triomf, uw prikkel is, o dood, door Jezus' dood verslonden. Hij, die voor ons het graf ontsloot, vernietigde de zonden. 11 Zijn Kerk, gevestigd in zijn bloed, zal voor geen vijand bukken: geen list, geen macht, hoe fel zij woed', zal z' ooit aan Hem ontrukken. 12 Hij komt en draagt de gloriekroon; God toont zijn welgevallen en geeft aan Hem, als 's mensen Zoon, het oordeel over allen. 13 Kom, Christenschaar, komt, waken wij! Het voorwerp onzer zangen, Hij, onze Rechter, is nabij: Hij let op onze gangen. --- *42 #6 1 Noem d' overtreding mij, die Gij begaan hebt, het kwaad, gekruiste Heer, dat Gij gedaan hebt, waaraan uw volk U schuldig heeft bevonden, noem mij uw zonden. 2 Gij wordt gegeseld en gekroond met doornen, geminacht als de minste der verloornen, en als een booswicht, die zijn straf moet dragen, aan 't kruis geslagen. 3 Zeg mij, waarom men U aldus gehoond heeft, U dus, mijn vorst, gescepterd en gekroond heeft! Om voor mijn schuld verzoening te verwerven, moest Gij dus sterven? 4 Hoe vreemd, dat voor de schapen zijner weide de herder zelf ter slachtbank zich liet leiden, de heer zich voor de schulden zijner knechten aan 't kruis liet hechten. 5 O wonderbare Liefde, die ons denken te boven gaat, wat kan mijn liefd' U schenken, wat ooit bereiken d' arbeid mijner dagen, dat U behage? 6 O Liefde, voor dit offer van uw leven, wat kan ik, dan mijzelf ten offer geven, opdat ik nooit, hetzij ik leev' of sterve, uw liefde derve! --- *43 #3 1 Is dat, is dat mijn Koning, dat aller vaad'ren wens, is dat, is dat zijn kroning? Zie, zie, aanschouw de mens! Moet Hij dat spotkleed dragen, dat riet, die doornenkroon, lijdt Hij die spot, die slagen, Hij, God, uw eigen Zoon? 2 Ja, ik kost Hem die slagen, die smarten en die hoon; ik doe dat kleed Hem dragen, dat riet, die doornenkroon; ik sloeg Hem al die wonden, voor mij moet Hij daar staan; ik deed door mijne zonden, Hem al die jamm'ren aan. 3 O Jezus, man van smarten, Gij aller vaad'ren wens, herinner aller harten 't aandoenlijk: "Zie den mens!" Laat mij toch nooit vergeten die kroon, dat kleed, dat riet! Dit trooste mijn geweten: 't is al voor mij geschied! --- *44 #4 1 Met de tranen in haar ogen stond de moeder diep bewogen, bij het kruis, dat Jezus droeg. Ach, hoe vrees'lijk was haar smarte, toen het zwaard gind door haar harte, en de wreedste wonden sloeg! 2 Hoe bedrukt, hoe neergeslagen moest die zegenrijke klagen om haar Zoon, de Zone Gods! Ach, hoe streed zij, ach hoe kreet zij, en wat zielepijnen leed zij: 't kruis droeg al haar roem en trots! 3 Met u plenge, met u menge ik de tranen, die ik brenge aan uw Zoon, mijn leven lang. 'k Wil met u mij hier verenen, met u stenen, met u wenen, dat ik ook uw deel ontvang'. 4 Dat het kruis mijn heil bewerke, Jezus' dood mij krachtig sterke, dat Hij mij gena bewijz'! En als 't lichaam eens zal sterven, moog mijn ziel het leven erven, en de vreugd van 't Paradijs! --- *45 #5 1 Mijn Verlosser hangt aan 't kruis, hangt ten spot van snode smaders. Zoon des Vaders, waar is toch uw almacht thans, waar uw goddelijke glans? 2 Mijn Verlosser hangt aan 't kruis, en Hij hangt er mijnentwegen, mij ten zegen. Van de vloek maakt Hij mij vrij, en zijn sterven zaligt mij. 3 Mijn Verlosser hangt aan 't kruis, ook voor mij heeft Hij zijn leven veil gegeven. Brand, mijn hart, ontbrand in gloed jegens Hem, mijn hoogste goed. 4 Mijn Verlosser hangt aan 't kruis, en ik zou in droeve dagen troost'loos klagen? Klagen, neen! Bij dit gezicht valt de zwaarste last mij licht. 5 Mijn Verlosser hangt aan 't kruis! 'k Heb mij, heer, in dood en leven U gegeven. 'k Leef, in vreugd en tegenheen, 'k leef en sterf voor u alleen. --- *46 #8 1 Als ik in gedachten sta bij het kruis van Golgotha, als ik hoor wat Jezus sprak, voor zijn oog aan 't kruishout brak, 2 Hoe nog stervende zijn mond troost voor vriend en moeder vond, weet ik: "Hij vergeet ons niet, schoon Hij stervend ons verliet." 3 Hoor ik dan, hoe Jezus bad voor wie Hem gekruisigd had, 'k weet dan: "Bij de Heiland is ook voor mij vergiffenis." 4 Zie ik, hoe genaad' ontving, die met Hem aan 't kruishout hing, 'k bid, mij voelend Hem gelijk, "Heer, gedenk mij in uw rijk!" 5 Hoor ik, hoe Hij klaagde, dat Hem zijn God verlaten had, 'k weet dan, wat mij ook ontvall', God mij nooit verlaten zal! 6 Hoor ik, hoe Hij riep: "Mij dorst!" dan roep ik: "O Levensvorst, Gij, Gij naamt de bitt're dronk, die deez' aard verzoening schonk!" 7 Op zijn kreet: "Het is volbracht," antwoordt mijn aanbidding zacht: "Jezus, ook voor mij verwierft Gij verlossing, toen Gij stierft." 8 Hoor ik, hoe het laatst van al Hij zijn geest aan God beval, weet ik ook mijn geest en lot in de handen van mijn God. --- *47 #4 1 Aan des Heren kruis te denken, aan dat kruis uw hart te schenken, zij u, Christen, heil'ge plicht! Wie 't eerbiedig wil beschouwen en het aanneemt in vertrouwen, telt all' ijdelheden licht. 2 Zij het avond, zij het morgen, zij het werken, zij het zorgen, zij het vreugde, zij het pijn, laat in stilt' en eenzaamheden, in 't rumoer van 's werelds steden 't kruis steeds in uw harte zijn! 3 In des levens bange stonden, bij der ziele diepste wonden, is daar feillooz' artsenij; als gij nergens hulp kunt vinden, als u enge banden binden, maakt des Heren kruis u vrij. 4 Ja, o Heer, aan U te denken en aan U mijn hart te schenken, hoger roeping is er niet! Mag ik U maar bij mij weten, nooit uw lichtend kruis vergeten, tot mijn uiterst' uur vervliet. --- *48 #4 1 Als ik het wond're kruis aanschouw, waar Christus stierf, die 't al volbracht, dan voel ik, hoe 'k mijn trots berouw en 't rijkst gewin slechts schade acht. 2 Verbied mij dan elk pralend woord voor al wat niet uw kruis is, Heer, en laat mij, wat m' op aard bekoort, ten offer leggen voor U neer! 3 Te klein is 't offer, dat ik bood, al waar' al 't goed der aard' mijn deel. Uw wond're liefde, godd'lijk groot, eist alles, ja mijzelf geheel. 4 Lof Hem, die door zijn kruis en dood gena voor zondaars heeft bereid! Lof Hem en zijne liefde groot, alom en tot in eeuwigheid! --- *49 #4 1 Jezus, leven van mijn leven, Jezus, dood van mijne dood, die voor mij U hebt gegeven, in de bangste zielenood, opdat ik niet hoop'loos sterven, maar uw heerlijkheid zou erven, duizend, duizend maal, o Heer, zij U daarvoor dank en eer! 2 Gij, o Jezus, hebt gedragen lasteringen, spot en hoon, zijt gebonden en geslagen, Gij, des Vaders eigen Zoon, om van schuld en eeuwig lijden mij, verloor'ne, te bevrijden, duizend, duizend maal, o Heer, zij u daarvoor dank en eer! 3 Heer, verzoener van mijn zonden, Heiland, die mij hebt gezocht, die mijn boeien hebt ontbonden, en voor God mij vrijgekocht, ik, onrein in schuld verloren, ben opnieuw in U geboren: duizend, duizend maal, o Heer, zij U daarvoor dank en eer! 4 Dank, mijn Heiland, voor uw lijden, voor uw bitt're bange nood, voor uw heilig, biddend strijden, voor uw trouw tot in de dood, voor de wonden, U geslagen, voor het kruis, door U gedragen; duizend, duizend maal, o Heer, zij U daarvoor dank en eer! --- *50 #4 1 Diep, o God, in 't stof gebogen, schuldig voor uw hoog gericht, vloeien tranen uit onz' ogen, dekt de schaamt' ons aangezicht. 't Zondig stof ontvangt gena: Jezus sterft op Golgotha! Voor een wereld, diep verloren, geeft God zijne Eengeboren'. 2 Om van zond' ons te bevrijden, stierf Gods Zoon de wreedste dood. Wie zijn hart Hem toe wil wijden, houde, wat zijn mond gebood. Hoe de zonde ons omring', Jezus, dat uw liefd' ons dring' eeuwiglijk voor U te leven, waar G' uzelf ons hebt gegeven! 3 Jezus, uw verzoenend sterven blijft het rustpunt van ons hart. Als wij alles, alles derven, blijft uw liefd' ons bij in smart. Och, wanneer mijn oog eens breekt, 't angstig doodzweet van mij leekt, dat uw bloed mijn hoop dan wekke en mijn schuld voor God bedekke. 4 Vader, vol van mededogen, zie ons arme zondaars aan, sla op ons uw vriend'lijk' ogen: Jezus heeft voor ons voldaan. Ja, Hij heeft voor ons voldaan, God neemt ons als zondaars aan. 't Zelfde recht, dat Hem deed sterven, doet ons 't eeuwig leven erven. --- *51 #3 1 Middelpunt van ons verlangen, trooster van 't ontrust gemoed, Jezus, onze dankb're zangen loven uwe liefdegloed. Gij woudt van de hemel dalen op deez' diep bedorven aard', en voor ons de schuld betalen, die ons bang gemoed bezwaart. 2 Liefde, met wat medelijden zaagt Gij Adams kind'ren aan! Voor die zondaars woudt Gij strijden, om hen van de vloek t' ontslaan. Ja, Gij storttet bloed en tranen in het bang Gethsemane, om voor ons de weg te banen naar 't gewest van rust en vree. 3 Liefd', in U is al ons leven, Gij, Gij zijt ons hoogste goed! Ja, uw kruis heeft ons gegeven wat ons eeuwig leven doet. O, hoe zijn w' aan U verbonden, Jezus, Redder, 's Vaders Zoon, onze harten, onze monden juichen dankbaar tot uw troon! --- *52 #4 1 Komt, knielen wij voor Jezus samen met vrolijk uitzicht op ons lot! Het is volbracht, volbracht, ja, amen, het is voor ons volbracht bij God. Het grote werk, dat Hij aanvaardde, al d' eeuwen door met smart verwacht, dat is volbracht: juich hemel, aarde, juicht zondaars, 't is voor u volbracht! 2 Gij, Jezus, hebt de last gedragen, die zond' en schuld te dragen gaf. God zag uw werk met welbehagen en wendt van ons zijn straffen af. Wij schuldig, door God uitgedreven, wij bleven ver van Eden staan, maar 't kruis werd ons de boom van 't leven; die wees de Vader zelf ons aan. 3 Wat d' oude godsspraak deed verwachten, wat ooit Gods recht gevorderd had, hebt Gij volbracht met al uw krachten, volbracht op 't moeilijk lijdenspad. Geen vlek, geen mistred zagen d' ogen der vlekkeloze Majesteit, en 't vonnis, dat u zal verhogen, is d' uitspraak der rechtvaardigheid. 4 Wij willen need'rig Gode leven, U volgen, waar Gij ons geleidt, ons U geheel ten offer geven met nooit volbrachte dankbaarheid. Getrouwe Leidsman, sla ons gade, Voleinder, laat door uwe kracht het heerlijk werk van Gods genade in ons ook eenmaal zijn volbracht! --- *53 #3 1 Wees gegroet, gij eersteling der dagen, morgen der verrijzenis, bij wiens licht de macht der hel verslagen en de dood vernietigd is! Here Jezus, trooster aller smarten, zon der wereld, schijn in onze harten, deel ons zelf de voorsmaak mee van der zaal'gen sabbatsvree! 2 Op uw woord, o Leven van ons leven, werpen wij het doodskleed af! Door de kracht uws Geestes uitgedreven, treden w' uit ons zondengraf. Leer ons daag'lijks, leer ons duizendwerven, in uw kruisdood meegekruisigd sterven, en herboren - opgestaan, achter U ten hemel gaan! 3 In uw hoede zijn wij wel geborgen, en schoon eerlang 't oog ons breek', open gaat het op de grote morgen na deez' aardse lijdensweek. Welk een dag der ruste zal dat wezen, als w' onsterf'lijk, uit de dood verrezen, knielen voor uw dankaltaar! Amen, Jezus, maak het waar! --- *54 #4 1 De dageraad met rode glans verlicht de hoge hemeltrans. De wereld zingt een vreugdezang, de hel beweent haar ondergang. 2 Want Christus, d' allersterkste held, heeft nu de macht des doods geveld, de hel verwonnen voor altijd, d' onzaal'gen van hun boei bevrijd. 3 Die men door steen besloten dacht, bewaakt door der soldaten wacht, verrijst in glorie, machtig, groot, als overwinnaar uit de dood. 4 Nu wijkt de klacht, 't verdriet zo fel, nu vluchten vrees en angst der hel. Een stralend' engel kondigt aan: "De Heer is waarlijk opgestaan!" --- *55 #4 1 Halleluja, halleluja, halleluja! De strijd volbracht, de prijs behaald, De Vorst des levens zegepraalt! Komt, nu verheugd de lof betaald! Halleluja! 2 Het rijk des doods heerst nu niet meer, want Jezus daalde daar in neer! Handklapt en psalmzingt tot zijn eer, Halleluja! 3 Ten derden dage opgestaan, met hemelschoonheid aangedaan! stemt nu de luide lofzang aan, Halleluja! 4 De mond des grafs is toegedaan, des hemels hallen openstaan! Zingt nu verheugd Gods wonderdaan, Halleluja! --- *56 #3 1 Natuur verrijst ten leven weer, door stem bij stem geprezen, en met de nu verrezen Heer aarde thans herrezen. 't Heelal siert zich in 't hoogtijdskleed, nu Hij herleeft, die 't worden deed, en alles riep in 't wezen. 2 Hoe blinkt het licht in reine gloed, de waterstromen vloeien, de lentewind omruist ons zoet, het dal vangt aan te bloeien. Wat straks verdord was, groent nu weer, en lief'lijk golven beek en meer, ontslagen van hun boeien. 3 Het leven overwint de dood, een nieuw, een heerlijk leven! En wat voor ons de zonde sloot, het Eden is hergeven. Het zwaard des cherubs dreigt niet meer, God zelf ontsloot de toegang weer naar d' eeuw'ge vreugdedreven. --- *57 #5 1 Christus is opgestanden uit de doodse banden! Daarom willen wij vrolijk zijn: Christus zal onze trooster zijn. Halleluja, halleluja, halleluja, halleluja. 2 Zijn wij op aard' gevangen, Hij is ons verlangen. Zijn kruis moeten wij dragen gaan, zullen w' in zijn behagen staan. Halleluja, halleluja, halleluja, halleluja. 3 Christus heeft zeer geleden, heeft voor ons gestreden. Hij, die de vijand overwon, Hij is het, die de dood verslond. Halleluja, halleluja, halleluja, halleluja. 4 Christus is neergestegen, heeft de macht verkregen. Hij is ons aller medicijn: Hij wil onze verlosser zijn. Halleluja, halleluja, halleluja, halleluja. 5 Christus is nu verrezen, laat ons vrolijk wezen! De dood verloor zijn heerschappij, Christus maakt ons van banden vrij. Halleluja, halleluja, halleluja, halleluja. --- *58 #8 1 Halleluja, de blijde toon, halleluja, wordt nu gezongen zoet en schoon. Halleluja, halleluja, halleluja, halleluja! 2 Waar dat ik sta of dat ik ga, halleluja, mijn ziel, die zingt halleluja! Halleluja, halleluja, halleluja, halleluja! 3 Dit is de grote, blijde dag, halleluja, die David in de geest voorzag. Halleluja, halleluja, halleluja, halleluja! 4 Hemel en aarde zijn verheugd, halleluja, de heil'ge Kerk smaakt ook die vreugd. Halleluja, halleluja, halleluja, halleluja! 5 Want onze Heer en Koning groot halleluja, is nu verrezen uit de dood. Halleluja, halleluja, halleluja, halleluja! 6 Die stervend ons het leven gaf, halleluja, verrees in glorie uit het graf. Halleluja, halleluja, halleluja, halleluja! 7 Of nu de satan raast en tiert, halleluja, de Leeuw uit Juda zegeviert. Halleluja, halleluja, halleluja, halleluja! 8 Daar boven in des hemels troon, halleluja, daar zingt men ongemeen en schoon. Halleluja, halleluja, halleluja, halleluja! --- *59 #4 1 Verschenen is de zaal'ge dag, waarop ons lied niet zwijgen mag, want Jezus Christus overwint, die de verslagen vijand bindt, Halleluja! 2 De oude machten, zond' en dood, de helse jammer, angst en nood heeft Christus van hun kracht ontdaan, nu Hij uit 't graf is opgestaan. Halleluja! 3 Hij nam de dood zijn buit weer af, het leven eindigt niet in 't graf, want Christus overwon met macht en heeft het leven weergebracht. Halleluja! 4 Nu willen wij verheugd te saam, een loflied zingen in Uw naam, U prijzen, Heer, ten allen tijd', daar G' ons ten heil verrezen zijt. Halleluja! --- *60 #5 1 Bij 't krieken van de dageraad mijn Heiland en mijn Heer opstaat; verdreven is der zonden nacht, licht, heil en leven weergebracht. Halleluja! 2 Aan 't kruis kiest Christus voor de nood van heel het mensenvolk de dood; hoe uit de dood Hij zich bevrijdt, dat blijft de mens verborgenheid. Halleluja! 3 Eens wordt mij Christus' heerlijkheid in klare vreugd ten toon gespreid; ik zie, hoe al wat hem weerstond, in 't diepst der hel zijn oordeel vond. Halleluja! 4 Wat ben ik droef, nu Christus leeft, die mij zichzelf uit liefde geeft? Zo heel de wereld mij ontviel, des Heilands geest woont in mijn ziel. Halleluja! 5 O sterke held, voor deze troost dankt U de wereld onverpoosd. U prijst wat wankelt door de tijd, nu en in alle eeuwigheid. Halleluja! --- *61 #3 1 Christus, onze Heer, verrees, halleluja! Heil'ge dag na angst en vrees, halleluja! Die ten dode ging aan 't kruis halleluja, bracht ons in Gods vrijheid thuis, halleluja! 2 Prijst nu Christus in ons lied, halleluja, die in heerlijkheid gebiedt, halleluja, die aanvaardde kruis en graf, halleluja, dat Hij zondaars 't leven gaf, halleluja! 3 Maar zijn lijden en zijn strijd, halleluja, heeft verzoening ons bereid, halleluja! Nu is Hij der heem'len Heer, halleluja! Eng'len juub'len Hem ter eer, halleluja! --- *62 #4 1 Jezus leeft, en wij met Hem: dood, waar is uw schrik gebleven? Jezus leeft, en zijne stem roept ook ons eens weer tot leven, zal ons eens met eer bekleen: dit is onze troost alleen! 2 Jezus leeft: Hem is de macht over 't gans heelal gegeven, en wij zullen door zijn kracht Hem gelijken, eeuwig leven. Zou Gods trouw ooit wank'len? Neen, dit is onze troost alleen! 3 Jezus leeft, dit is gewis: waar ons pad ook heen moog' leiden, zelfs geen macht der duisternis, niets kan ons van Jezus scheiden. 't Steunen op zijn mogendheen: dit is onze troost alleen! 4 Jezus leeft, nu is de dood ons een ingang tot het leven. Welk een rust in stervensnood zal dit woord ons harte geven. Gij, o Heiland, Gij alleen, Gij zijt onze troost alleen! --- *63 #3 1 Komt, heffen wij een lofzang aan: de Heer is waarlijk opgestaan! Komt, laten wij niet langer klagen! De Levensvorst heeft door zijn kracht de dood beroofd van zijne macht: de laatste vijand ligt verslagen. 2 Hij, die voor ons zijn leven gaf, rees zegevierend uit het graf, Hij heeft voor ons de strijd volstreden, Nu zijn wij met Hem opgestaan, nu vangt het nieuwe leven aan, dat w' eeuwig in zijn dienst besteden. 3 Dat dan geen vrees ons hart beknell', wij juichen in Immanuel: Hij kan en zal ons nooit begeven. Hij is met ons in alle nood, Hij overwon voor ons de dood, wij zullen eeuwig met Hem leven! --- *64 #3 1 Ik zeg het allen, dat Hij leeft, dat Hij verrezen is, dat Hij te midden van ons leeft en eeuwig bij ons is. 2 Verzonken in de diepe zee is 't vrezen voor de dood, en elk kan schouwen boven 't wee der toekomst morgenrood. 3 Hij leeft en zal nabij ons zijn, waar alles ons verlaat, en zo zal deze dag ons zijn een hemel-dageraad. --- *65 #3 1 Ja, amen, Jezus is in 't leven! Zijn grote naam all' eer te geven, moet nu uw vreugd, o Christen, zijn! Mijn Heiland, aan het kruis gestorven, heeft leven uit de dood verworven: Gods eeuwigheid werd waarlijk mijn. 2 Ja, Jezus leeft, dat voelt ons harte, als 't Hem gelovig zoekt in smarte: het graf besluit Hem langer niet! Hoe meer wij Hem aanbiddend eren en zijne liefd' in 't hart vermeren, hoe meer Hij ons zijn gunst gebiedt. 3 Ja, Jezus leeft, veel duizend harten gevoelden in de bangste smarten de hoge troost, dat Jezus leeft; in zware strijd met boezemzonden, in bange doodstrijd ondervonden veel duizend harten, dat Hij leeft. --- *66 #4 1 Zingt nu verheugd, terecht moogt g' u verblijden, want Jezus leeft, is waarlijk opgestaan! Die Heiland, die gij straks aan 't kruis zaagt lijden, is zegepralend uit het graf gegaan. Juich hemel, aarde, juich bij zijn herleven, halleluja, de rouw in vreugd verkeert! 2 Noch steen noch wacht kan zijne macht beletten, geen zegel bindt het leven aan de dood. Zijn Godsmacht kan en wacht en steen verpletten, wat macht, die ooit aan God zelf weerstand bood? Juich hemel, aarde, juich bij zijn herleven, halleluja, de rouw in vreugd verkeert! 3 Wat vreugd, wat vreugd voor zijn getrouwe vrinden, wier treurend hart beweende 's Meesters dood! Hij, wie zij vurig, tederlijk beminden, herleeft, verheven boven alle nood. Juich hemel, aarde, juich bij zijn herleven, halleluja, de rouw in vreugd verkeert! 4 Nu zien wij klaar, dat nooit zijn woorden falen, dat God, zijn Vader, Hem gezonden heeft. Had Hij voorspeld, dat Hij in 't graf zou dalen, ook naar zijn woord is 't, dat Hij nu herleeft. Juich hemel, aarde, juich bij zijn herleven, halleluja, de rouw in vreugd verkeert! --- *67 #5 1 Heft, Christ'nen, heft uw lofzang aan, roemt deze schoonsten aller dagen! De Heer is waarlijk opgestaan, 't geschonden Godsrecht is voldaan, de laatste vijand ligt verslagen. 2 Hij stond gewillig 't leven af, om onze schuld gans te betalen. Nu rijst Hij heerlijk uit het graf, opdat wij, vrij van zond' en straf, voor eeuwig mochten zegepralen. 3 O Jezus, doe ons meer de kracht van uw verrijzenis ervaren, opdat w', ontrukt aan satans macht, uit duisternis tot licht gebracht, met U altijd verbonden waren. 4 Versterk in ons de vaste grond, waarop wij onze hope bouwen, de hoop op die gewenste stond, dat wij, gewekt door uwe mond, U in uw heerlijkheid aanschouwen. 5 Welzalig die U toebehoort, die kan geen dood of graf doen beven, die gaat zijn weg bemoedigd voort, daar hij zich vasthoudt aan uw woord: "Die Mij gelooft zal eeuwig leven." --- *68 #2 1 Looft de Koning, alle volken! Looft Hem, die boven lucht en wolken ten troon stijgt, Hem, Gods eigen Zoon! Looft uw Heiland, Christenscharen, ziet Hem voor u ten hemel varen, u plaats bereiden voor Gods troon! Verheft zijn majesteit met diep' eerbiedigheid, halleluja! Loof wereldrond uit enen mond, loof Jezus Christus, wereldrond! 2 Jezus, Redder onzer zielen, zie ons aanbiddend nederknielen, Lam Gods, voor ons op aard' geslacht! Lof en heerlijkheid en ere, aanbidding, dank en glorie, Here word' U voor eeuwig toegebracht! Na lijden, hoon en spot wordt heerlijkheid ons lot. Halleluja! Gij triumfeert, want God regeert. Ja, halleluja! God regeert! --- *69 #3 1 Komt, Christ'nen, laat ons Jezus loven, komt, heffen wij het hart naar boven! Daar zit de Koning op zijn troon en spreidt zijn heerlijkheid ten toon. Voor wie gelooft is daar de schat, die alle heil in zich bevat. 2 Hij is ons hoofd, wij zijn zijn leden, al wand'len wij nog hier beneden; het past ons om van stap tot stap, in 't land van onze vreemd'lingschap, vol ernst te volgen in het spoor, dat Jezus wees: Hij ging ons voor! 3 Wil, Heer, in ons die ijver wekken, wij voelen ons naar d' aarde trekken. Maak Gij ons, Jezus, los van d' aard, trek zelf ons harte hemelwaart, schenk ons de Geest, door U beloofd, leer ons U volgen, Heer en Hoofd! --- *70 #4 1 Verheft u, Christ'nen, boven 't stof, verenigt u tot Jezus' lof, nu wij Hem zien verhogen. De luister van zijn majesteit straalt in het rijk der heerlijkheid, in aller eng'len ogen. Dat ook de mens zijn grootheid zing', daar Hij het rijksbewind ontving en glorierijk aanvaardde; Hij, schoon geen sterf'lijk oog Hem ziet, is 't voorwerp van 't verenigd lied van hemel en van aarde. 2 Zing, Christenschaar, de schoonste stof, zing Jezus' naam, zing Jezus' lof: Hij kwam voor ons op aarde. Hij, uit de hemel neergedaald, heeft hier voor ons 't rantsoen betaald van goddelijke waarde. Al werd deez' aard, door onze schuld, met smart en angst en vloek vervuld, al staam'len onze tongen, hier op deez' aard, waar Jezus leed, waar Jezus aan Gods eis voldeed, hier zij zijn lof gezongen. 3 Wij buigen ons ootmoedig neer voor U, gezalfde Vorst en Heer, om U als Koning t' eren. Dat uw genadeheerschappij al d' eeuwen door gezegend zij, en heil aan d' aard vermere. Och, dat de klank van 's Konings woord bij alle volken word' gehoord, en elk zijn beelt'nis drage! Wij, eeuwig aan uw dienst gewijd, verlangen bidden naar die tijd; och, dat die heileeuw dage! 4 Ons hart, dat zich op U verlaat, heeft geen vervolging, hoon of smaad, hoe dreigend ook, te schromen: nu Gij regeert, is alles wel, Gij hebt aan wereld, dood en hel voor goed de macht ontnomen. Wij wachten 't heil, door U beloofd, wij zijn uw leden, Gij ons hoofd, Gij zult ons nooit begeven. Gij hebt de hemel ons bereid, waar wij met U in heerlijkheid ook eeuwig zullen leven. --- *71 #7 1 Zingt, zingt blij te moe en met dank'bre tonen Jezus glorie toe! Uit het laagste stof klink' uws Redders lof, waar ook mensen wonen. 2 Zingt des Hoogsten Zoon, ons van God gegeven! Van zijn hoge troon, op gena gegrond, stroomt voor 't wereldrond eeuwig heil en leven. 3 Die ons bij de hand door dit moeilijk leven leidt naar 't vaderland, en, wie op Hem bouwt, woord en trouwe houdt tot in 't eeuwig leven. 4 Ach, ons schamel lied, vurig aangevangen, meldt uw liefde niet. Och, vergeef ons, Heer, onze dank, onz' eer, onze lofgezangen. 5 Wat, wat zien w' in 't stof, Heiland, van uw waarde? Wat is hier uw lof? Van 't verlossingswerk, Jezus, ziet uw Kerk slechts een stip op aarde. 6 Welk een licht hier schijn', wat wij heilrijks wensen, alles, wat wij zijn, zijn wij U verplicht, U alleen verplicht, Redder van de mensen! 7 Ja, U kiest ons hart eeuwig tot zijn Koning! Onder vreugd en smart geld' uw liefd' ons 't meest, strekk' ons hart uw Geest eeuwig tot een woning! --- *72 #5 1 De dag der kroning is gekomen, de dag van eer en heerlijkheid! de Heer heeft weder ingenomen zijn zetel na volbrachte strijd. Aard' en hemel zingen van de grote dingen, die Hij wrocht op aard. Voor der jong'ren ogen steeg Hij naar den hogen, eer, aanbidding waard. 2 Ontsluit u voor de vorst der ere, gij, poorten der gerechtigheid! Ontvangt der legerscharen Here in zijne midd'laarsmajesteit! Jezus daalde neder, maar nu keert Hij weder in zijn heerlijkheid, waar Hij voor de zijnen tot Hij zal verschijnen bidt, en plaats bereidt. 3 De Here sprak tot mijne Here: "Zit aan mijn rechterhand met mij." Dat alle hoogheid zich vernere voor 't machtwoord dezer heerschappij. Die de mensen hoonden en met doornen kroonden, leeft, gekroond met eer. Die de wereld smaadde en met vloek belaadde, heerst als aller Heer. 4 Gij zaagt uw Heer ten hemel varen, de Heil'ge Geest daald' op u neer, G' ontvingt die gave, blijde scharen, thans geen verlaten wezen meer. d' Engelen daarboven, met de heil'gen, loven Christus, thans gekroond, en de Kerk beneden ziet zijn plaats bekleden, daar zijn Geest hier woont. 5 Komt laat ons hopen, bidden, waken en ons versterken in ons Hoofd! Ook heden wil Hij vreugde maken voor al wie deze Geest gelooft. Gij stort uit den hoge stromen op het droge, laving aan wie dorst. Gij werd opgenomen, maar zult weder komen, 's werelds Vredesvorst! --- *73 #4 1 Wij knielen voor uw zetel neer, wij, Heer, en al uw leden, en eren U als onze Heer met lied'ren en gebeden. Dat alle macht, hoe hoog, hoe groot, voor U, o Godsgetuige, o eerstgeboren' uit de dood, zich diep eerbiedig buige! 2 Die ons, gereinigd door uw bloed, tot priesters hebt verheven, en ons de hoge rang, de moed van koningen gegeven, U zij de roem, U zij de lof, U d' eerkroon opgedragen! Geheel deez' aard' en 't hemelhof moet van uw eer gewagen. 3 U, die als Heer der heerlijkheid verreest tot heil der volken, verwachten wij in majesteit eens weder op de wolken. Hij komt, elks oge zal hem zien, ook die Hem heeft doorsteken! Elk zal Hem juichend hulde bien, of om ontferming smeken. 4 Hoe ras of traag de tijd verdwijnt, die dag zal zeker komen. Het licht, dat aan de kim verschijnt, wordt reeds van ver vernomen. Ja, halleluja, ja Hij komt! Juicht, mensen, eng'len, samen, juicht met een vreugd, die 't al verstomt, juicht allen! Amen, amen! --- *74 #4 1 Gij Jezus, die ten troon verheven, door duizend duizenden omgeven, geplaatst zijt aan Gods rechterhand, en daar uw vreugde ziet volmaken, nu al die duizenden reeds smaken de vruchten van uw offerand. 2 Gij ziet ook duizend duizend zielen hier, op uw voetbank, nederknielen, en, bij die duizenden, ook mij. Voor U, die met uw bloed en tranen de toegang ons tot God woudt banen, voor uwe voeten knielen wij. 3 Hier op deez' aard, die wij bewonen, waar zond' en dood haar krachten tonen, hier toont G' ons, wat genade zij; en op deez' aard, waar Gij woudt lijden, en ons van zond' en dood bevrijden, hier zingen, hier aanbidden wij. 4 Die eer, dat heil was ons beschoren, dat G' op deez' aarde werdt geboren, Gij, die ons beter zijt dan 't licht. Hier zien w' uw liefde nederdalen en hier met al haar luister pralen Gods grootheid in uw aangezicht. --- *75 #3 1 't Oog omhoog, het hart naar boven, hier beneden is het niet! 't Ware leven, lieven, loven is maar, waar men Jezus ziet. Wat men hoort of ziet op aard' is ons kost'lijk hart niet waard; wil men leven, lieven, loven: 't oog omhoog, het hart naar boven! 2 Jezus, bron dier hemelvreugde, die ons hart eens smaken zal, wat ons ooit op aard' verheugde, Gij verheugt ons boven al; daar Gij ons reeds hier bereidt voor des hemels heerlijkheid, waar w' U eeuwig lieven, loven: Jezus, trek ons hart naar boven! 3 Och, dat aller mensen tongen, aller eng'len zang, o Heer, samenstemden, samen zongen eeuwig tot uw lof en eer! Zonder einde geeft uw lof, Jezus, ons de rijkste stof! Trek tot U ons hart naar boven, dat w' U eeuwig lieven, loven. --- *76 #2 1 Geest des Heren, kom van boven! Laaf met uw genadegoed alle zielen, die geloven, doe ze blaken van uw gloed! Op het blinken uwer stralen buigt zich d' aard voor Jezus neer, zaam'len zich van heind' en veer, alle tongen, alle talen. Halleluja, U zij d' eer, U zij d' eer, halleluja! 2 Heilig licht en Gids ten leven, breng ons door het Woord te zaam! Leer ons God ons harte geven met de lieve Vadernaam! Maak ons vrij van alle dwaling, vrij van alle fabelleer, trouw aan Christus, onze Heer, tot onz' uiterst' ademhaling! Halleluja, U zij d' eer, U zij d' eer, halleluja! --- *77 #9 1 Heil'ge Geest, daal tot ons neer, zend ons van de hemel, Heer, van uw licht de klare schijn! Halleluja! Halleluja, halleluja! 2 Kom, der armen Vader, kom, kom, der gaven Schenker, kom, en verlicht ons hart rondom! Halleluja! Halleluja, halleluja! 3 Beste Trooster in de smart, die de gast zijt van ons hart, zalige verkwikking, kom! Halleluja! Halleluja, halleluja! 4 Rust in arbeid, moeizaam zwaar, schaduw, koelt' in zongevaar, troost in tranen, kom, o kom! Halleluja! Halleluja, halleluja! 5 Zalig licht, zo klaar en rein, vul des harten donk're schrijn met uw held're zonneschijn! Halleluja! Halleluja, halleluja! 6 Zonder uwe godd'lijkheid is de mens slechts ijdelheid, is zijn hart slechts zondigheid! Halleluja! Halleluja, halleluja! 7 Was, wat vuil en onrein is, drenk, wat droog, onvruchtbaar is, heel, wat wond en pijnlijk is! Halleluja! Halleluja, halleluja! 8 Buig, wat hard, onbuigzaam is, warm, wat kil en ijzig is, stuur, wat op de doolweg is! Halleluja! Halleluja, halleluja! 9 Sta ons bij te rechter tijd, maak ons in de dood verblijd, geef ons heil in eeuwigheid! Halleluja! Halleluja, halleluja! --- *78 #6 1 Daal Schepper, Heil'ge Geest, daal af! Uw adem, die ons 't aanzijn gaf, vervull' met bovenaardse kracht het schepsel, dat uw zegen wacht. 2 Gij zijt de Trooster, die ons leidt, de gave, die ons God bereidt, de bron, waaruit het leven vloeit, het vuur, dat heel ons hart doorgloeit. 3 Gij, van Gods liefde 't onderpand, en vinger van Gods rechterhand, door U gezalfd, meldt onze mond de Lof des Vaders, die U zond. 4 Ontsteek Gij 't licht voor onze zin, giet onze harten liefde in, versterk door uwe scheppersmacht van 't vege lijf de zwakke kracht. 5 Weer van ons af des vijands nijd en geef ons vrede t' allen tijd. Wanneer Gij onze Leidsman zijt, treft ons geen onheil in de strijd. 6 Leer ons de Vader en de Zoon met U, de Geest, van beider troon tot ons gedaald uit d' eeuwigheid, aanbidden nu en t' allen tijd! --- *79 #4 1 Wij bidden U, o Heil'ge Geest, leer Gij ons geloven allermeest. Wil ons toch bevrijden uit 's werelds lijden, en aan 't eind bij God een plaats bereiden. Ontferm U, Heer. 2 Gij, zalig Licht, geef ons Uw schijn, dat wij Jezus Christus eigen zijn, kennen de Getrouwe, op wien wij bouwen, door wien w' eens het vaderland aanschouwen. Ontferm U, Heer. 3 Gij, heil'ge Liefde, zend uw gloed, die ons koude hart ontvlammen doet, dat wij, een van zinnen, elkander minnen, alle strijd en onvreed' overwinnen. Ontferm U, Heer. 4 Gij, hoogste Troost in alle nood, geef, dat wij niet vrezen zond' en dood, dat wij niet versagen en 't moedig dragen, als die vijand 't leven komt belagen. Ontferm U, Heer. --- *80 #6 1 O Heilige Geest, o heilige God, Gij ware Trooster in ons lot! Gij zijt gedaald van 's hemels troon, o Geest van Vader en van Zoon, o Heilige Geest, o heilige God! 2 O Heilige Geest, o heilige God, maak ons getrouw aan uw gebod: ontsteek in ons uw liefdegloed, die alle tweedracht wijken doet, o Heilige Geest, o heilige God! 3 O Heilige Geest, o heilige God, doe ons geloven ondanks spot. Het kruis is ons een ergernis, zolang uw hulp niet met ons is, o Heilige Geest, o heilige God! 4 O Heilige Geest, o heilige God, wil onze geest verlichten tot hij God, de Vader, kennen leer' en Jezus Christus, onze Heer. O Heilige Geest, o heilige God! 5 O Heilige Geest, o heilige God, Gij toont ons 't hemels heilgenot. Verkloek ons in de aardsen strijd en voer ons tot uw heerlijkheid, o Heilige Geest, o heilige God! 6 O Heilige Geest, o heilige God, verlaat ons niet in 't stervenslot, dan brengen wij U, trouwe Heer, hier en daarboven lof en eer, o Heilige Geest, o heilige God! --- *81 #3 1 Bron der hoogste zaligheden, allerreinste hemelgloed, trouwe Leidsman hier beneden, beid' in vreugd en tegenspoed, Geest des Heren, steun der Kerk, zegel van 't verlossingswerk, aller vromen hoogst verlangen, heilig, heilig onze zangen! 2 Uit den hogen wordt G' als regen overvloedig uitgestort. En een rijke hemelzegen kiemt, waar Gij gezonden wordt. Heil'ge Geest, keer tot mij in en verander mijne zin, heilig al mijn geesteskrachten, die op uw vernieuwing wachten. 3 Gij, Gij zijt de beste gave, die een hart verlangen kan. Aardse rijkdom, schat of have hebben daar geen schaduw van. Kruisig Gij mijn oude zin, neem geheel mijn wezen in, en vernieuw mij telken dage, dat ik Jezus' beelt'nis drage! --- *82 #4 1 De Heer is waarlijk opgestaan en heerlijk uit zijn graf gegaan, de vijand lag verslagen! Gods eng'len daalden neer op d' aard, niet langer met de vloek bezwaard, die had Hij weggedragen. 2 Elk heff' met ons de lofzang aan! Gods Zoon heeft aan Gods recht voldaan, Hij heerst als aller Koning; Hij zendt zijn Geest, de Trooster, neer; zingt, halleluja, zingt zijn eer: 't is 't feest van Jezus' kroning. 3 Wie zou, daar Jezus voor ons stierf, en ons de Geest ten troost verwierf, wie zou zijn beeld niet dragen, en vol van God, die in ons woont, de Geest, die ons zijn vriendschap toont, niet zoeken te behagen? 4 Wij mogen 't heil voor Jezus' Kerk, des Vaders lust, des Geestes werk, al d' eeuwen door verwachten. Hem, die bij God voor zondaars spreekt, Hem, wie 't aan liefde nooit ontbreekt, ontbreekt het nooit aan krachten. --- *83 #5 1 Komt allen, deze dag moet waardig zijn bezongen. Roemt 's Heren grote daan met nieuw bezielde tongen! Eens heeft Gods Heil'ge Geest veel helden toebereid: o, werden thans ook wij door 't Pinkstervuur gewijd! 2 O sterke liefdegeest, laat uwe gloed ons vinden en aller hart en ziel tot eenheid samenbinden. En waar des vijands list ons telkens scheiden wil, zo weer hem af en maak ons vredig, vroom en stil. 3 Gij, Christus, zijt het Hoofd en wij zijn uwe leden, herboren uit gena, en dankbaar toegetreden. O, werk door uwe macht en gaven velerlei, dat elk op zijne plaats een levend lidmaat zij. 4 Waar kennis schiet tekort en ons verstand moet falen, en onze zwakke wil verleid wordt telkenmale, o laat dat, eeuwig Licht, door uwe glans vergaan en laat in uwe kracht ons blij, gelovig staan. 5 Wie Godes Geest bezielt, wie Godes Woord doet zingen, wie draagt van zijn gena de rijke eerstelingen, die prijze hier met ons, in dank en diep ontzag, de Vader, die zijn trouw vernieuwt van dag tot dag. --- *84 #4 1 Gezalfde Heer en Koning, die bij de Vader leeft, en uit uw hemelwoning des hemels schatten geeft, o, zend ons uwe Geest, doe ons de zegen vinden, die neerdaald' op uw vrinden op 't heerlijkst Pinksterfeest. 2 De Geest, die Gij doet dalen, brengt hier getuigenis aan kind'ren, die verdwalen, dat God hun Vader is; Hij schenkt ons 't kinderlot. Hij, die 't geloof verzegelt, der zwakken schreden regelt, brengt ons op 't pad tot God. 3 Wat is de Geest des Heren? Gods heil'ge liefde alleen. Mocht Hij zich tot ons keren en maken allen een! Welzalig wie gelooft! Hij heiligt de gemoed'ren en maakt ons allen broed'ren, verenigd met ons Hoofd. 4 Moog' ons die Geest doordringen, dan wordt het ons gewis, dat met zijn zegeningen de Christus in ons is. Blijf in ons allen, Heer! Laat zo Uw Geest ons sterken, dat wij het goede werken, als Gij, tot 's Vaders eer! --- *85 #3 1 Uw dankb're Christenschaar, verhoogde Middelaar, juicht in uw heerlijkheid! Van uwe troon vol eer zondt Gij de Leraar neer, die in de waarheid leidt. Uw woord houdt eeuwig stand, Gij hebt uw Kerk geplant, Gij blijft haar lot bestieren, Gij schonkt haar uwe Geest, waarvan wij op dit feest verheugd gedacht'nis vieren. 2 Och, waren w' aan uw Geest altijd getrouw geweest, hoe rein waar' onze vreugd! Want elke goede zucht was van uw Geest de vrucht, een roepstem tot de deugd. O, Heiland, leer ons zien, dat wij door 't licht te vlien altijd uw Geest weerstreven, en dat in ons gemoed elk' aandrang tot het goed' is door uw Geest gegeven. 3 Och, dat die heilfontein, zo godd'lijk, mild en rein, niet vrucht'loos voor ons vloei'! En dat de zaligheid, zo mild op aard verbreid, ons dankbaar hart ontgloei'! O Levensvorst, heb dank, dat w' onder 't blij geklank dier heilmaar zijn geboren, en voor een schoner dag dan immer 't mensdom zag, door U zijn uitverkoren! --- *86 #3 1 Verhef, verhef uw zegezangen, uw loflied, Christen, rijz' omhoog! De Kerk heeft 's Vaders Geest ontvangen, Hij daald' op aard' voor aller oog. Aan vuurtong, wind en vreemde talen erkennen wij des Konings trouw, daar Hij de Geest doet nederdalen, de Geest, die Hij ons zenden zou. 2 De verste volken zelfs getuigen: hier werkt, hier spreekt Gods majesteit, daar scharen zich aanbiddend buigen voor Jezus' macht en heerlijkheid. Hij leeft en heerst als aller Koning, verspreidt zijn zegepraal alom: de Geest, het pand van zijne kroning, maakt harten tot zijn heiligdom. 3 Bewaar ons, dat w' U nooit bedroeven, U, die de ware Trooster zijt. Gij weet en schenkt, wat wij behoeven, Gij blijft ons bij in eeuwigheid. Zo maakt G' ons vrolijk, moedig, heilig, en sterkt ons in de bangste nood: in uw geleide zijn wij veilig en overwinnen wij de dood! --- *87 #3 1 Ruis, o Godsstroom der genade in gemeent' en huis en hart! Laat in U gezond zich baden, wat gebogen gaat door smart! Stroom, o Heil'ge Geest, terneder op het uitgedroogde land; en de bloemen bloeien weder, haast verwelkt door zonnebrand. 2 Laat het uit Gods hemel stromen in de kerken overal! Van uw nederdaling dromen moede harten zonder tal. Nieuwe liefde, nieuwe zangen, kracht, die zielen opwaarts tilt, brengt uw ruisen, die 't verlangen als een heilig lied doortrilt. 3 Komt, gij dorstigen, hier drinken uit die milde heilfontein! Laat uw ziel in 't stof niet zinken, maar in haar gereinigd zijn. Laat U door haar golven dragen tot waar liefde nooit verkoelt, waar de kust der aardse dagen door Gods vreugde wordt omspoeld. --- *88 #1 1 Ere zij de Vader en de Zoon en de Heilige Geest, als in den beginne, nu en immer en van eeuwigheid tot eeuwigheid! Amen. --- *89 #4 1 Halleluja, lof zij de Heer! Aanbidt de Vader, geeft Hem eer, de Schepper aller dingen! De roem van zijn barmhartigheid, zijn wijsheid, macht en majesteit moet al het schepsel zingen. 2 Halleluja, lof zij de Zoon, gedaald van 's hemels hoge troon tot heil van stervelingen! Hem, die voor onze zonden stierf, ons 't leven door zijn dood verwierf, moet al het schepsel zingen. 3 Halleluja, de Geest zij eer! Als in zijn tempel daalt Hij neer in 't hart van stervelingen! Hem, die ons troost en leert en leidt, en voor de hemel toebereidt, moet al het schepsel zingen. 4 Halleluja, lof zij de Heer! gelijk door eng'len word' uw eer gebracht door stervelingen! Heer, driemaal heilig, wees geëerd; U, die het gans heelal regeert, moet al het schepsel zingen. --- *90 #5 1 De hoge God alleen zij eer, elk kniel' voor Hem aanbiddend neer, elk moet Hem dank bewijzen! Ja Hem, die ons zo eind'loos goed verzorgt en in gevaar behoedt, moet al het schepsel prijzen. Heft aan, heft aan, roemt zijn gena', Hij sloeg ons mededogend ga', Hij schonk ons zijn bescherming. Zingt dan de hoge God ter eer, aanbidt Hem, buigt U dankend neer, looft God, looft zijn ontferming! 2 Ja, Vader, ja, ons lied zijt Gij! Wij eren uwe heerschappij, o bron van licht en leven! Uw grenzenloze macht gebiedt: daar rijzen werelden uit niet, van uwe glans omgeven. 't Is wijs en goed al wat Gij werkt, Gij heerst alom en onbeperkt. U loven alle tongen! U, Vader, die 't heelal vereert, U danken wij, dat Gij regeert, nooit wordt uw lof volzongen! 3 Geloofd zij 's Vaders een'ge Zoon! Hij bracht ons van zijns Vaders troon de rijkste zegeningen. Hem, onze helper in de nood, Hem, onze redder van de dood, moet al wat ademt zingen. Verlosser, Midd'laar, Hoofd en Heer, voor U knielt uw gemeente neer, lofzingend in uw woning! Eens wordt alom U toegebracht lof, eer en heerschappij en macht: zo heerst G' als aller Koning. 4 De Heil'ge Geest zij eer en prijs! Hij wil door godd'lijk onderwijs ons in zijn waarheid leiden. Hij, van ons erfdeel 't onderpand, Hij wil ons door zijn eigen hand ten hemel toebereiden. O Geest van God, bestuur ons hart en heilig ons in vreugd en smart; schenk moed en kracht in lijden! Zo zullen wij, door U geleid, eens in volmaakte zaligheid ons eindeloos verblijden. 5 Zingt, aard' en hemel, zingt uw Heer, het driemaal heilig meld' zijn eer, zingt Hem op hoge tonen! De lof van God vervull' 't heelal, die is, die was, die komen zal, en onder ons wil wonen. --- *91 #4 1 God in de hoog' alleen zij eer en dank voor zijn genade! Daarom, dat nu en nimmermeer ons deren nood en schade. God toont zijn gunst aan ons geslacht, Hij heeft de vrede weergebracht: de strijd heeft thans een einde. 2 Wij willen U ootmoediglijk om uwe glorie loven, dat Gij, God Vader, eeuwiglijk regeert in 't rijk daarboven. Door uw onmetelijke macht wordt, wat Gij wilt, terstond volbracht. Heil ons om zulk een Here! 3 O Jezus Christus, Zoon van God, des Vaders Eengeboren, die keert het droeve zondaarslot, verlost, die was verloren, Gij Godslam, heilig Hoofd en Heer, op ons gebed gena vermeer, erbarm U over allen. 4 O Heil'ge Geest, ons hoogste goed, ten Trooster ons gegeven, die hen voor satans macht behoedt, wie Christus schonk het leven door zijne bange bitt're dood: och, help ons in de droeve nood! Wij steunen op uw trouwe. --- *92 #4 1 Heilig, heilig, heilig Here God almachtig, vroeg in de morgen wordt U mijn zang gewijd. Heilig, heilig, heilig, liefdevol en machtig, drieenig God, die een in wezen zijt. 2 Heilig, heilig, heilig! Al de heil'gen knielen, neigend hunnen kroon voor de Koning van 't heelal; ook de heil'ge eng'len vallen voor Hem neder, die was en is en eeuwig wezen zal. 3 Heilig, heilig, heilig! Gij blijft ons verborgen, wijl voor zondig' ogen uw glans verdwijnt in nacht. Gij alleen zijt heilig, geen is uws gelijke, volmaakte liefde, heiligheid en macht! 4 Heilig, heilig, heilig Here God almachtig, heel de schepping prijst U in aard' en hemel wijd. Gij alleen zijt heilig, liefdevol en machtig, drieenig God, die een in wezen zijt. --- *93 #4 1 Ere zij aan God, de Vader, ere zij aan God, de Zoon, eer de Heil'gen Geest, de Trooster, de Drieeen'ge in zijn troon. Halleluja, halleluja de Drieeen'ge in zijn troon! 2 Ere zij aan Hem, wiens liefde ons bevrijdt van elke smet, ere zij aan Hem, die zondaars in de rij van koon'gen zet. Halleluja, halleluja 't Lam, dat vrijkocht en dat redt! 3 Ere zij de Heer der eng'len, ere zij de Heer der Kerk, ere aan de Heer der volk'ren, aard en hemel looft uw werk! Halleluja, halleluja, looft de Koning en zijn werk! 4 Halleluja, lof, aanbidding brengen eng'len U ter eer, heerlijkheid en kracht en machten legt uw schepping voor U neer. Halleluja, halleluja, lof zij U, der heren Heer! --- *94 #1 1 Halleluja, eeuwig dank en ere, lof, aanbidding, wijsheid, kracht, word' op aard' en in de hemel, Here, voor uw liefd' U toegebracht! Vader, sla ons steeds in liefde gade; Zoon des Vaders, schenk ons uw genade; uw gemeenschap, Geest van God, amen, zij ons eeuwig lot! --- *95 #1 1 De genade van onze Heer Jezus Christus, en de liefde van God en de gemeenschap des Heil'gen Geestes zij met ons allen, met ons allen, amen! --- *96 #4 1 Een vaste burg is onze God, een toevlucht voor de zijnen! Al drukt het leed, al dreigt het lot, Hij doet zijn hulp verschijnen! De vijand rukt vast aan met opgestoken vaan; hij draagt zijn rusting nog van gruwel en bedrog, maar zal als kaf verdwijnen! 2 Geen aardse macht begeren wij, die gaat welras verloren. Ons staat de sterke Held ter zij, die God ons heeft verkoren. Vraagt gij zijn naam? Zo weet, dat Hij de Christus heet, Gods eengeboren Zoon, verwinnaar op de troon: de zeeg' is ons beschoren! 3 En grimd' ook d' open hel ons aan met al haar duizendtallen, toch zal geen vrees ons nederslaan, toch doen wij 't krijgslied schallen. Hoe ook de satan woedt, wij staan hem voet voor voet, wij tarten zijn geweld; zijn vonnis is geveld: een woord reeds doet hem vallen! 4 Gods woord houdt stand in eeuwigheid en zal geen duimbreed wijken. Beef, satan! Hij, die ons geleidt, zal u de vaan doen strijken! Delf vrouw en kind'ren 't graf, neem goed en bloed ons af, het brengt u geen gewin: wij gaan ten hemel in en erven koninkrijken! --- *97 #4 1 Een vaste burcht is onze God, een toevlucht en een toren. Zijn macht bevrijdt van 't bange lot, dat ons nu is beschoren. De vijand rukt vast aan met opgestoken vaan; hij draagt zijn rusting nog van gruwel en bedrog: nooit zag men zijns gelijke. 2 Met onze macht is 't niets gedaan: wij zijn alras verloren. Maar d' een'ge, die ons bij kan staan, God heeft Hem ons verkoren. Vraagt gij zijn naam, zo weet, dat Hij de Christus heet. Der legerscharen Heer is onze tegenweer; Hem blijft in 't eind de zege. 3 Al trekken op van alle kant de helse legerscharen, wij vrezen niet! De Heer houdt stand, Hij zal zijn volk bewaren. Hoe ook de vijand woedt, wij staan hem voet voor voet, wij tarten zijn geweld; zijn vonnis is geveld: een woord en hij moet wijken. 4 Het woord, dat zult gij laten staan, en niets daarbij verzinnen. De Heer gaat in de strijd vooraan: zijn Geest doet overwinnen. Al rooft g' ons al ons goed, vrouw, kind, en eer en bloed, ontneem 't ons alles vrij! Gij wint er toch niets bij: het Rijk blijft ons behouden! --- *98 #3 1 "Op, waakt op!" zo klinkt het luide. Wat wil dit roepen toch beduiden, gij torenwachter van de tijd? "Middernacht is aangebroken, zijn uwe lampen wel ontstoken, gij maagden, die de Heer verbeidt? Gij, slapenden, ontwaakt, uw bruidegom genaakt! Halleluja, nu opgestaan! Het feest breekt aan; gij moet Hem ijlings tegengaan." 2 Sion hoort de wachter zingen, zij voelt zich 't hart van vreugde springen, z' ontwaakt met spoed, staat haastig op. Uit de hemel daalt Hij neder, in waarheid sterk, in liefde teder: haar licht verschijnt, haar ster gaat op. Kom Heiland, 's aardrijks kroon, Heer Jezus, 's Vaders Zoon! Zingt hosanna, komt altemaal ter bruiloftszaal, waar Hij ons roept aan 't Avondmaal! 3 Laat ons U ter ere zingen met allen, die uw troon omringen, een koor van mens'- en eng'lenstem! Paarlen zijn der poorten bogen, die nederdalen uit den hogen: het hemelse Jeruzalem. Geen oog heeft ooit begroet, geen hart heeft ooit vermoed zulk een vreugde. Zo juichen wij en roemen blij de glorie van uw heerschappij! --- *99 #3 1 Here, kere van ons af uw vertorend aangezicht, en door deez' verdiende straf ons verblind verstand verlicht! Dat uw vriendelijk gelaat lichtend over ons mag staan, en uw uitverkoren zaad eens toch mag met vrede gaan. 2 Toom en breidel 's vijands macht, die 't al in beroeren stelt. Heer, verschijn eens zo met kracht, dat hij ruimen moet het veld, en uw volk na zulk een werk veilig eenmaal opgaan mag in uw lieve, heil'ge Kerk, u te loven nacht en dag. 3 Doch zo 't U believen zal, dat Gij ons nog langer zult laten in dit ongeval, geef ons, Here, toch geduld. Laat dan uwe wil geschien, want voorzeker en gewis Gij kunt weten en voorzien, wat ons meest van node is. --- *100 #3 1 Wees niet vervaard, gij kleine stoet, hoe luid des vijands overmoed zijn zegelied doe klinken! Hij rekend' op uw ondergang, maar voedt die ijd'le waan niet lang: laat gij de moed niet zinken! 2 't Is Godes zaak, waarvoor gij strijdt; op Hem gehoopt, vertrouwd altijd, laat rustig God regeren! Zijn liefd', in Christus eind'loos groot, zal, daar Hij hulp beschikt in nood, zijn woord doen triomferen. 3 Ons heeft de Heiland vergewist, dat aller bozen macht en list niet ons, maar hen zal krenken. Hun roem verkeert in hoon en spot: God is met ons en wij met God, Hij zal de zeeg' ons schenken! --- *101 #4 1 Houdt Christus zijne Kerk in stand, zo mag de hel vrij woeden. Gezeten aan Gods rechterhand, kan Hij haar wel behoeden. Hij is in alle leed tot hare hulp gereed. Hij staaft zijn roem alom, en waakt voor 't Christendom: dies mag de hel vrij woeden. 2 Wel zijn daar heersers op de troon, die zich met trots verzetten, versmadend Gods gezalfde Zoon, niet luist'rend naar zijn wetten. Zij schamen zich de leer van Jezus, onze Heer, zelfs wordt zijn kruis veracht! 't Is God die hen belacht, hoe trots zij zich verzetten. 3 De spotter, die de waarheid smaadt, zal ons haar niet ontroven; schoon 't ongeloof haar tegenstaat, wij blijven haar geloven. O Jezus, U zij d' eer! Die U volgt als zijn Heer, en neemt uw woord in acht, die kan al 's werelds macht de zaligheid niet roven. 4 Gij, Christen, die op Hem vertrouwt, gij moet geen dreigen vrezen! Die God, die van de hemel schouwt, zal ons een toevlucht wezen. Der legerscharen Heer waakt voor zijn woord en eer, geeft ons geduld in nood, en sterkt ons in de dood. Wie zou dan dreigen vrezen? --- *102 #2 1 Slaat d' ogen naar 't gebergte henen, schoon duisternis zijn kruin omhult, en weet, bij al wat mensen menen: wat God beloofd heeft, wordt vervuld. Eens zal de dag des heils verrijzen, de zon hoog aan de hemel staan. Laat elk des Heren goedheid prijzen, reeds breekt het ochtenkrieken aan! 2 O machtig' Evangeliewoorden, spoedt heerlijk voort en overwint! Och, dat u alle volk'ren hoorden, zo ver men immer volk'ren vindt! Bekroon uw werk, o grote Koning, uw zachte schepter heers' alom: zo word' eens aller hart uw woning en heel deez' aard' uw heiligdom! --- *103 #3 1 Behoed uw Kerk, zet uit, o God, haar palen, zij kenn' eerlang geen grenzen meer! Dat elk in naam van onze Heer de knieën voor U buig', en alle talen uw lof herhalen. 2 Door Hem gekocht, door Hem verlost zijn w' allen, in Hem uw kind'ren, een gezin. Ontgloei' heel d' aard' in broedermin! Moog' elke muur, die nog haar duizendtallen vaneen scheidt, vallen! 3 Blijf door uw trouw ons zwak geloof beschamen, ontfermend Vader, d' aard' word' een in uwe Zoon, door Hem alleen! Breng in uw huis eens al uw kind'ren samen voor eeuwig! Amen! --- *104 #5 1 Wachter op de heil'ge muren, wachter, wijkt nog niet de nacht? Ach, wij tellen rust'loos d' uren tot ons d' ochtend tegenlacht, als 't gesternte gaat verbleken, als het duister is geweken, en de zon op berg en dal warme stralen werpen zal. 2 Ziet, vertoont zich in het donker niet alree der bergen top, gaat met zacht en rein geflonker ginds de morgenster niet op? Heid'nen houden op te dwalen in de doodse schaduwdalen, met ontsluierd aangezicht groeten zij het rijzend licht. 3 Wie, o God van macht en sterkte, moet niet opgetogen staan over 't geen uw trouw bewerkte, over uwe liefdedaan? Hoe ontsluit uw hand de deuren! Troost bereidt Gij hun, die treuren, nu w' alom in 't heidenland 't kruis des Heren zien geplant. 4 Blijf, o God, in onze dagen voortgaan met uw heerlijk werk! Doe ons moedig stenen dragen tot de opbouw uwer Kerk! Geef ons met een rein vertrouwen op een vaste grond te bouwen! Niet van eigen doen en kracht, slechts van U zij 't heil verwacht! 5 Welk een zegen zal ontspruiten door de werken uwer hand! Waar G' uw bronnen wilt ontsluiten, groent alras het dorre land. Alle volken zullen komen en uw poorten binnenstromen, knielen voor uw aangezicht, juichen in uw eeuwig licht. --- *105 #5 1 Heft aan, verheugt u, Christ'nen, samen, 't is God, die trouw zijn Kerk bewaart! Wie 't kruis veracht, ziet zich beschamen: de Heer is God en zijns is d' aard. Zijn woord heeft vreed' en heil bereid van eeuwigheid tot eeuwigheid! 2 Daar trekken z' uit in alle landen, gezanten met hun heil'ge last, zij vrezen strijd noch smaad, noch banden, zij houden zich aan Jezus vast. Door 't bloed der mart'laars groeit Gods Kerk, haar wasdom is des Heren werk. 3 Reeds zeeg'nen duizenden van tongen U, Heer, als Heiland en Profeet! Ver is uw naam reeds doorgedrongen, o Koning, die aan 't kruishout leedt! 't Vergeten eiland hoort uw woord, uw lof weerklinkt in zuid en noord. 4 Nabij of ver, wij zijn verbonden: een Heer en een geloof, een doop, een Geest is hier door ons gevonden, en een is aller liefd' en hoop. Wij bidden en wij danken saam tot God met d' ene Vadernaam. 5 Verheft de Heer, zijn dag komt nader! Een kudd', een Herder is beloofd. De volken buigen zich te gader voor Jezus Christus, aller Hoofd! Och, of die heildag haast verscheen, dan worden aard' en hemel een! --- *106 #3 1 Een stem weeklinkt er schoon en luid, van oost tot west, van noord tot zuid, op d' aam des winds gedragen. 't Is als het ruisen van de Geest, die nederdaald' op 't Pinksterfeest in lang vervlogen dagen. Weer gloeit hetzelfde vuur! Een heilig, heerlijk uur is geslagen; van hoger sfeer daalt vrede neer; het is een feestdag van de Heer! 2 Uit duizend, duizend monden rijst het loflied, dat Gods liefde prijst in aller volken talen. Toch is het slechts een Geest, een hoop, een Heiland, een geloof, een doop, een lichtbron, rijk in stralen; toch is 't een Vadernaam, die allen bindt te zaam; zij verhalen aan strand bij strand van 's Eeuw'gen hand, van 't heil der Kerk, door hem geplant. 3 Komt broeders, laat ons een van geest 't verbond vernieuwen op dit feest! Nooit mag de liefde kwijnen! Verenen w' ons opnieuw te zaam en doen wij in des Heren naam zijn licht in 't duister schijnen! De Koning van zijn Kerk roept tot dat priesterwerk al de zijnen. Zend op ons, Heer, uw Geest ter neer: welhaast is 't nacht noch scheem'ring meer! --- *107 #4 1 Zingt, gij afgelegen landen, zingt, gij verste volken, zingt! Jezus reikt u zelf de handen, volken hoort: zijn heilstem dringt ook in 't einde tot u door. Al wat leeft dank' Hem daarvoor. 2 Groot en klein uit alle oorden zien wij komen tot die stem, luist'ren naar zijn liefdewoorden; vrijen, slaven dienen Hem. Dalen rijst, zinkt bergen neer: baant de weg voor onze Heer! 3 Ziet, Hij komt, om alle volken mild te zeeg'nen als hun Heer! Met Hem daalt er uit de wolken overvloed van zegen neer; zelfs in 't land van slavernij maakt de Zoon in waarheid vrij. 4 Zo, zo zien wij 't Godsrijk komen, 't komt steeds nader elke dag. Amen, zeggen alle vromen: kom, ja kom, o blijde dag, dat al 't mensenlijk geslacht aan de Heer word' toegebracht! --- *108 #3 1 Gord u aan! Gord u aan! Volk van God, waarop gewacht? Sla ineen de broederhanden, dring in 's Heren Jezus kracht door tot in de heidenlanden. Op! Hij zelf bereidt voor u de baan. Gord u aan! Gord u aan! 2 Voortgetreen! Voortgetreen! Volk des Heren, in het licht! Laat de lampen helder schijnen, 't oog zij op de Heer gericht! Laat de liefde niet verkwijnen! Richt ook naar het verste land uw schreen. Voortgetreen! Voortgetreen! 3 Doorgestreen! Doorgestreen! Volk des Heren, houd, houd stand! Laat geloof en moed niet zinken, zie niet om: in 's Heren hand ziet gij reeds de krone blinken; vrees geen vijand, vrees geen tegenheen. Doorgestreen! Doorgestreen! --- *109 #7 1 "Waterstromen wil Ik gieten," spreekt de Heer, "op 't dorre land!" Koele bronnen zullen vlieten door 't verschroeide oosterzand; waar nu pelgrims smachtend gaan, zal een hof des Heren staan. 2 Nog drukt d' aard' een bange stonde, duisternis voert nog gebied. Nog doolt Israël in 't ronde, vraagt naar zijne Koning niet, maar zijn Koning vraagt naar hem! Kom, verdoolde, hoor zijn stem! 3 's Heren heilwoord kan niet falen! Als zijn Geest de hof doorwaait, zal het lichten in de dalen, rijpen wat de hoop nu zaait, schiet het veld, nu naakt en dood, volle halmen uit zijn schoot. 4 Toont u moedig, uitverkoor'nen, doet Gods werk, maar in Gods kracht! Leidt de blinden, redt verloor'nen uit des afgronds bange nacht! Roept heel Isrel tot de Heer, tot de hoop der vaad'ren weer! 5 Brengt u d' aanvang luttel zegen, mist volharding schijnbaar 't loon, God zal onze arbeid wegen, en 't gelove wacht de kroon. Waakt en ijvert, bidt en strijdt! Kent God niet zijn eigen tijd? 6 Isrels God! Verdrukt, verdreven doolt uw oude bondsvolk voort: voer het, door uw macht ontheven, door der vrijheid morgenpoort. Och, werd ook door ons aanschouwd, hoe G' uw Sion, Heer, herbouwt! 7 Ziet, Hij komt eens met de wolken, wie dan d' aard' als Koning groet! Rijz' 't hosanna, jubelt volken, strooit uw palmen voor zijn voet! Christ'nen, Joden, Heid'nen saam knielen dan in ene naam! --- *110 #6 1 Straks groeten w' onze moederstranden en tarten wind en golfgebruis. Verbroken zijn all' aardse banden, verlaten is het ouderhuis. Wij zwerven waar de wimpels weem'len op d' ademtocht van Hem, die leeft, van Hem, die aarde, zee en heem'len met al hun heir geschapen heeft. 2 Het ga ten leven, 't ga ten dode, Hem klopt ons hart, hem looft ons lied. Hij, die zich wijdt tot hemelbode, hij rekent op deez' aarde niet. Er wacht een haven ons na 't zwerven, wij ank'ren in der eeuwen Rots, zo w' uw gemeenschap nimmer derven, o Christus, Gij, gezond'ne Gods! 3 De stem, die fluistert in onz' oren, gelijk der eng'len harpgezang, is waard, dat wij haar dankend horen, dat wij haar volgen levenslang. Hier werd nog nooit een hart bedrogen: de hoop maakt sterk, 't geloof verwint. Het doel blinkt heerlijk in onz' ogen, ook waar de weg in nacht begint. 4 De broederkring is wijd getrokken om zeeën en gebergten heen. Toch zal geen macht zijn ringmuur schokken: 't cement der liefde hecht aaneen. Eendrachtig werken w' onder 't zwerven, gezegend meest op 't onvoorzienst: een strijden is 't, een rust'loos werven voor Jezus en zijn liefdedienst. 5 't Is zoet en zalig, neer te knielen, verenigd in des Vaders Zoon. Bij 't bidden smaken onze zielen een daag'lijks weerzien voor Gods troon. Al dobb'ren w' op de verste golven, geen afstand, die de harten scheidt! Wordt hier het zaad in d' aard bedolven, stil rijpt de kiem voor d' eeuwigheid. 6 Straks roept de Heer zijn welbeminden in 't licht van d' eeuw'ge zonneschijn. Dan zullen wij elkaar hervinden en zonder einde samen zijn. Dan wacht ons kalmte na d' orkanen, de palm na 't zwaard, de kroon na 't kruis, en na het pelgrimspad der tranen de blijde rust in 't Vaderhuis. --- *111 #4 1 De dorre vlakte der woestijnen zal zich verblijden eindeloos; de zandzee zal herschapen schijnen, want bloeien zal zij als een roos. Van heil'ge vreugde zal zij beven, doortinteld van een heerlijk leven, dat nimmermeer verwelken zal. Zij zal de wonderen des Heren aanschouwen en zijn grootheid eren met jubelend triomfgeschal. 2 Versterkt dan nu de slappe handen, en zet hem vast, de wank'le voet! Zegt tot wie zucht in pijn en banden: "Wees sterk, vrees niet, heb goede moed!" De Redder nadert ten gerichte; van zijn aanbidd'lijk aangezichte straalt waarheid en barmhartigheid. Hij zal uw lijden u vergelden, de boeien breken, die u knelden, Hij, die u uit het diensthuis leidt. 3 Dan ziet het oog des blindgeboren' uw schepping in haar zomergloor; dan dringen tot des doven oren uw goddelijke woorden door. De kreup'le zal van vreugde springen, de sprakeloze tong zal zingen, hosanna's meng'lend tot Uw lof; en stromen levend water spreiden hun zilv'ren beekjes door de heide, zo fris als eens in Edens hof! 4 Waar eens vergeefs verdwaalden zochten is nu een welbereide baan, waarop des Heren vrijgekochten bij duizenden naar Sion gaan. Zij voelen zich van Gods geslachte, verstomd is nu de laatste klachte, en alle kommer weggevloon! Zij jubelen in blijde reien, zij kronen 't hoofd met groene meien, een eeuw'ge blijdschap is hun kroon. --- *112 #4 1 Een naam is onze hope, een grond heeft Christus' Kerk, zij rust in ene dope, en is zijn scheppingswerk. Om haar als bruid te werven, kwam Hij ten hemel af. Hij was 't, die door zijn sterven aan haar het leven gaf. 2 Vergaard uit alle streken in heel de wereld een, werd dit haar zalig teken, dat allen is gemeen. Een bede vouwt de handen, een zegen breekt het brood, een vuurbaak staat te branden in 't duister van de dood. 3 Bij 't bloedlicht der flambouwen, in 't heetste van de strijd, wacht zij in stil vertrouwen de vrede voor altijd, tot eind'lijk voor haar ogen, waarin 't verlangen brandt, het schouwspel komt getogen der Kerke triumfant. 4 In haar drie-een'ge Here, nog in haar aardse strijd, blijft zij met hen verkeren, wien ruste werd bereid. Geef dat in uw genade, o God, ook eenmaal wij langs uwe lichte paden gaan tot der zaal'gen rei! --- *113 #5 1 Heugelijke tijding, bron van hartverblijding, Evangeliewoord! Woord van God gegeven, woord van eeuwig leven, zalig die u hoort! Zalig hij, wiens harte gij met een onverwrikt vertrouwen leert op God te bouwen! 2 Door zijn vredeboden doet God zondaars noden tot het hoogste goed. God heeft ons vergeven, God schenkt ons het leven door des Heilands bloed. Ja, de Heer wil nog veel meer, boven bidden, boven denken alles aan ons schenken! 3 Hoe ook afgezworven, hoe geheel bedorven, hoe verhard in 't kwaad, wilt gij zalig wezen, gij hebt niets te vrezen, hier is hulp en raad. God vergeeft, want Christus leeft, en heeft het rantsoen gevonden voor de grootste zonden! 4 Zalig, die 't geloven! Troost, hun nooit t' ontroven, wekt hen steeds tot vreugd. Kracht tot goede werken voelen z' in zich sterken, kracht tot liefd' en deugd. Door Gods kracht, in hen volbracht, komen zij gedurig nader 't beeld van hunne Vader. 5 Woord, waarop wij bouwen, waar wij op vertrouwen, Evangeliewoord! Bergen mogen wijken, gij zult nimmer wijken, want gij zijt Gods woord! Dat ons, Heer, de troost dier leer gene twijfeling ontrove: sterk ons in 't gelove! --- *114 #2 1 Goedertieren is de Heer, heil en zegen wil Hij geven; vriend'lijk ziet zijn aanschijn neer, lichtende ten eeuw'gen leven! Maken wij zijn werk bekend tot des werelds uiterst end, dat de volk'ren zich bekeren tot de heerlijkheid des Heren! 2 Halleluja, God en Heer, maak het slapend leven wakker! Bloei' de liefde meer en meer op de groten wereldakker! Vader, trek ons tot uw troon, zegen ons, Gij 's Vaders Zoon, en Gij, Geest van Zoon en Vader, breng deez' aard' de hemel nader! --- *115 #6 1 Laat komen, God, uw rijk, Christus, uw heerschappij! De macht van satan wijk', maak ons van zonde vrij! 2 Waar is uw vreed', uw macht van liefd' en louterheid, waar brak de haat in 't zacht bedwang van uw beleid? 3 Wanneer komt toch dat uur, dat krijg heeft afgedaan met elk onheilig vuur van misdaad, lust en waan? 4 Wij bidden. Heer, verschijn, kom, sterke Heer en held! Wij hebben in deez' pijn slechts hoop op U gesteld. 5 Men vloekt uw naam en eer, uw kudde wordt verstrooid, men schendt uw liefde, Heer, uw tempel staat berooid. 6 Nog ligt in nacht ginds ver en dood het heidens land, ga op, o morgenster, en blus nooit weer uw brand! --- *116 #8 1 Door de nacht van strijd en zorgen schrijdt de stoet der pelgrims voort, zingend lied'ren van de morgen, nu het nieuwe licht weer gloort. 2 Stralend wenken ons door 't duister glansen van 't beloofde land. Angsten wijken voor die luister, en Gij grijpt de broederhand. 3 God is zelf vooraan geschreden. Hij verlicht, verlost zijn volk, baant het pad, dat wij betreden, en verjaagt de donk're wolk. 4 Een is 't doelwit onzer gangen, een 't geloof dat nooit versaagt, een ons vurig heilsverlangen, een de hoop, die naar God vraagt. 5 Een het lied, dat duizend lippen heffen als met ene mond, een de strijd, een de gevaren, een het doel, in God gegrond. 6 Een is 't uitzicht van verblijden aan de verre, eeuw'ge kust, waar d' Almacht'g' ons heen wil leiden, waar de ziel in vrede rust. 7 Voorwaarts dan, o reisgezellen! Voort! Het kruis zij onze kracht. Draagt zijn smaad en laat u stellen in zijn dienst. Het moet volbracht! 8 Eens komt dan het groot ontwaken, eens de zege op de dood. Dan zal God een einde maken aan ellend' en alle nood. --- *117 #4 1 Staat op en strijdt de goede strijd, tot al wat God u vraagt, bereid. Hij is uw kracht, Hij is uw recht; Hij heeft de zeeg' u toegezegd. 2 Staat op en richt het aangezicht tot God omhoog en doet uw plicht; en schoon uw weg oneffen zij, Hij licht u met zijn schijnsel bij. 3 Vertrouwt tenslott' uw levenslot, uw aards, uw eeuwig heil aan God. Maakt u geen zorgen voor de tijd, vertrouwt de Gids, die u geleidt. 4 Staat op en weest dan niet bevreesd, nog is Hij wat Hij is geweest: uw hulp, uw steun in tegenspoed, uw eeuwig heil, uw eeuwig goed. --- *118 #3 1 Het leven is: een krijgsbanier, door goed' en kwade dagen gescheurd, gevlekt, ontvallen schier, kloekmoedig voorwaarts dragen! 2 Men tuimelt wel en wonden krijgt men dikwijls, dicht' en diepe; 't en vlucht geen weerbaar man, die strijdt, of hem de dood beliepe! 3 Het leven is: geen vreed' alhier, geen wapenstilstand vragen. Het leven is: de kruisbanier tot in Gods handen dragen. --- *119 #3 1 Gordt u aan! Gordt u aan! Gordt u moedig tot de strijd! Op, tot werk roept God zijn kind'ren, weest tot zijne dienst bereid! Laat geen zwakheid u verhind'ren. Komt, de meester zelf gaat ons vooraan! Gordt u aan! Gordt u aan! 2 Onbevreesd! Onbevreesd! Als een krijgsman, kloek en trouw, wil ik in mijzelf bestrijden, wat U, Heer, bedroeven zou, en bedwingen t' allen tijden 't eigenwillig hart het allermeest, Onbevreesd! Onbevreesd! 3 Sluit u aan! Sluit u aan! Volgt de Koning in het licht! wilt van Hem uw steun verwachten: van zijn vriend'lijk aangezicht straalt verblijden, dalen krachten. Draagt uw kruis de Meester achteraan. Sluit u aan! Sluit u aan! --- *120 #3 1 O God en Heer, in 't glorielicht van 't boventijdse leven, in vreugd' en liefd' en in ontzag wil ik aan U mij geven; dat ik, gehoorzaam aan uw wil, de weg ga tot de ander, dat onze trouw aan U zich toon' in liefde voor elkander. 2 Der liefde dienst! O leer ons dit: dat elk uw stem mag horen, en 't heil verkond' en smarten heel', en zoek' wat was verloren. Geef ons de woorden in ons hart, die wijs zijn en die winnen, en dat bij elke helpersdaad de vreugde nieuw beginne. 3 Wij danken U, God, voor uw Zoon, om ons gesmaad, gebroken; o Liefde, op het harde kruis is 't diepste woord gesproken. Nog klinkt daarvan een echo voort, waar liefde wordt gegeven, en w' in de liefde voor elkaar uit uwe liefde leven. --- *121 #3 1 God roept ons, broeders, tot de daad, zijn werk wacht; treedt dan aan, en weest gereed om elke weg, die Hij u wijst, te gaan. Wij weten dat, wat komen mag. toch hij slechts wint, die waagt, en, wie zichzelve geven wil, door 't donker vlammen draagt. 2 God roept, en in Hem is de kracht, die onze zwakheid staalt. Dit is de vreugd, dat Hij het doel en onze vaart bepaalt. Dat Hij ons over grenzen heen laat zien het groot gezicht van aller mensen broederschap in 't ene, godd'lijk licht. 3 God roept, en wat de mensen scheidt, dat zij geen scheiding meer; zijn liefde houd' ons allen saam en samen met de Heer. Want wat er in de wereld woed', toch is het God, die wint, en in een elk die Hem behoort, het nieuwe rijk begint. --- *122 #8 1 Voor alle heil'gen, rustend na hun werk, die U beleden, in vertrouwen sterk, danken w' U, Jezus, met uw ganse Kerk. Halleluja! 2 Gij waart hun rots, hun vesting en hun kracht, Gij, Heer, de leidsman, die hun zege bracht, Gij 't enig licht in lange, donk're nacht. Halleluja! 3 O, mochten die u volgen, zo vol moed strijden, gelijk oudtijds der heil'gen stoet, en met hen winnen eenmaal 't hoogste goed! Halleluja! 4 Heil'ge gemeenschap, band in lief en leed! Wij hier in zwakheid, zij in blinkend kleed, en toch reeds nu in U aaneengesmeed. Halleluja! 5 En als de strijd verwoed is, 't lijden lang, klinkt reeds van ver de blijde zegezang, gevend aan 't hart weer overwinningsdrang. Halleluja! 6 Gulden gloeit d' avond in een stralend rood: nu komt weldra verlossing uit de nood, zalige vrede in des Vaders schoot! Halleluja! 7 Maar zie, nog schoner, reiner dag breekt aan: heil'gen der eeuwen triomferend staan! Daar komt de Koning met geheven vaan! Halleluja! 8 Van 's aardrijks einden stromen tot het feest d' ontelb're helden, die zijn trouw geweest, zingend tot Vader, Zoon en Heil'ge Geest: Halleluja! --- *123 #4 1 O Jezus, dat ik nooit vergeet, dat G' over alles wat ik deed, de heil'ge Rechter eens zult wezen, opdat ik hier bij elke plicht, bij ieder werk, door mij verricht, uw uitspraak afwacht' zonder vrezen, en bidd', daar ik uw toekomst eer: "Kom Jezus, ja, kom haastig, Heer!" 2 O dag van schrik en heerlijkheid, als voor uw glans en majesteit de glans der zonnen zal verdwijnen, de dood u als verwinnaar eert, het stof ten leven wederkeert, Gij op de wolken zult verschijnen, als aard' en hemel voor u vliedt en al wat leeft uw glorie ziet! 3 Wie zal dan, Heer, voor U bestaan, daar immers onze beste daan in 't licht uws aanschijns het begeven! Maar heil ons, Heer, Gij zelf belooft aan elk, die uwe Zoon gelooft, gerechtigheid en eeuwig leven. Geen oordeel treft wie U behoort, die heeft de vrijspraak van uw woord. 4 Mijn Heiland, dat uw toekomst mij tot troost op mijne loopbaan zij, tot baak en richtsnoer van mijn handel, ter noordstar, die mij veilig leidt op mijne reis naar d' eeuwigheid, opdat ik als een wijze wandel' en juich', daar ik uw toekomst eer: "Kom Jezus, ja, kom haastig, Heer!" --- *124 #17 1 Dag des toorns, o dag des Heren, die, naar de profeten leren, 't al ten ashoop zal verteren. 2 Welk een sidd'ring schokt de leden, als de Rechter, aangeschreden, scherp'lijk in 't gericht zal treden! 3 Wondere trompetrumoeren zullen al de graven roeren, al de doden troonwaarts voeren. 4 Dood en schepping zullen beven, als de doden weer herleven, om Hem rekenschap te geven. 5 Ziet, een boek werd opgeslagen, dat ten volle zal gewagen, hoe zich ieder heeft gedragen. 6 Als de Rechter is gezeten, zal Hij al 't verborg'ne weten en zijn straf zal niets vergeten. 7 Wat zal ik dan, arme, klagen, wie zal ik om bijstand vragen, daar rechtvaard'gen zelfs versagen? 8 Heil'ge Rechter van het kwade, maar die vrijspreekt uit genade, sla mij in ontferming gade! 9 Jezus, die mijn ziel gezocht hebt, met uw kruisdood mij gekocht hebt, ach, volbreng wat Gij gewrocht hebt! 10 En gedenk ten laatsten dage hoe, voor mij aan 't kruis geslagen, Gij mijn straf reeds hebt gedragen. 11 Wil, rechtvaardig God der wrake, mij uw gunst deelachtig maken, eer de oordeelsdag genake. 12 'k Zucht en steun in zondig bangen, 't schuldig schaamrood kleurt mijn wangen, laat mij, smeek'ling, heil ontvangen. 13 Die Maria woudt vergeven en de moord'naar schonkt het leven, mij ook hebt Gij hoop gegeven. 14 Niet uit kracht van mijn gebeden, maar uit goedheid, red mijn schreden van de vuur'ge poel beneden. 15 Laat mij bij uw schaapkens weiden, wil mij van de bokken scheiden en ter rechterhand geleiden. 16 Zo G' alsdan in heilig toornen 't lot beslecht heb der verloor'nen, roep mij bij uw uitverkoor'nen. 17 Heer, ik kom met een verslagen en verbrijzeld hart U vragen voor mijn einde zorg te dragen. --- *125 #6 1 Jeruzalem, gij schone stad, hoe staat gij, Bruid, in mijn behagen? Mijn ogen zijn van tranen nat, mijn harte doet gij naar U jagen. 2 Hoe boven alle schoonheid schoon ziet mijne ziel uw luister schijnen! Met u te loven zwicht de toon van mensenstem en serafijnen. 3 Schoon Vaderland, schoon Vaderland, wat glorielicht omgeeft de trone van God, mijn Heer, aan alle kant! O, zalig, die u krijgt ten lone! 4 O Sion schoon, mij enig lief, gij hebt geroofd mijn hart en zinnen, maar zelfs uw roof doet mij gerief: nu kan ik u alleen beminnen. 5 Nu roept mijn ziel: "Och Heer, wanneer, wanneer toch zal 'k van d' aarde scheiden? Naar U, mijn God, haak ik zo zeer, al wil het vlees mij neerwaarts leiden!" 6 Ik ben hier in het tranendal, de hoge Thabor is daar boven: Heer, laat mij met der zaal'gen tal uw majesteit eens eeuwig loven! --- *126 #11 1 Guldene hemelstad, zuivere vaderstad, pracht ongeschonden, die harten neigen doet, en voor wie zwijgen moet en hart en monden! 2 'k Weet het niet, 'k weet het niet, welk een gejuich geschiedt, welk licht zal stralen, welke de vreugde zijn, welke de deugden zijn van uwe zalen! 3 Als ik te prijzen tracht, zwicht mijn geringe macht, wankelt mijn leven. O goede heerlijkheid, 'k moet aan uw zaligheid gans m' overgeven! 4 Enige hemelstad, godd'lijk verblijve, dat oprijst daarboven, nu eens in u verblijd, dan weer mijn ziele schreit, hijgt naar uw hoven. 5 Wijl u mijn voet niet vindt, bouwt zich mijn ziel gezwind tot u een brugge. Maar 't vlees hangt zeer aan d' aard, d' aard trekt mij nederwaart, en 'k val terugge. 6 Roemrijke hemelstad, veilige vaderstad, uw zaal'ge kusten, u zoek ik, u vereer, u zing ik, keer op keer, doel van mijn lusten. 7 'k Stof op verdiensten niet, al mijn verdienste liet slechts dood mij garen. 'k Zwijg van mijn schande niet, die mij in banden stiet, toorn deed ervaren. 8 Want ach, mijn leven staat schuldig en zonder baat, dood is mijn leven! Hopeloos aangeklaagd, door eeuw'ge nood belaagd, geknakt in beven. 9 Maar 'k wandel door de hoop, 'k zoek 't doel van mijne loop niet met mijn krachten. Enkel 't geloof geeft kracht tot hopen dag en nacht, tot heil verwachten. 10 Mij schiep mijn trouwe Heer, die als een Vader teer, mij heeft gevonden; Hij droeg mij door 't verderf, Hij hief mij uit 't verderf, wies mij van zonden. 11 O Sion, uwe praal bedrukt ons hart temaal, uw grote vrede. Ons lied bereikt u niet, ons woord gelijkt u niet, tijdloze stede! --- *127 #4 1 Jeruzalem, o stad, zo hoog gebouwd, naar U verlangt mijn hart! Van verre reeds heeft U mijn oog aanschouwd. Met haasten en verward, is over berg en dalen, voort over 't wijde veld, mijn hart op enen male U tegemoet gesneld. 2 Profeten, zie, aartsvaders, heilig, oud, veel Christ'nen saamgebracht, eertijds op aard met smaad en kruis vertrouwd, door der tyrannen macht, zie 'k hoog in ere zweven, van zwaart' en druk ontdaan, met zonneglans omgeven, tot vrijheid opgestaan! 3 Met jubelklank van instrumenten schoon, violen en metaal, een nieuw gezang in zoete, zuiv're toon beweegt de vreugdezaal. Met honderdduizend tongen, met stemmen nog veel meer, als in de aanvang zongen de heem'len en hun Heer. 4 Gij zijt mijn doel, verheven gouden stad! Hoe klopt mijn hart in mij; van 't aardse los, van vreugde hier verzaad, stijg ik U naderbij, weg boven aard' en sterren. Reikt eng'len, mij de hand! Ik zie U reeds van verre, mijn hoge vaderland! --- *128 #5 1 Morgenglans der eeuwigheid, licht aan 't eeuwig Licht onttogen, stel ons deze ochtendtijd uwe heerlijkheid voor ogen, en verdrijf door uwe macht onze nacht! 2 Laat uw milde morgendauw als genade tot ons komen en de dorstige landouw van ons leven overstromen, ja, verkwik ons door uw troost onverpoosd. 3 Laat uw heil'ge liefdegloed onze koude werken doden en versterk in ons de moed om, de eeuw'ge nacht ontvloden, voordat wij tenondergaan, op te staan. 4 Licht van boven, dat ons leidt, geef, dat wij ten jongsten dage, gans verheerlijkt en bevrijd. ver van alle aardse plagen, langs uw vreugdevolle baan binnengaan. 5 Dat uw glans ook daar ons schijn', klare zon van Gods genade, als wij eens verheerlijkt zijn in uw rijk, verlost van 't kwade, waar de vreugde zonder maat noot vergaat. --- *129 #5 1 Van glans omschenen, zag ik van ver uw troon. Ach, was daar henen mijn ziel alreed' ontvloon! Ik had zo graag mijn moede leven, Schepper der geesten, aan U gegeven. 2 Heerlijk en prachtig scheen het voor mijn gezicht. Gij zijt almachtig in 't ontoegank'lijk licht. O, ware toch dit klaar' en schone nu reeds en eeuwiglijk mij ter wone. 3 Maar arm en zondig, ben ik der aarde knecht. Dit heeft mij bondig uw Heil'ge Geest gezegd. Mijn hart behoort U niet volkomen. Och, werd het gans door U ingenomen! 4 Maar blijdschap draagt mij, wijl ik geen oordeel vrees; geen angst belaagt mij, sinds Liefde 't heil mij wees, Nu wil ik 't lijden beter leren, inniger wil ik met U verkeren. 5 Wat wond're zegen, dat ik uw stad ontwaar! Nu zijn geen wegen ooit mij te ver, te zwaar. 't Heimwee naar hare gouden straten kan mij nu nimmermeer verlaten. --- *130 #3 1 God is getrouw, zijn plannen falen niet, Hij kiest de zijnen uit, Hij roept die allen. Die 't heden kent, de toekomst overziet, laat van zijn woorden geen ter aarde vallen; en 't werk der eeuwen, dat zijn Geest omspant, volvoert zijn hand. 2 De Heer regeert! Zijn Koninkrijk staat vast, zijn heerschappij omvat de loop der tijden; een sterke hand, die nooit heeft misgetast, blijft met het heilig zwaard des Geestes strijden; en d' adem zijner lippen overmant de tegenstand. 3 De Heil'ge Geest, die haar de toekomst spelt, doet aan Gods Kerk zijn heilgeheimen weten; Hij, die haar leidt en in de waarheid stelt heeft zijn bestek met wijsheid uitgemeten; Hij trekt met heel zijn Kerk van land tot land als Gods gezant. --- *131 #2 1 Wegen Gods, hoe duister zijt gij, maar w' omvleug'len ons het hoofd voor 't verblindend licht der toekomst, die 't verdrukte hart gelooft! Blijve 't middel ons verholen, God maakt ons zijn doel gewis door d' onfeilb're profetieën van zijn vast getuigenis. 2 Aan de eindpaal van de tijden ziet ons oog de geest van 't kwaad. moe geworsteld en ontwapend, tot geen afval meer in staat. Als de Here God in allen, en in allen alles is, zal het licht zijn, eeuwig licht zijn, licht uit licht en duisternis. --- *132 #6 1 Wij loven U, o God, wij prijzen uwe naam; U, eeuwig' Vader, U verheft al 't schepsel saam! Zingt serafs, eng'len zingt, heft aan, gij machten, tronen; onafgebroken rijz' uw lied op hoge tonen! Gij, driemaal heilig zijt G', o God der legerscharen; dat aard' en hemel steeds uw grootheid openbaren! 2 U looft d' apostelschaar in heerlijkheid, o Heer! Profeten, martelaars vermelden daar uw eer! Door heel uw Kerk wordt steeds, daar boven, hier beneden, in strijd en zegepraal, uw grote naam beleden. Zij looft, o Vader, U, oneindig in vermogen, onpeilbaar in verstand, onmeetbaar in meedogen! 3 U, Vader, U zij lof, op een verhoogde toon! Lof uwe eigene, uw eengeboornen Zoon! Lof uwe Geest, die ons ten Trooster is gegeven, ten Leidsman op de weg naar 't eeuwig zalig leven! U looft uw Kerk alom, waar Gij die ook vergaarde; U loov', wat loven kan, in hemel en op aarde! 4 U, Christus, onze Heer, bekleed met majesteit, U, 's Vaders een'ge Zoon, zij lof in eeuwigheid! Het mensdom lag in schuld en vloek voor God verloren, Gij werdt de mens tot heil uit ene maagd geboren, Gij Hebt aan 't kruis voor ons den dood zijn macht ontnomen, zo baandet G' ons de weg, om weer tot God te komen. 5 Gij zit in heerlijkheid aan 's Vaders rechterhand, totdat G' als Rechter eens de laatste vierschaar spant. Laat ons in gene nood uw bijstand ooit ontberen; Gij kocht ons met uw bloed, blijf, Heiland, ons regeren, blijf ons, uw erfenis, door uwe macht bewaren, wil met uw heil'gen ons voor uwe troon vergaren! 6 Wij zegenen, o Heer, uw goedheid al den dag! Geef, dat eeuw in eeuw uit, ons lied U loven mag, geef, dat we bij uw komst onstraff'lijk wezen mogen; ontferm, ontferm U, Heer, toon ons uw mededogen! Op U steunt onze hoop, o God van ons vertrouwen: zij worden nooit beschaamd, die op uw goedheid bouwen. --- *133 #4 1 Wie is het, die zo hooggezeten, zo diep in 't grondeloze licht, van tijd noch eeuwigheid gemeten, bestaan kan zonder tegenwicht? Wie is het enig middelpunt en d' oorsprong van zo vele goeden, de ziel van alles, wat gij kunt bevroen of nimmermeer bevroeden? 2 Dat 's God! Oneindig, eeuwig wezen van alle ding dat wezen heeft, vergeef het ons, als tong en teken en als verbeelding ons begeeft, want ieder draagt zijn eigen naam behalve Gij. Wie kan U noemen? Onz' uitspraak, zwak en ombekwaam, kan zonder schennis U niet roemen. 3 Uzelf bekend en niemand nader zijt Gij alleen dan die Gij zijt: der eeuwigheden glans en ader, der glanzen glans in eeuwigheid. Het zien van U zou perk en peil van ons vermogen overschrijden; laat ons voor 't ondoorgrond'lijk heil met d' eng'len U de lofzang wijden. 4 Heilig, heilig, nog eens heilig, driemaal heilig: eer zij God. Buiten God is 't nergens veilig. Heilig is het groot gebod. Zijn geheimenis zij bondig. Men aanbidde zijn bevel. Dat men 't overal verkondig'! Al wat God behaagt, is wel. --- *134 #6 1 De Heer is God, een enig Heer, de Heer is God en niemand meer; erkent het, alle volken, van waar de zon in 't oosten blinkt, tot waar z' in 't westen nederzinkt in 't rood der avondwolken! De Heer is God, de Heer regeert, Jehova, die het licht formeert en 't donker op doet komen. Door Hem is alles wat bestaat, Hij maakt de vreed' en schept het kwaad: verheerlijkt Hem, gij vromen! 2 Wee hem, wiens geest de ootmoed mist, wiens hart met zijn Formeerder twist en rekenschap durft vragen! Het broze werk, uit leem gekneed, vraagt niet wat zijn boetseerder deed, noch onderneemt te klagen. Heer, wij bedekken ons gelaat, wij zwijgen stil tot uwe raad, wij willen need'rig knielen. Verhoog, verneder naar uw wil, wij zwijgen onderworpen stil, U wijden w' onze zielen. 3 Rampzalig hij, die U weerstaat, die Gij te schande worden laat en ver van U doet zwerven met d' afgod, waar zijn ziel aan kleeft, die hem geen troost in 't leven geeft en hoop'loos weg doet sterven. Maar zalig 't volk, dat U erkent, dat Gij verlost hebt uit d' ellend' en in uw weg doet treden! Zij wand'len, Heer, in 't vrolijkst licht, geen schaamte dekt hun aangezicht tot in all' eeuwigheden. 4 De heem'len schiept Gij door uw woord, hun heir heeft uw bevel gehoord, uw hand vervulde d' aarde. O God, het was dezelfde macht, die uit dit zondige geslacht uw dankbaar volk vergaarde! Het volk, dat al uw goedheid ziet, het dient, o Heer, U nooit om niet, Gij houdt U niet verborgen; uw woord vervult hun ziel met vreugd, uw Geest schenkt hun vernieuwde jeugd, uw blik vedrijft hun zorgen. 5 Treedt toe en spreekt, gij dwaas geslacht, die al uw heil van d' aarde wacht, en aan het stof blijft kleven, die over 's levens vloek steeds klaagt, maar goden met u mede draagt, die geen verlossing geven! Treedt toe, spreekt uit, beraadslaagt saam, is daar op aard een and're naam, waaruit g' u troost kunt lezen! "Ik ben de Heiland," spreekt de Heer, "Ik ben uw God en niemand meer, Ik ben en zal het wezen." 6 Kom tot Hem samen, Adams kroost! Daar is een Heer, een heil, een troost, die allen zoeken zouden! Buig, buig u neder, alle knie, dat elke tong Hem hulde bie, aanbid en word behouden! Treedt toe, spreekt uit, betuigt en zegt: "In Hem is sterkt', in Hem is recht, tot Hem zal alles komen, de God, die recht en waarheid wreekt, de God, die van genade spreekt in 't hart van alle vromen." --- *135 #3 1 Dankt, dankt nu allen God met blijde feestgezangen! Van Hem is 't heug'lijk lot, het heil, dat wij ontvangen. Hij ziet in Christus ons altijd genadig aan, en heeft ons dag aan dag met goedheid overlaan. 2 Hij, d' eeuwig rijke God, wil ons reeds in dit leven zijn vreed' en heilgenot, als aan zijn kind'ren geven. Hij zal ons door zijn Geest vermeerd'ren licht en kracht, en ons uit alle nood verlossen door zijn macht. 3 Lof, eer en prijs zij God door aller scheps'len tongen, op zijne hemeltroon aanbiddend toegezongen: de Vader en de Zoon, die met de Heil'ge Geest, Drieenig God, steeds blijft, en immer is geweest! --- *136 #5 1 Lof zij de Heer, de almachtige Koning der ere! Dat aard' en hemel de lof zijner glorie vermere! Meng in 't geklank, ziel, uw aanbiddende dank: zing' al wat ademt de Here! 2 Lof zij de Heer, die de werelden dacht, en zij waren, die al de dropp'len geteld heeft der golvende baren, die met zijn staf heerst van de wieg tot het graf: psalmzing' uw hart met de snaren! 3 Lof zij de Heer, die u bootst' uit vergank'lijke aarde, maar al zijn volheid uw eeuwige geest openbaarde! Hij had u lief, die tot zijn kind u verhief, hoger dan d' eng'len in waarde. 4 Lof zij de Heer, van wiens leiding de sterren gewagen, die ook uw leven op adelaarswiek heeft gedragen: breed en geducht was zijn aanbidd'lijke vlucht, ruisend met machtige slagen! 5 Lof zij de Heer, die uw bevende vrees zal beschamen! Noem Hem uw Vader, de kroon van zijn heerlijke namen! Dwars door de dood neemt Hij u op in zijn schoot; loof Hem in eeuwigheid? Amen. --- *137 #4 1 Heilig, heerlijk Opperwezen, die het groot heelal gebiedt, alles moog' verdonk'ring vrezen, maar dat vreest uw luister niet; zitten wij in treurig duister, nog behoudt dat eeuwig licht al zijn glans en al zijn luister, waardig aller lof en dicht. 2 Gij alleen zijt alles waardig, wij, die stof zijn, niet met al; alles zij ten dienst U vaardig, of het sta, dan of het vall'; zo uw luister maar mag blinken, doe dan vrij al wat Gij doet; of wij drijven, of wij zinken, wat Gij doet is altijd goed. 3 Diepe wijsheid zijn uw paden; wijsheid zonder eind of paal zijn, o hoge God, uw daden, zijn uw wegen altemaal! Zijn ze zuurheid, zijn ze zoetheid, wij aanbidden, zwijgen stil, want de wezenlijke goedheid maakt het goed met dat zij 't wil. 4 Raad, die scheps'len nooit doorgronden, raad, die 't al heeft vastgesteld, en verordend heeft de stonden, en de sterren heeft geteld, o, wij bukken voor die wijze, die verheven raad, die wis al ons danken, al ons prijzen meer dan alles waardig is. --- *138 #8 1 De Heer is God en niemand meer: verheerlijkt Hem, gij vromen! Wie is als aller scheps'len Heer zo heerlijk, zo volkomen? De Heer is groot, zijn naam is groot, de luister zijner deugden groot, oneindig groot zijn wezen. 2 Hij is en blijft al wat Hij is, tot in all' eeuwigheden. Wie zal zijns naam geheimenis ontdekken, wie ontleden? Wij mensen zijn van gist'ren, wij, maar eer het aardrijk was, was Hij, ja eerder dan de heem'len. 3 Zijn troon omringt een glansrijk licht, te schitt'rend voor onz' ogen. Zelfs eng'len dekken 't aangezicht, aanbidden neergebogen. Der heem'len boog omvat Hem niet, Hij is onzichtbaar, 't schepsel ziet Hem enkel in zijn werken. 4 Waar waren wij, had zijne kracht ons niet gevormd ten leven? Hij kent ons, kent al 't geen zijn macht ooit aanschijn heeft gegeven. Bij Hem is wijsheid en verstand, bij Hem is sterkte, zijne hand omspant en aard en hemel. 5 Hij is, hoe ver Hij schijnen moog, nabij, waar w' ons bewegen. Geen nacht bedekt ons voor zijn oog Hij ziet al wat wij plegen. Voor Hem verbergt geen duisternis; de kiem zelfs der gedachten is niet voor zijn oog verborgen. 6 Wie buiten U zal voor de val deez' aard', o God, behoeden? Wie buiten U dit gans heelal altegenwoordig voeden? Gij slaat de ganse schepping ga, Gij zijt barmhartig, vol gena, een Vader, een Ontfermer. 7 Gij zijt rechtvaardig, heilig, goed, bij reinen wilt Gij wonen. Hem, die uw wil met vreugde doet zult G' ook met vreugde kronen. Gij hebt d' onsterf'lijkheid alleen, hoogst zalig zijt G' in eeuwigheen, o rijke bron van vreugde! 8 Of, zou de gloed dier majesteit mij zondaar ook verteren? Neen, nu 't geloof uw heerlijkheid in Christus mag vereren, nu klinkt mijn lied: de Heer is groot, de Heer is onuitspreek'lijk groot, oneindig groot in liefde. --- *139 #11 1 God is mijn lied, Hij is de God der krachten, Heer is zijn naam, groot zijn zijn werken t' achten, het gans heelal is zijn gebied. 2 Hij spreekt als Heer, en wereldstelsels worden Hij spreekt als Heer, en uit zijn stand en orden keert alles tot het niet eens weer. 3 Zijn kleed is 't licht, zijn keuze is de beste. Hij heerst als God, en zijns zetels veste is op de trouw en 't recht gesticht. 4 Oneindig rijk, volzalig, nooit volprezen, voor d' eeuwen God, om eeuwig God te wezen: o Heer, wie is aan U gelijk! 5 Om mij in 't rond, schept Hij mij rust en zegen, Hij geeft mij kracht en hulp op al mijn wegen, en mij en u kent Hij gegrond. 6 Hij kent ons hart, ons wensen, bidden, smachten, 't kwaad dat wij doen, en 't goed dat wij betrachten, en ijlt ter hulp in onze smart. 7 Niets, niets is 't mijn', maar alles Gods geschenken; mijn hart, o Heer, zal eeuwig aan U denken, uw lof op mijne lippen zijn. 8 In bloem en halm zien wij uw wijsheid pralen. Gij hemel, zee, gij velden, bergen, dalen. gij, ganse schepping, zijt zijn psalm! 9 Gij drenkt het land, schenkt blijdschap allerwegen, en koorn en most, ja, Vader, alle zegen ontvangen wij van uwe hand. 10 Valt hier op aard geen mus, dan met uw wille, Heer, dat mijn hart zich met de troost dan stille, dat uwe zorg ook mij bewaart! 11 Zo God mij hoedt, mijn schut en hulp wil wezen, zo heb ik niets in 't groot heelal te vrezen, want Hij maakt alle dingen goed. --- *140 #5 1 Hoe blinkt uw majesteit alom in 't onbegrensde heiligdom der schepping, eeuwig Koning! Straalt ons bij nacht de hemel aan, dan zien wij maan en sterren staan als wachters voor uw woning. Verlicht de zon ons oog bij dag, zij leert ons vrolijk met ontzag in haar uw licht aanschouwen; zij is de spiegel, die ons 't beeld van uwe volheid mededeelt en uitlokt tot vertrouwen. 2 Bij 's werelds aanvang sprak uw mond: "Het licht zij daar!" en 't was terstond, de duisternis werd luister. Zo zal eens 't heil, ons toegezeid, op uw bevel met majesteit verrijzen uit het duister. Laat Heer, uw licht door zachte gloed in ons verkleumd en stug gemoed het nieuwe leven tonen; dan zal ons hart, dat U verwacht, in 't licht uw aanschijns, ook bij nacht, getroost en zeker wonen. 3 O, zo mijn hart, nog afgeleid door mijne diep' onwaardigheid, uw liefde kon mistrouwen, hoe zinkt mijn laatste twijf'ling neer, als ik op uw geschenk, o Heer, de gift uws Zoons, mag schouwen! Och, dat ik starend op die Zoon, altijd tot uw genadetroon vertrouwend, vrolijk nader', en veilig in uw liefdeschoot tot U nog stamel' in de dood: "Mijn Schepper en mijn Vader!" 4 Laat eens de glans van zon en maan bij 's werelds avond ondergaan, ons zal geen licht ontbreken. Waar 't Lam de hemelfakkel is, daar zal eerst, zonder hindernis, de schepping zichtbaar spreken; daar zal natuur op ieder blad, dat zij op aard' verzegeld had, geheimen ons doen lezen. Hier kennen wij slechts voor een deel, maar daar onthult Gij ons geheel de volheid van uw wezen. 5 Hoe heerlijk zijn uw werken, Heer! U dank', U loov', U prijz', U eer' wat is, wat was of worde. Gij schept uit lijden hemelvreugd, uit zonde heiligheid en deugd, en uit verwarring orde. O zaligheid van ons geslacht! Hoe smelt bij 't heil, ons aangebracht, hier lof en dank te gader: in Adam door de dood geveld; in Jezus schoner weer hersteld! Lof, halleluja, Vader! --- *141 #4 1 Wij loven U, o grote God, ons leven buigt voor uw gebod. Uw woord is sterk en heiligt ieder werk. Heilig, heilig, heilig, Heer, onze God! 2 De kerk is veilig in uw zorg, Gij zijt haar rots, haar vaste borg. 't Geloof vindt grond in uw genaverbond. Heilig, heilig, heilig, Heer, onze God! 3 Der volken volheid komt te zaam in hare schoot en prijst uw naam. Zij brengen, Heer, aanbiddend huld' en eer. Heilig, heilig, heilig, Heer, onze God! 4 Eens zingen allen wijd en zijd, in 't licht van uwe heerlijkheid, op zaal'ge wijs U eeuwig lof en prijs. Heilig, heilig, heilig, Heer, onze God! --- *142 #5 1 O God, eer 't aardrijk was gegrond, eer G' al, wat eenmaal niet bestond, uit niet riep in het wezen, eer d' aanvang was van plaats en tijd, waar G' alles, wat Gij heden zijt, oneindig, nooit volprezen. 2 U zelf genoeg, U zelf gelijk, schoon alles buiten U bezwijk', schoon werelden verouden, Gij blijft; uw Evangeliewoord zal eeuwig met U ongestoord zijn kracht en stand behouden. 3 Wat klaag ik, die uw woord ontving van volle schuldvernietiging, door Jezus' bloed verkregen, van eeuwig erfdeel in het licht van uw vertroostend aangezicht, ver boven aardse zegen! 4 Gewis, mijn misdrijf is geboet, Gij hebt m' om Jezus' dierbaar bloed genadig aangenomen. Uw liefde leidt mij bij de hand, ik heb het zeker onderpand van uw gena bekomen. 5 Ja, U behoor ik, U, mijn God, beschikker van geheel mijn lot, van U zal niets mij scheiden! Deez' aard vergaat met wat zij biedt, maar Gij alleen verandert niet: uw heil blijf ik verbeiden. --- *143 #4 1 Op bergen en in dalen en overal is God! Waar wij ook immer dwalen of toeven, daar is God! Waar mijn gedachten zweven, of stijgen daar is God! Omlaag en hoog verheven, ja, overal is God! 2 Zijn trouwe Vaderogen zien alles van nabij! Wie steunt op zijn vermogen, die dekt en zegent Hij! Hij hoort de jonge raven, bekleedt met gras het dal, heeft voor elk schepsel gaven, ja, zorgt voor 't gans heelal! 3 Gij, aardrijks bont gewemel, al wat in 't water leeft, of onder zijne hemel hoog in het luchtruim zweeft, gij, alle zijne werken, ontdekt, bij dag en nacht, in 't voeden, hoeden, sterken de goedheid zijner macht. 4 Roem, Christen, aan mijn slinke en recherzijd' is God! Waar 'k macht'loos nederzinke of bitter lijd', is God! Waar trouwe vriendenhanden niet redden, daar is God! In dood en doodse banden, ja, overal is God. --- *144 #4 1 Waar zijn de wijzen, die mij zeggen al 't geen de hoge Godheid kent? Wat sterv'ling weet mij uit te leggen, waar Gods verstand begint en endt? Hem, in 't onnaakbaar licht gezeten, heeft nimmer mensenoog gezien. Hoe is zijn naam, zoudt gij hem weten? Wat eindig schepsel noemt mij dien? 2 Uw alziend' ogen, Heer, doorlopen 't heelal, hoe groot, hoe uitgebreid; voor U ligt ieder schepsel open en ieder punt van d' eeuwigheid. O Gij, die 't al weet op te noemen, wat was, wat is, wat worden zal, wie kan naar eis uw kennis roemen! God, uw verstand heeft geen getal! 3 Ja, U bewond'ren, U vertrouwen is 't eerst, dat mij mijn hart gebiedt. Met eerbied mag ik U beschouwen, maar U begrijpen kan ik niet. Naar 't heerlijk licht van uwe woning zoek ik met onverzaadb're lust: Gij brengt, ontfermend God en Koning, verstand en hart in U tot rsut. 4 Wie kan zijn eigen hart vertrouwen, zijn hart, zo vol arglistigheid? Wil Gij 't, o Heer, geheel doorschouwen bij 't licht van Uw alwetendheid. Treft Gij mij aan op boze wegen, zo leid mij op de rechte baan; dan breekt voor mij op 't eind de zegen, de vrucht van 't nieuwe leven, aan. --- *145 #2 1 De Heer in zijne troon, zeer schoon, is groot in hoogheid en in majesteit, en wonderlijk in macht en kracht en sierlijk toegerust met heerlijkheid, bedekt en toegereed met licht als met een kleed. Hij heeft de hemel uitgerekt als een gordijn, zo wijd die zijn mag uitgestrekt. 2 Die zijne zalen hoog omhoog met water welft en als een wagen ment, de wolken en de wind gezwind bestuurt en vluchtig op hun vleugels rent, de waat'ren altemaal gezet heeft enen paal, waarover zij niet mogen gaan, en daarop d' aard, zeer vast bewaard, doet grondig staan. --- *146 #3 1 Komt nu met zang van zoete tonen en u met snarenspel verblijdt! Zingt op en wilt alom betonen, dat gij van harte vrolijk zijt. Juicht God ter eer, zijn lof vermeer', die zulk een groten werk gedaan heeft voor zijn Kerk! 2 In Israël was dat een wijze, valt met hen ook de Heer te voet: dat elk nu toch God roem' en prijze, die ons zoveel weldaden doet. Roept overal met groot geschal: "Lof, prijs en dank alleen zij God en anders geen!" 3 De Heer heeft eertijds zijnen volke geholpen uit veel angst en pijn. Hij geeft ja wel een duis're wolke, maar weer daarna schoon zonneschijn. Lof zij die Heer, die ons ook weer geeft, na veel smart en druk, veel zegen en geluk. --- *147 #5 1 Prijs, mijn ziel, de Hemelkoning, breng uw schatting aan zijn voet, die mij door zijn gunstbetoning heil, vergeving smaken doet! Halleluja, halleluja, prijs de Koning, 't eeuwig goed! 2 Prijs Hem, die in bange tijden onze vaad'ren uitkomst gaf! Prijs Hem, die ook ons wil leiden, snel tot hulp en traag tot straf! Halleluja, halleluja, d' eeuwen door tot steun en staf! 3 Vaderlijk wil Hij ons schragen, kennend onze zwakke kracht, in zijn arm beschermend dragen uit des vijands overmacht. Halleluja, halleluja, Hem, die ons verlossing bracht! 4 Bloemen zijn wij, die verkwijnen en door 't stormgeweld vergaan. Zie, wij rijzen en verdwijnen, waar Gij eeuwig blijft bestaan. Halleluja, halleluja, loof zijn onvolprezen naam! 5 Eng'len, helpt ons Hem 't aanbidden, gij, die ziet zijn aangezicht! Zonnen, sterren, buigt te midden van al 't schepsel in het licht! Halleluja, halleluja, Hem, genadig in 't gericht! --- *148 #6 1 Van U zijn alle dingen, van U, o God, alleen, van U de zegeningen, o hoorder der gebeen! Uw liefd' en trouw omringen mijn wankelende schreen, en wat w' ooit goeds ontvingen, het is van U alleen! 2 Gij riept mij in het leven tot uwe heerlijkheid; Gij hebt m' uw woord gegeven tot mijne zaligheid; Gij hebt in vrucht'bre dreven mij trouwelijk geleid, en mij een hoorn verheven van heil, door U bereid. 3 Gij wacht niet tot wij vragen, voorkomt zelfs onze bee, Gij helpt niet enkel dragen, maar draagt ons zelven mee. Gij heelt zelfs in uw plagen, vertroost ons in het wee, en onder alle slagen schenkt Gij aan 't hart uw vree. 4 Hoe kent Gij al mijn noden, waarin Gij trouw voorziet! Gij geeft geen steen voor broden, een slang voor vissen niet! Wie komt tot U gevloden, wien Gij geen hulpe biedt? Gij laat de zondaar noden. nog eer hij tot U vliedt. 5 O mocht ik U beminnen, gelijk Gij mij bemint, en heil'ge vrees van binnen mij leiden als uw kind! Mocht ik die rijkdom winnen, die roest nog mot verslindt, en werden nooit mijn zinnen door ijd'le glans verblind! 6 U zal ik eeuwig eren, die eeuw'ge goedheid zijt! U blijv', o Heer der heren, geheel mijn hart gewijd! Wat kan ik niet ontberen, wanneer uw hand mij leidt, wat vuriger begeren dan uwe heerlijkheid! --- *149 #3 1 Grote God, wij loven U, Heer, o sterkste aller sterken! Heel de wereld buigt voor U en bewondert uwe werken. Die Gij waart ten allen tijd, blijft Gij ook in eeuwigheid! 2 Alles wat U prijzen kan, U, de Eeuw'ge, Ongeziene, looft uw liefd' en zingt ervan! Alle eng'len, die U dienen, roepen U nooit lovensmoe: "Heilig, heilig, heilig" toe! 3 Heer, ontferm U over ons, open uwe Vaderarmen, stort uw zegen over ons, neem ons op in uw erbarmen! Eeuwig blijft uw trouw bestaan... laat ons niet verloren gaan! --- *150 #2 1 Alle volken, looft de Here, aarde, zing een vrolijk lied! Juicht nu allen, geeft Hem ere: Hij vergeet de zijnen niet! In het beurtgezang der sferen, in des afgronds bange kreet ruist de lof, de lof des Heren, die de zijnen niet vergeet. 2 Uit Hem vloeien alle krachten, tot Hem stijg' der aarde lied! Zalig, wie de Heer verwachten: Hij vergeet de zijnen niet! Smelt dan samen, Hem ter ere, diept' en hoogheid, lust en leed, in het loflied aan de Here, die de zijnen niet vergeet! --- *151 #3 1 Wie zijt Gij, eeuwig onvolprezen, dat onze mond U noemen moog'? Wij, aan uw voet uit stof verrezen, wij smachten naar uw vaderoog. Zien w' op naar gindse stergewelven, daar zweeft uw heerlijkheid voorbij. Wij vinden, kerend in ons zelven, uw spoor terug: ook daar zijt Gij! 2 Naar U trekt iedere gedachte, voor U trilt elke harteklop; bij al wat 's mensen ziel verwachte, wacht z' U en zoekt z' uw schaduw op. Gij komt haar telkens, telkens nader, steeds grijpt zij naar uw hand te vroeg! Wij hebben U in alles, Vader, en hebben U in niets genoeg. 3 Ons drijft een nameloos verlangen met heilig, onuitbluslijk vuur: U gans te kennen, gans 't ontvangen, een erfgenaam van uw natuur. Zo schreit geen rave naar zijn spijze, zo trekt geen bloeme naar de zon, als 't hart naar U, Algoed', Alwijze, U, licht- en liefd- en levensbron! --- *152 #3 1 Wijsheid en goedheid, o God van gena, zijn uw wegen! Overal stroomt ons het licht van uw Vadertrouw tegen, Alles stemm' saam, loov' en verheerlijk' uw naam! Rijk is uw volk door uw zegen. 2 Leer ons, o Vader, d' ontfermende macht van uw wezen dankbaar, vertrouwend in 't schepping-en levensboek lezen! Groot zijt G' en goed, trooster van 't angstig gemoed; nooit wordt uw liefde volprezen! 3 Eens word' uw heilwoord aan d' einden der aarde vernomen, eens klink' alomme het lied van uw juichende vromen! Eens ruis' het koor juub'lend de hemelen door: "Vader, uw rijk is gekomen!" --- *153 #5 1 God enkel licht, voor wiens gezicht niets zuiver wordt bevonden, ziet ons bevlekt, met schuld bedekt, misvormd door duizend zonden. 2 Der sterren pracht is bij Hem nacht, hoe hel zij schitt'ren mogen, en wij, belaan met euveldaan, wat zijn wij in zijn ogen? 3 Heer, waar dan heen? Tot U alleen! Gij zult ons niet verstoten. Uw eigen Zoon heeft tot uw troon de weg ons weer ontsloten. 4 Ja, amen, ja, op Golgotha stierf Hij voor onze zonden, en door zijn bloed wordt ons gemoed gereinigd van de zonden. 5 Wil, U ter eer, steeds meer en meer 't geloof in ons versterken, dan zullen wij, gereed en blij, uit liefde 't goede werken. --- *154 #3 1 Ik wil mij gaan vertroosten in Jesu lijden groot. Al heeft 't gestaan ten boosten, het kan nog worden goed. Al om mijn zondig leven ben ik met druk bevaan; dat wil ik gaan begeven: o Jesu, zie mij aan! 2 De tijd heb ik verloren, die Gij mij hebt verleend. Naar U wild' ik niet horen, in zonden was 'k versteend. Zeer traag ben ik tot deugden, al heb ik goed vermaan: oorsprong der eeuw'ge vreugden, o Jesu, zie mij aan! 3 Al ben ik vol van zonden, wil mijns gedachtig zijn. Uw deugd is zonder gronden, de schulden zijn al mijn! Ik ken 't, al is 't zeer spade, en wil mij niet versmaan, U smeek ik om genade: o Jesu, zie mij aan! --- *155 #3 1 Ik heb gejaagd wel jaren lang, om goed en vroom te leven, maar 't werd mijn ziele toch te bang, mijn werken kon niets geven. Ik had mijn hart er toegezet, om alles te beproeven, mijn zonden hebben 't mij belet: dit doet mij zeer bedroeven. 2 Ik ben verdoold op deze jacht, en werd door waan bedrogen, 'k Had van mijn deugden veel verwacht, 't heeft alles mij belogen. Ik had mij zelven slechts bemind en ijdelheid verkoren. Dit jagen heeft mij zo verblind, dat alles is verloren. 3 O Jesu, heer, ik bid tot U uit al mijns harten gronde: verlos mij van mijn zonden nu en voortaan 't aller stonde, opdat ik met een zuiver oog in uw genade schouwe, en dat uw Geest mij leren moog', hoe ik U dien' met trouwe. --- *156 #5 1 O God, die de gedachten der mensen ziet en leest, Gij weet, wat zij betrachten in 't midden van hun geest, waar zij zich toe begeven, het zij tot goed of kwaad in dit ellendig leven, dat als een wind vergaat. 2 Ik heb door slechte daden en gruw'len onbepaald in plaats van uw genade uw straf op mij gehaald. Och Heer, ik kan niet rusten, van eigen wil verwoed, want mijne kwade lusten, die drijven mij van 't goed. 3 Och, had ik willen horen uw inspraak, eer ik viel, zo zou ik nu uw toren niet dragen op mijn ziel; zo zou ik nu niet dulden de heimelijke smart van mijn beleden schulden, die drukken op mijn hart! 4 O Heer, ik ben verwonnen, ontzondig mijn gemoed, en drenk mij uit de bronnen van water en van bloed, die tot de hemel springen, tot voor uw Majesteit, opdat zij U bedwingen tot uw barmhartigheid. 5 Doe toch zo grote dingen aan mij, en geef Gij dan, dat daar uw eng'len zingen in eeuwigheden van uw goedheid en het wonder, dat niet kan zijn vol-eerd, dat is: dat Gij een zonder tot U, Heer, hebt bekeerd. --- *157 #5 1 Heilig' God, voor wie slechts waarheid, reinheid van het harte geldt! Eeuwig Licht, waar niets dan klaarheid, niets dan vlekk'loos licht uit welt, laat uw heiligheid, o Heer, onze harten meer en meer zo bestralen, zo verhogen, dat zij heilig worden mogen! 2 Heilig is, o God, uw wezen, reiner dan het zonnelicht. Eng'len in eerbiedig vrezen, dekken voor U 't aangezicht. Wij zijn nietig, onrein stof, onbekwaam tot uwe lof, vol van zonden, vol van vlekken, die ons schuldig hart bedekken. 3 Nooit kunt G' iets beminnen, Vader, hoe volkomen 't ons ook schijn', wat uw heiligheid niet nader', U niet poog' gelijk te zijn. Ach, neem U dan onzer aan, die op 's levens donk're paan uit onszelven niets vermogen, niets dat goed is in uw ogen! 4 O, verzacht die vrees, die smarten! Is hier onze kracht te klein, schep Gij zelf ons reine harten, Gij zijt rein, maar maakt ook rein. Was ons diep onrein gemoed, was het rein in Jezus' bloed, en uw heil'ge Geest geleide ons verstand en harte beide. 5 Heilig God, barmhartig Vader, schenk ons uw gerechtigheid. Breng ons allen Hem steeds nader, die G' ons gaaft tot heiligheid, tot wij eens voor uwe troon, gans verlost door uwe Zoon, onder reine hemelingen, 't heilig, heilig, heilig zingen. --- *158 #3 1 Ik nader voor uw heilig' ogen oneindig' Oppermajesteit! Gij, die geen zonde kunt gedogen, eist dankb're liefd' en heiligheid. De schrik van Horeb is verdwenen, gena' en waarheid zijn verschenen, Gods Zoon, vol waarheid en gena, wou door gehoorzaamheid en lijden ons van de vloek der wet bevrijden: dat is volbracht op Golgotha. 2 Ja, 'k weet het, geheel te minnen, U boven al, mijn Heer en God, met kracht, gemoed, verstand en zinnen, is 't eerst' en tevens 't groot gebod! Maar 'k weet ook, dat mijn medemensen te doen, te willen en te wensen al wat mijn hart voor mij verlangt, daaraan gelijk staat, God der goden, en dat aan deze twee geboden de hoofdsom mijner plichten hangt! 3 O God, ik beef! Zo moest ik wezen, maar wat ben ik, wat zijn mijn daan? 'k Moest uw gerechte straffen vrezen, zo Gij mijn schuld woudt gadeslaan. Maar, eeuwig dank, voor al mijn zonden wordt bij mijn Jezus heil gevonden. Vernieuw mijn hart tot ware liefde, want in dit ene woord de liefde wordt uw gehele wet volbracht. --- *159 #10 1 Vader, vol van mededogen, zie op mijn ellende neer, wend tot mij erbarmend' ogen! Vader, vol van mededogen, zie op mijn ellende neer, vorm mij, vorm mij tot uw eer! 2 Moest mijn eigen deugd mij schoren, 't recht hier gelden, geen gena, ach, ik waar gewis verloren, Moest mijn eigen deugd mij schoren, 't recht hier gelden, geen gena, als ik voor uw vierschaar sta. 3 Zelfs mijn tranen en gebeden keren schuldig tot mij weer, als ik voor uw troon mag treden. Zelfs mijn tranen en gebeden keren schuldig tot mij weer, smeken om ontferming, Heer! 4 Hoe ik dieper poog te delven, hoe ik meer bederf ontmoet, ach, ik wanhoop aan mij zelven! Hoe ik dieper poog te delven, hoe ik meer bederf ontmoet, waar mijn kracht voor zwichten moet. 5 Heiland, eind'loos van ontfermen, die geen zondaar ooit versmaadt, Heiland, eind'loos van ontfermen, 'k werp mij raad'loos in uw armen; daar, of nergens, vind ik raad, waar mij alles hier verlaat. 6 Ja, in U is redding, leven, schuldvergeving, kracht tot deugd, van uw Vader ons gegeven. Ja, in U is redding leven, schuldvergeving, kracht tot deugd, ware zielsrust, reine vreugd. 7 O, dat kinderlijk vertrouwen, dat bij al 't gevoel van schuld op Gods vadertrouw blijft bouwen! O, dat kinderlijk vertrouwen, dat bij al 't gevoel van schuld in 't gemoed geen twijf'ling duldt! 8 Dit geloof geeft moed en krachten, staaft, dat God waarachtig is. O, hoe blijft mijn harte smachten, hoe naar dat gelove trachten, dat bij voorspoed en gemis leeft op Gods getuigenis! 9 Dierb're Heiland, hoor mijn smeken, wek in mij die kinderzin, dan moog' alles mij ontbreken. Dierb're Heiland, hoor mijn smeken, stort mijn hart die kinderzin voor uw liefd' en bijstand in! 10 Blijf in leven en in sterven, 't enig rustpunt van mijn hart! Wat kan mijne ziel niet derven, blijf G' in leven en in sterven, onder voorspoed, onder smart, 't enig rustpunt van mijn hart. --- *160 #3 1 Waartoe toch al dat angstig schromen? Komt twijfelzucht ons ooit te sta? Wie moet niet als een zondaar komen, hier enkel leven door gena? O zalig hij, die uit zijn noden tot Jezus en zijn heil gevloden, van Hem alleen de hulp verbeidt! Op 't woord des Vaders te vertrouwen, en door 't geloof de Zoon 't aanschouwen, is hier de ware heiligheid. 2 Geen heiligheid wordt hier gevonden, die niet uit deze wortel groeit: alleen wat God ons doet verkonden werkt, dat gerechtigheid ontbloeit. Vergeefs is al ons moed'loos duchten, vergeefs blijft ons wanhopig zuchten, niets buiten Jezus heeft de smart; de vrees van een ontwaakt geweten moog' naar Gods wet ons leven meten, 't geloof alleen vertroost het hart. 3 O Gij, die onze schuld woudt boeten door uwe gadeloze pijn, o Heiland, leer mij aan uw voeten in eigen oog een zondaar zijn. Bij al mijn deugd, bij al mijn werken, vind ik geen troost, die mij kan sterken, geen hoop, dan die ik op U bouw. Op uw genade zal ik leven, op uw gena de doodsnik geven, o Heer, aan wien ik mij vertrouw! --- *161 #6 1 O grote God, die 't aller tijd in Christus onze Vader zijt, wij storten onzer aller nood ootmoedig in uw vaderschoot. 2 Doe ons geloven op uw woord, dat Gij ons, arme zondaars hoort, niet om onz' eigen waardigheid, maar om uw Zoon, die voor ons pleit. 3 Geef, dat wij op uw Vadertrouw, hoe schuldig zich ons hart beschouw', niet twijfelen, of Jezus' bloed heeft al die schuld voor ons geboet. 4 Dat in ons hart dit vast geloof de liefde tot de zonde doov', en dagelijks ons meer geleid' tot ootmoed en gehoorzaamheid. 5 Geef ons, dat uw getuigenis en woord, dat eeuwig zeker is, ons meerder geld' en aan zich bind', dan alles wat ons hart bevindt. 6 Dat steeds, o hoogste Majesteit, ons hart uw tegenwoordigheid, bij al zijn pogen diep gevoel', opdat het slechts uw eer bedoel'! --- *162 #7 1 Ach, blijf met uw genade, Almacht'ge, ons nabij, en dek ons voor de schade van ijd'le hovaardij! 2 Licht ons met uwe stralen, Gij, zon der geesten, voor, opdat wij niet verdwalen noch struik'len op ons spoor! 3 Ompantser ons van binnen, o Heil'ge, met uw kracht, dat wij 't gevlei der zinnen weerstaan met moed en macht 4 Verenig al ons trachten, Alwijze, met uw wil, en leer ons U verwachten, blijmoedig, need'rig, stil! 5 Gord stevig ons de lenden, o Gij, die eeuwig werkt, dat wij de taak volenden, waartoe Gij roept en sterkt! 6 Volzaal'ge, zij uw vrede in 't diepste van ons hart uw gaav' op ied're bede, uw troost bij ied're smart. 7 Bezegel ons uw trouwe, o Heer, zo goed als groot, op wie ons harte bouwe in alle nood en dood! --- *163 #1 1 Heer, mijn hart is boos en schuldig, maar Gij zijt barmhartig, en duizend malen meer verduldig als dat ik boosaardig ben. Geef mij dan, o Heer, ik vrage 't, geef mij hulp' en sta mij bij; 'k heb gezondigd, ik beklage 't, help mij God, vergeef het mij! --- *164 #1 1 Schep in mij, o God, een rein harte, en geef mij ene nieuwe, vaste geest. Verwerp mij niet, verwerp mij niet van voor uw aangezicht, van voor uw aangezicht, en neem uwe Heilige Geest niet van mij. --- *165 #4 1 Ontwaak, gij die slaapt en sta op uit de doon, en Christus zal over u lichten! Zo wekt u, zo trekt u als broeder Gods Zoon, eer Hij u als rechter komt richten. Ontwaak en sta op, het gevaar is zo groot! Wie kiest, o verdwaasde, voor 't leven de dood? 2 Ontwaak, gij die slaapt in de zonde, met spoed, de nacht is zo lang reeds verdwenen! Het licht der genade, met blijdschap begroet, heeft d' aarde reeds eeuwen beschenen. En groots is uw roeping en heilig uw taak, en d' uren zijn weinig: ontwaak dan, ontwaak! 3 Sta op uit de doden, o zondaar, en leef, dat Christus ook over u lichte! Sta op uit de doden, o zondaar, of beef voor God en het jongste gerichte! Nog wekt u de Heiland en nog is er raad, sta op uit de doden, ‘t is spoedig te laat! 4 Welzalig de vrome, die wandelt in 't licht, door Christus de doodslaap ontrezen. Hoe vaak hier de dag voor de duisternis zwicht, 't zal nimmermeer nacht voor hem wezen, "Ontwaak, gij die slaapt en sta op uit de doon!" Zo spreekt van de hemel uw Heiland, Gods Zoon. --- *166 #4 1 Halleluja, lofgezongen Jezus Christus, onze Heer! Paart, verlosten, hart en tongen, juicht zijn liefd' en macht ter eer! Hem, die redt uit alle noden, die waarachtig en getrouw, vastheid geeft aan 't Godsgebouw, Hem, de eerst'ling uit de doden, Hem, de koning van 't heelal, wien 't heelal eens eren zal! 2 Halleluja, onze zangen zijn voor eeuwig Hem gewijd, die het Godsrijk heeft ontvangen als het loon op zijne strijd, die aan 't kruis zich liet verhogen, en ons minde tot de dood met een liefd' ondenkbaar groot, met een godd'lijk mededogen; Hem, die ons onrein gemoed heeft gewassen in zijn bloed. 3 Halleluja, 't loflied rijze Hem, die onze banden slaakt! Hem, die ons zijn naam ten prijze koningen en priesters maakt; die ons opkweekt onder lijden, en ons door zijn Geest bestuurd, door zijn kruisdood aangevuurd, waken, bidden leert en strijden: Hem zij heerlijkheid en macht, eeuwig, eeuwig toegebracht! 4 Amen, Jezus Christus, amen! Ja, Gij zult in 't groot heelal 't rijk der duisternis beschamen, tot het niet meer wezen zal. Woon, o Heiland, in ons midden! Onder uwe heerschappij zijn wij zalig, zijn wij vrij. Leer ons strijden, leer ons bidden! Amen, heerlijkheid en macht word' U eeuwig toegebracht! --- *167 #12 1 Jezus' zoete gedachtenis geeft aan het hart verheugenis, maar 't allerzoetst bevinden is, als zelf Hij tegenwoordig is. 2 Niets klinkt zo teder en zo fijn, niets kan voor 't oor zo lief'lijk zijn, niets schoners kan te denken zijn, dan Jezus' aanschijn, godd'lijk, rein. 3 Jezus, hoop voor wie schuld belijdt, hoe goed zijt Gij ten allen tijd' voor wie verlangend U verbeidt! maar wie U vindt, wat zaligheid! 4 O Jezus, van ons hart 't sieraad, o levensbron, o geesteszaad, die alle vreugd te boven gaat, die alle hoop bevredigd laat! 5 Geen tong het ooit verhalen kan, geen schrift het ooit bepalen kan, slechts wie 't ervoer geloven kan, hoe men Jezus beminnen kan. 6 Wie U proeft, hongert altijd weer, wie U drinkt, hem dorst altijd weer, hij kan niets meer verlangen, Heer, naast U, zijn enige begeer. 7 U zoekt mijn ziel ter sponde mijn in 's harten welgesloten schrijn. Waar alle mensen verre zijn, zoekt U met vlijt de liefde mijn. 8 Aan welke plaats ik mij bevind, mijn harte steeds op Jezus zint: de blijdschap, wanneer ik Hem vind, 't geluk, wanneer mijn ziel Hem wint! 9 Wanneer Gij wilt in 't harte zijn, verlicht ons uwer waarheid schijn, verbleekt der wereld vale schijn en brandt in ons uw liefde rein. 10 Blijf bij ons, Heer, te dezer tijd; uw licht verlicht' onz' arm'lijkheid; verdrijf Gij nacht en donkerheid, vervul ons met uw lief'lijkheid! 11 O zaal'ge brand, o felle gloed, verlangen, blaak'rend ons gemoed, en toch verkwikking, koelte zoet, voor wie Gods Zoon beminnen moet! 12 Heem'lingen, u reien stelt, gij poorten, heft uw sterk geweld, des overwinnaars zege meldt: "Gegroet, o Jezus, sterke held!" --- *168 #7 1 Jezus neemt de zondaars aan! Roept dit troostwoord toe aan allen, die van 's levens rechte baan op de dwaalweg zijn vervallen. 't Rechte pad leert Hij ons gaan: Jezus neemt de zondaars aan! 2 Geen genade zijn wij waard; maar in d' Evangeliebladen heeft ons God zijn gunst verklaard, dat wij, hoe met schuld beladen, toch vertrouwend tot Hem gaan: Jezus neemt de zondaars aan! 3 Als een Herder wil Hij trouw 't schaap, in een woestijn aan 't dwalen, waar 't zich zelf verliezen zou, van de doolweg wederhalen, brengen op de rechte baan: Jezus neemt de zondaars aan! 4 Komt gij allen, komt tot Hem! Zondaars, komt, wat zou u hind'ren? Jezus roept u, hoort zijn stem, Hij maakt zondaars tot Gods kinderen. Vrij moogt gij tot Jezus gaan: Jezus neemt de zondaars aan! 5 O, dit geeft mij nieuwe moed bij de grootheid van mijn zonden! Door zijn godd'lijk offerbloed heeft Hij mijn rantsoen gevonden; nu kan ik er vast op gaan: Jezus neemt de zondaars aan! 6 Ja, nu spreekt mijn hart mij vrij, wie bij God mij aan mocht klagen. Die eens vonnist over mij, die heeft zelf mijn schuld gedragen; niets kan mij nu eeuwig schaan: Jezus neemt de zondaars aan! 7 Jezus neemt de zondaars aan! mij ook heeft Hij aangenomen; 'k zie de hemel opengaan, 'k mag vertrouwend tot Hem komen. 'k Juich dan zelfs aan 't eind der baan: Jezus neemt de zondaars aan! --- *169 #6 1 Liefde, boven alle liefde, vreugde Gods, daal in ons neer, want ons hart, hoe 't U ook griefde, vindt slechts rust in U, o Heer! 2 Jezus, groot in mededogen, kom Gij in ons bevend hart! Red ons, door gena bewogen, uit de bitterheid der smart! 3 Wil Almachtige, verbreken onze banden, schenk gena! Dat geen tempel met uw teken ooit of immer ledig sta. 4 Geef, dat wij U mogen prijzen, samen met het eng'lenheir, en door onze lof bewijzen, dat wij d' uwen zijn, o Heer. 5 Wil uw zalig werk volenden, waar G' een nieuwe schepping maakt, wil ons arme leven wenden: smett'loos zij 't, tot U ontwaakt. 6 Roep in heerlijkheid de zielen steeds tot hoger heerlijkheid, stijgende tot waar zij knielen in aanbidding, gans bereid. --- *170 #6 1 'k heb Jezus lief! Hij is mijn licht en kracht, waarheen ik mij in angst en droefheid wende. Och, werd alom die Redder uit ellende door mij, door elk die hulde toegebracht! 2 'k Heb Jezus lief! Hij heeft Gods recht voldaan, de vloek der wet kan nimmermeer ons treffen. Wij mogen 't hoofd vrijmoedig opwaarts heffen, zijn midd'laarsdood bracht ons verzoening aan. 3 'k Heb Jezus lief! Hij reinigt mijn gemoed door Woord en Geest van all' onreine vlekken, die hen tot smart en mij tot schande strekken, daar Hij zijn beeld in mij herleven doet. 4 'k Heb Jezus lief! Hij leidt mij langs zijn pad, bestiert daarop mijn kinderlijke schreden. Hij ziet vooruit het wank'len mijner treden, en eer ik val heeft Hij mijn hand gevat. 5 'k Heb Jezus lief! Ik zal verruimd van hart de last, die Hij mij oplegt, willig dragen. Zijn doel, zijn wil is ook mijn welbehagen, wat Hem mishaagt is mijn verdriet, mijn smart. 6 'k Heb Jezus lief! Hij zal mij door zijn raad geleiden tot de laatste mijner dagen. Dan wordt mijn ziel van alle zond' ontslagen, dan dank ik Hem voor al 't geleden kwaad. --- *171 #4 1 Verlosser, Vriend, Gij hoop en lust van die U kennen, neem het lied, dat U in 't stof een sterv'ling biedt, een zondaar, die uw voeten kust. Een zondaar, een verlost', o Heer, en nu geen zondaar meer. O, neem het aan! Gij laat geen smeek'ling staan, Gij hoort in hemellingen verloste zondaars zingen: o, neem het aan! 2 Gij kwaamt op aard' om mens te zijn, Gij hebt door lijden en gebed Gods eer gehandhaafd, ons gered; uw liefd' ontzag noch strijd, nog pijn, Gij droegt het kruis, hebt smaad veracht, Gij hebt Gods wil volbracht. Wij zijn verlost, maar 't heeft uw dood gekost. Gij leeft en in uw leven is al ons heil gegeven: Wij zijn verlost. 3 Bedreigt mij leed, ontmoet mij smart, ik vrees geen kwaad, maar klaag het Hem: hoe groot in eer, Hij hoort mijn stem, hoe ver van d' aard, Hij kent mijn hart. Gods Zoon vergeet de zijnen niet, die Hij op aarde liet. Hij is mijn hoop, Hij wies mij door zijn doop, Hij geeft mij brood en beker, 'k ben van zijn liefde zeker: Hij is mijn hoop! 4 Waar is een vreugd, een kalmt', een heil, zo zalig als dit hoogst genot? Het vloeit uit God en keert tot God, het heeft noch maat noch perk nog peil. In Jezus is mijn zalig lot verborgen bij mijn God. Hij is mijn lust, ook als mijn stof eens rust. O, prijst Hem, mijn gezangen! Ik blijf zijn komst verlangen: Hij is mijn lust! --- *172 #6 1 O Jezusnaam, geen sterv'ling heeft ooit zulk een naam bedacht, waarin Gods heil'ge liefde leeft, die alle leed verzacht. 2 Gij, ‘t heil der ziel, in nare nood of wilde jacht van lust, Gij zijt voor haar het hemelbrood en voor de moede rust. 3 O naam, mijn rots, waarop ik bouw, mijn schuilplaats en mijn schild, mijn schrijn, die Gods oneind'ge trouw steeds vult, genadig mild. 4 O Jezus, koning en profeet, mijn priester, herder, Heer, die waarheid, weg en leven heet, mijn Heiland, U zij d' eer! 5 Nog is mijn dienst van elke dag vol falen en tekort, tot, als 'k U eens aanschouwen mag, mijn lied eerst loflied wordt. 6 Zo draag' mijn aem op elke wiek de liefde, die gij boodt, en zij uw naam nog als muziek nabij mij in de dood! --- *173 #8 1 Alle roem is uitgesloten, onverdiende zaligheen heb ik van mijn God genoten, 'k roem in vrije gunst alleen! Ja, eer ik nog was geboren, eer Gods hand, die alles schiep, iets uit niets tot aanzijn riep, heeft zijn liefde mij verkoren: God is liefd', o eng'lenstem, mensentong, verheerlijkt Hem! 2 Met mijn zware val bewogen, bood Gods liefde mij de hand. O ontfermend mededogen, liefde boven mijn verstand! Vijandschap was mijn bedenken, vlees'lijk, onder 't kwaad verkocht, had ik nimmer Hem gezocht, Hij wou m' eerst zijn liefde schenken: God is liefd', o eng'lenstem, mensentong, verheerlijkt Hem! 3 Zo, zo lief had God de wereld, dat Hij zijne eigen Zoon voor die afgevallen wereld overgaf aan smaad en hoon. Ja, toen wij nog zondaars waren, schonk d' Ontfermer ons gena, stierf zijn Zoon op Golgotha, stierf voor ons, die zondaars waren: God is liefd', o eng'lenstem, mensentong, verheerlijkt Hem! 4 'k Bleef Gods roeping nog weerstreven, maar, verzoend door Jezus' bloed, schonk Hij mij geloof ten leven, en vernieuwing van gemoed. 'k Zag mijn schuld met schaamt' en rouwe, 'k zag wat God m' in Christus gaf, 'k lei mijn snode argwaan af en geloofd' aan 's Vaders trouwe: God is liefd', o eng'lenstem, mensentong, verheerlijkt Hem! 5 Om te sterven aan de zonden, schenkt zijn liefde mij de Geest, wiens vertroosting al de wonden van mijn zondig hart geneest, die mij 't waar geluk leert kennen, mij vervult met Christuszin, en door dank'bre wedermin mij aan zijne dienst wil wennen: God is liefd', o eng'lenstem, mensentong, verheerlijkt Hem! 6 Dat heet gadelooz' ontferming, dat genade, rijk en vrij! God schenkt redding, schenkt bescherming, schenkt z' aan zondaars, schenkt z' ook mij. Ja, wanneer mijn onvermogen, en mijn diep bederf mij smart, toont mij 't godd'lijk Vaderhart zijn verlossend mededogen: God is liefd', o eng'lenstem, mensentong, verheerlijkt Hem! 7 Kan een vrouw haar kind vergeten, als haar zuig'ling schreit van pijn? Zou z' een ware moeder heten, en zo weinig moeder zijn? Maar, al kon dit moog'lijk wezen, Vader, Gij vergeet mij niet! Neen, dit heb ik nooit te vrezen: God is liefd', o eng'lenstem, mensentong, verheerlijkt Hem! 8 Zal eens 't graf mijn stof verzaam'len, juichend zal in stervenspijn 't laatste woord, dat ik zal staam'len, vrije gunst, genade zijn. Ja, die zal ik eeuwig danken, waar 'k de Vader en de Zoon eeuwig lofzing voor de troon, dan herhaal ik nog die klanken: God is liefd', o eng'lenstem, mensentong, verheerlijkt Hem! --- *174 #4 1 Vaste rots van mijn behoud, als de zonde mij benauwt, laat mij steunen op uw trouw, laat mij rusten in uw schauw, waar het bloed door u gestort, mij de bron des levens wordt. 2 Jezus, niet mijn eigen kracht, niet het werk door mij volbracht, niet het offer dat ik breng, niet de tranen die ik pleng, schoon ik ganse nachten ween, kunnen redden, Gij alleen. 3 Zie, ik breng voor mijn behoud U geen wierook, mirr' of goud; moede kom ik, arm en naakt, tot de God, die zalig maakt, die de arme kleedt en voedt, die de zondaar leven doet. 4 Eenmaal als de stonde slaat, dat dit lichaam sterven gaat, als mijn ziel uit d' aardse woon opklimt tot des rechters troon,- Rots der eeuwen, in uw schoot berg mijn ziele voor de dood. --- *175 #4 1 Jezus Christus, heil der aarde, bron van wijsheid, kracht en licht, niets haalt bij uw dienst in waarde, niets bij 't heil, door U gesticht. Wat G' uw vrienden hebt bereid, blijft en duurt in eeuwigheid: zalig, die naar U zich noemen, U als Heer en Heiland roemen! 2 Wat kan ooit de wereld geven, dat bestendig 't hart verheugt? In uw dienst alleen is leven, in uw dienst is heil en vreugd. Wat G' uw vrienden hebt bereid, Blijft en duurt in eeuwigheid: zalig, die naar U zich noemen, U als Heer en Heiland roemen! 3 Bron van licht en kracht te gader, maak ons aan Uw beeld gelijk! Jezus, breng ons tot de Vader, vorm ons voor het Hemelrijk! Wat G' uw vrienden hebt bereid, Blijft en duurt in eeuwigheid: zalig, die naar U zich noemen, U als Heer en Heiland roemen! 4 Jezus Christus, wij geloven, wij erkennen U als Heer! Zend uw licht en kracht van boven, sterk ons, Heiland, meer en meer! Amen, 't heil ons toebereid, blijft en duurt in eeuwigheid: zalig, die naar U zich noemen, U als Heer en Heiland roemen! --- *176 #5 1 Hoe zalig, Vader, is ons lot, hoe onuitspreek'lijk 't heilgenot, dat hier uw kind mag smaken, dat zelfs in ramp en strijd U roemt en U in Christus Vader noemt, die alles wel zult maken, die U zijn angst en noden klaagt, en vol vertrouwen redding vraagt. 2 Wat heil voor Zondaars, welk een eer, tot aller heren Opperheer als kind te mogen spreken, van Hem vertroosting, licht en kracht, vertrouwend op zijn liefdemacht eerbiedig af te smeken! Zulk bidden in de grootste smart, dat is reeds troost voor 't biddend hart. 3 Dat dan geen donker ogenblik 't kleinmoedig hart vervull' met schrik, geen onheil ons doe wijken! Neen, voor de troon, waar God ons wacht, is raad en troost en moed en kracht: welk hart zou dan bezwijken? 't Is God, die onze tranen kent, en 't smekend kind zijn bijstand zendt. 4 Al brengt ons eigenwillig hart ons vaak tot dwaasheid en in smart, ver van Gods vaderogen, Hij blijft een Vader, die vergeeft, die vreugde in genade heeft, een God vol mededogen, die op het kinderlijk gebed het angstig hart uit noden redt. 5 O Jezus, die de strijd volstreedt, die lijdend badt en biddend leedt, wil Gij ons bidden leren! Uw geest vuur' onze ijver aan. die leer' ons tot de Vader gaan, en Hem als Vader eren: zo worden wij reeds hier bereid voor 't eeuwig lied der dankbaarheid. --- *177 #6 1 O hoogt' en diepte, looft nu God, aanbidt zijn heiligheid! Zijn woord werd nimmer nog gepeild, zijn weg is majesteit. 2 O wond're liefd', o wijsheid Gods, toen zond' ons 't licht benam, hebt Gij 't verlossend pad gebaand: een tweede Adam kwam. 3 O wijze liefd', al hadden ook eens vlees en bloed gefaald in Adam, in deez' nieuwe strijd wordt thans triomf behaald. 4 Niet enkel Gods barmhartigheid verheerlijkt vlees en bloed: zijn eigen tegenwoordigheid, zijn wezen, mild en goed. 5 En in 't verborg'ne van de hof, op 't kruis in stervensnood, hebt Gij aan ons de weg geleerd door lijden en door dood. 6 O hoogt' en diepte, looft nu God, aanbidt zijn heiligheid! Zijn woord werd nimmer nog gepeild, zijn weg is veiligheid. --- *178 #8 1 Wat zou ooit mijn hart vervaren? God heeft altoos mij bemind, en zijn Geest wil mij verklaren, dat ik eeuwig ben Gods kind. Vrees voor straf doet mij niet sagen; wil mijn hart mij al verklagen, nochtans vat ik moed in smart: God is meerder dan mijn hart. 2 Hij, de kenner aller harten, kent ook mij, en weet alleen, hoe ik hier, in al mijn smarten, 't heil verwacht van Hem alleen. Ja, hij weet, hoe diep mijn zonden steeds opnieuw mijn ziel doorwonden: niet mijn ongeloof en waan, mijn geloof, dat ziet Hij aan. 3 Mij heeft Hij zijn Zoon gegeven, door 't geloof nam ik Hem aan; ja, ik weet, dat ik zal leven en door Hem ten hemel gaan. Mij heeft God in Hem verkoren, zelfs eer ik nog was geboren, eer de stem van zijne macht immer iets had voortgebracht. 4 Wie zou hem nu nog verklagen, die God zelf verkoren heeft, wie zou te verdoemen wagen hem, wie God de vrijspraak geeft? Neen, geen hel kan mij vervaren, nu God zelf mij wil bewaren en geen schuld mij meer verdoemt, daar mij God rechtvaardig noemt. 5 Jezus Christus is gestorven, is verrezen ook voor mij, heeft de zegepraal verworven en het leven, ook voor mij. Aan Gods rechterhand gezeten, zal Hij nimmer mij vergeten, maar, uit deernis met mijn lot, treedt Hij voor mij in bij God. 6 Trots de wereld en haar laster, trots de hel en haar geweld, steun ik op Gods liefde vaster, die mij in de ruimte stelt, Niets dat mij van hem kan scheiden. 'k Zal, wat ramp mij moog' verbeiden, door zijn kracht, zelfs in de pijn, meer dan overwinnaar zijn. 7 Ruwe stormen mogen woeden, alles om mij heen zij nacht, God, mijn God zal mij behoeden, God houdt voor mijn heil de wacht. Moet ik lang zijn hulp verbeiden, zijne liefde blijft mij leiden: door een nacht, hoe zwart, hoe dicht, voert Hij mij in 't eeuwig licht. 8 Maar wat lot, ‘t zij dood of leven, smaad of eerbetoon, mij wacht, Jezus zal mij nooit begeven: ben ik zwak, bij Hem is kracht. Gunst van mensen, raad van vrinden, bitt're haat van kwaadgezinden, hoogte, diepte, vreugd of rouw, niets ontrooft mij aan Gods trouw. --- *179 #3 1 Rust mijn ziel, uw God is Koning, heel de wereld zijn gebied. Alles wisselt op zijn wenken, maar Hij zelf verandert niet. 2 Ieder woelt hier om verand'ring en betreurt ze dag aan dag, hunkert naar hetgeen hij zien zal, wenst terug 't geen hij eens zag. 3 Rust mijn ziel, uw God is Koning! Wees tevreden met uw lot! Zie, hoe alles hier verandert, en verlang alleen naar God! --- *180 #11 1 Beveel gerust uw wegen, al wat u 't harte deert, der trouwe hoed' en zegen van Hem, die 't al regeert. Die wolken, lucht en winden wijst spoor en loop en baan, zal ook wel wegen vinden, waarlangs uw voet kan gaan. 2 De Heer moet gij vertrouwen, begeert gij d' uitkomst goed, op Hem uw hope bouwen, zal 't slagen wat gij doet. Door geen bekommeringen, geen klagen en geen pijn laat God zich iets ontwringen: Hij wil gebeden. 3 Uw trouw en uw genade, o Vader, weet zo goed wat onze ziel tot schade of winste worden moet! En hebt G' iets uitgelezen, dat werkt G', o sterke Held, en brengt in stand en wezen, wat G' U hebt voorgesteld. 4 Een weg hebt G' allerwegen, geen middel, dat U faalt. Uw doen is louter zegen, uw gang met licht omstraald. Niets kan uw werk verhind'ren, 't blijft rust'loos voorwaarts spoen, als Gij, wat voor uw kind'ren het heilzaamst is, wilt doen. 5 Mijn lijdend hart blijv' hopen, blijv' hopen onversaagd. Al spert zich d' afgrond open, schoon u de kommer plaagt, God rukt u uit die zorgen, verwacht alleen Gods tijd, en eerlang rijst de morgen, wiens licht uw ziel verblijdt. 6 Schep moed! Zeg aan uw smarte en zorgen goede nacht! Laat varen, wat uw harte in onrust heeft gebracht! Gij wilt toch niet regeren als een, die alles weet? God blijft, als Heer der heren, met 't hoogst gezag bekleed. 7 Laat Hem besturen, waken, 't is wijsheid wat Hij doet! Zo zal Hij alles maken, dat g' u verwond'ren moet, als Hij, die alle macht heeft, met wonderbaar beleid geheel het werk volbracht heeft, waarom gij thans nog schreit. 8 Wel kan zijn hulp vertragen, en 't schijnt soms in de nacht, alsof geen licht zal dagen, alsof geen troost u wacht, als ging Hij u begeven. Wel kunnen op uw pad gevaren om u zweven, alsof u God vergat. 9 Maar zo uw trouw mag blijken, zo gij Gods wil betracht, dan doet Hij d' onspoed wijken, ook als gij 't minst verwacht. Eens zal Hij u bevrijden ook van de zwaarste last, houdt gij slechts onder 't strijden aan Gods beloften vast. 10 Wel u, gij kind der trouwe, g' ontvangt dan voor Gods troon aan d' eindpaal van uw rouwe uw overwinningskroon! God zelf reikt u de palmen in uwe rechterhand, en gij zingt vreugdepsalmen in 't hemels Vaderland. 11 Hoor onze smeekgebeden, Heer, red uit alle nood! Sterk onze wank'le schreden, en leer ons tot de dood op uwe hoed' en zegen vertrouwen, vroom van zin: zo voeren onze wegen gewis ten hemel in! --- *181 #3 1 O goedheid Gods, nooit recht geprezen! Heet hij een mens, die Gij niet treft? Hoe diep ondankbaar moet hij wezen, die 't hart niet vrolijk tot U heft! Neen, alles aan God dank te weten zij steeds mijn plicht, mijn werk, mijn lied! De Heer heeft nimmer mij vergeten: vergeet, mijn ziel, de Heer ook niet! 2 Wie wou mij wonderbaar bereiden? Hij, die mij 't eerst heeft liefgehad. Wie wou mij zo geduldig leiden? Hij, die mijn hart zo vaak vergat. Wie sterkt in mijn gemoed de vrede, wie schoort mijn geest met nieuwe kracht, wie deelt mij zoveel zegen mede? Is 't niet zijn arm, zo sterk van macht? 3 Zie uit, mijn ziel, naar 't ander leven, uw toegewezen erfenis, waar gij, met heerlijkheid omgeven, God eeuwig ziet, gelijk Hij is. Die hoop mag u met recht verblijden, z' is u ten duren prijs gekocht. Want daarom moest de Christus lijden, opdat gij zalig worden mocht. --- *182 #4 1 d' Almachtig' is mijn Herder en Geleide, wat is er, dat mij schort? Hij weidt mij als zijn schaap in vette weide, waar gras noch groen verdort. Hij drenkt mijn ziel in koele bronn' en beke. Indien mijn geest verstrooi' en afdwaal' van de kudd' en rechte streke, Hij brengt ze weer te kooi. 2 Hij brengt mij op de heirbaan van zijn wetten en 't goddelijke recht, om zijne naam en eer in top te zetten door 't lof van zijne knecht. Al zwierf ik om in naar' en donk're dalen, beschaduwd van de dood, nog vreest mijn hart geen ongeluk noch kwalen: Hij staat mij bij in nood! 3 Ik mag mij vast op zijne staf verlaten en trouwe herdersstok. Hij dekt voor mij, ten schimp van die mij haten met onverzoen'bre wrok, een volle dis, belaan met lekkernijen. Hij zalft mijn haar en hoofd met oliegeur, om 't aanschijn te verblijen door glans, die druk verdooft. 4 Wat wordt aan mij een schone kelk gegeven vol wijns! God stort zijn hart genadig uit, ten beste van mijn leven, ten troost van alle smart. Ik zal Gods huis en zegenrijke tempel bewonen dag en nacht, en nimmermeer verlaten 's Heren drempel, maar sterven op mijn wacht! --- *183 #5 1 Mijn goede Herder is de Heer! Hij stelt zijn leven voor zijn schapen, Hij doet des nachts mij veilig slapen en 's morgens wekt zijn stem mij weer. Mij zal geen goede weid' ontbreken, mij spijzigt Hij met overvloed, en zachtkens leidt Hij mijne voet in 't lieflijkst oord aan frisse beken, die Hij uit rotsen vloeien doet. 2 Hoe wordt door Hem mijn hart verkwikt! Hij is de sterkte mijner ziele, als ik onmachtig nederkniele en Hij genadig nederblikt. Niet mij, niet mij, maar Hem zij d' ere, indien ik wandel in zijn licht; zijn goedheid heeft mijn voet gericht. Mijn goede Herder is de Here, Hij ondersteunt mij, waar ik zwicht. 3 Geen duist're schaduw van de dood, geen angst der helle doet mij beven. Waakt niet die Herder voor mijn leven, die zelf voor mij zijn bloed vergoot? Al lig ik ook in doodse banden, de doodsschrik snijdt mijn hoop niet af; ik richt mijn ogen op de staf, die nimmer wankelt in zijn handen, en volg getroost naar 't open graf. 4 Wees, goede Herder, wees geloofd! Uw hand is nimmer moe des gevens; Gij voedt mij met het brood des levens en kroont en zegent mij het hoofd. Gij doet mijn hart uw goedheid smaken in alle ding, dat mij ontmoet: mij volgt, mij achterhaalt het goed. Gij weet mij, arme, rijk te maken, uw liefde maakt het bitt're zoet. 5 Hoe zal 't mij zijn, als ik betreed het huis, waar Gij mij plaats bereidde, en uwe hand mij binnen leide ten dage, die uw wijsheid weet! Och, dat mijn ziele stil verbeide het heil, uw vrienden toegezeid voor 's werelds grondslag was geleid, als elk der schapen uwer weide U volgen zal in eeuwigheid! --- *184 #5 1 De Heer is mijn herder! 'k Heb al wat mij lust; Hij zal mij gelijden naar grazige weiden. Hij voert mij al zachtkens aan waat'ren der rust. 2 De Heer is mijn Herder! Hij waakt voor mijn ziel, Hij brengt mij op wegen van goedheid en zegen, Hij schraagt m', als ik wankel, Hij draagt m', als ik viel. 3 De Heer is mijn Herder! Al dreigt ook het graf met grimmige kaken, geen schrik zal mij naken. O Heer, mij vertroosten uw stok en uw staf! 4 De Heer is mijn Herder! In 't hart der woestijn verkwikken en laven zijn hemelse gaven; Hij wil mij versterken met brood en met wijn. 5 De Heer is mijn Herder! Hem blijf ik gewijd! 'k Zal immer verkeren in 't huis mijnes Heren: zo kroont met haar zegen zijn liefde m' altijd. --- *185 #3 1 God heeft ons zijn woord gegeven 't woord van God blijft eeuwig waar. Wat zou ons dan ooit doen beven, zelfs in 't allergrootst gevaar? 't Woord van God blijft eeuwig waar, zelfs in 't allergrootst gevaar. Wat zou ons dan ooit doen beven? God heeft ons zijn woord gegeven! 2 Trotse bergen zullen wijken, vaste rotsen eens vergaan, zijne trouw zal nooit bezwijken, zijn verbond blijft eeuwig staan! Laat de wereld zelfs vergaan, zijne trouw blijft eeuwig staan. Wat ooit wank'len moog' of wijken, zijn verbond zal nooit bezwijken. 3 Treurigen, het hoofd naar boven, 't hoofd naar boven, hoopt op God! Wat Hij spreekt moet gij geloven, zelfs in 't hach'lijkst levenslot. Vest uw vaste hoop op God, zelfs in 't hach'lijkst levenslot! Heft blijmoedig 't hoofd naar boven, wat God spreekt moet gij geloven! --- *186 #5 1 Wat God doet, dat is welgedaan, zijn wil is wijs en heilig. 'k zal aan zijn hand vertrouwend gaan, die hand geleid mij veilig. In nood is mij, zijn trouw nabij. Ja Hij, de Heer der heren, blijft eeuwig wijs regeren. 2 Wat God doet, dat is welgedaan, zijn woord eist mijn vertrouwen. Hij leidt mij op de rechte baan. 'k Mag daar zijn liefd' aanschouwen. Hij geeft mij kracht, zijn hulp, zijn macht redt mij uit smart en banden: mijn lot rust in zijn handen. 3 Wat God doet, dat is welgedaan, Hij luistert naar mijn klachten. Zou mij zijn liefde gadeslaan en ik zijn hulp niet wachten? God kent mijn hart; geen ramp, geen smart is ooit voor Hem verborgen: Hij zal als Vader zorgen. 4 Wat God doet, dat is welgedaan, dat blijft de vreugd mijns levens. God plant wel doornen op mijn paan, maar strooit daar rozen nevens. Met smart paart God vaak rein genot. Zijn vaderlijk' ontferming blijft eeuwig mijn bescherming. 5 Wat God doet, dat is welgedaan, zijn trouw blijft mij ten hoede. Zijn liefde doet geen kwaad ontstaan, 't werkt alles mee ten goede. Als God mij leidt, zal 'k wel bereid mijn hoogst en reinst verlangen in d' eeuwigheid ontvangen. --- *187 #3 1 O Gij, die waarheid zijt, Gij doel van gans mijn wezen, verbind mijn hart aan U met banden sterk en teer. 'k Ben moede van 't luist'ren en moede van 't lezen: slechts wie mij kan genezen, slechts U verlang ik, Heer! Slechts wie mij kan genezen, slechts U verlang ik, Heer! 2 Spreek Gij alleen tot mij en dat geen ander weten, geen leraar, wie 't ook zij, uw wetten mij verklaar' Moog' elk voor U zwijgend, in eerbied gezeten, het eigen woord vergeten: uw woord alleen zij daar, het eigen woord vergeten: uw woord alleen zij daar! 3 Gij antwoord mij, o God, maar wolken nog bedekken uw waarheid voor mijn oog, o Hemelmajesteit! Wil mij naar uw schoonheid en heerlijkheid trekken. Mijn blik tot klaarheid wekken, ontheven aan de tijd, mijn blik tot klaarheid wekken, ontheven aan de tijd. --- *188 #6 1 In eeuwig schrift op berg en rots sta 's Heren woord gegrift, en ieder, die dit schrift aanschouwt, die leze wat Hij sprak: 2 "Eens wordt de sterkste rots vergruisd, en 't hoogst' gebergt' stort in, maar mijn genaverbond met u, oprechten, wankelt niet!" 3 "Treedt moedig heen door vuur en vlam, door waterstroom en zee, en 't vuur verzengt u zelfs geen haar, en 't water raakt u niet." 4 "Schoon 't alles onderstboven raak', 't gebergt' verkeer' in zee, en d' aard zich uit haar plaats verzett', Ik zal uw toevlucht zijn." 5 Elk leez' dit als het woord van God en neem' 't gelovig aan, want eeuwig en onwankelbaar is wat Jehova spreekt. 6 Ja, zijn verbond staat eeuwig vast, zo staat geen berg, geen rots, en toeft Hij al, Hij kent zijn tijd, Hij komt, Hij komt gewis. --- *189 #5 1 Eind'loos houdt Gods liefde stand! 's Levens last valt zwaar te dragen, maar der liefde zachte hand houdt niet op met ons te schragen. Ons nabij, bij dag en nacht, houdt de liefde trouwe wacht. 2 Eind'loos houdt Gods liefde stand! In ons stormt het fel begeren, maar der liefde zachte hand is vol kracht die storm te keren. Van de liefde Gods bewust, komt het mens'lijk hart tot rust. 3 Eind'loos houdt Gods liefde stand! Ach, wij struik'len, ach, wij vallen, maar der liefde zachte hand biedt genaad' en vreed' aan allen, kwijt de schuld, schenkt nieuwe moed, levenskracht en hemelgloed. 4 Eind'loos houdt Gods liefde stand! Is de pelgrimstocht ten ende, dan voert ons der liefde hand, wat ook kere, wat ook wende, vrij van aardse last en kruis, in des Heren eeuwig huis. 5 Prijst dan, prijst der liefde macht, band, die aard' en hemel kluistert! Pelgrims in des aardrijks nacht, zij uw loopbaan ook verduisterd, liefde voert naar 't Vaderland: Eind'loos houdt Gods liefde stand! --- *190 #3 1 Welk een liefde, vol van leven, steeds en nooit genoeg geroemd, heeft de Vader ons gegeven, dat Hij ons zijn kind'ren noemt! Nee, de wereld weet het niet, wat Gods grote liefd' ons biedt. Als zij 't wist, met zielsbegeren zou zij mee tot God zich keren! 2 Wat wij eenmaal wezen zullen, blijft verborgen tot de stond, die de wond'ren zal onthullen van het eeuwig vreeverbond. Maar wij weten: Als Gods Zoon is verschenen op zijn troon, zullen wij de zijnen blijken, Hem aanschouwen, Hem gelijken. 3 Wie in zulk een hoop mag leven, reinigt zich van elke smet. Christus, hem van God gegeven, is zijn heiligeheid en wet. 't Is zijn strijd- en zegelied: "Die in Hem blijft zondigt niet. Kinderen, uit God geboren, zijn tot heiligheid verkoren." --- *191 #3 1 Heer, tot wie zou ik mij wenden, waarheen mijne klachten zenden, waar is troost en rust voor mij? Wie kan mij de blijdschap geven, wie doet mijne kracht herleven? 't Eeuwig levenswoord hebt Gij! 2 Leven is: door rust'loos strijden in Gods ruste zich verblijden, 't hoofd aan elke vijand bien; 't is geloven, minnen, hopen, boven zich de hemel open en de dood gebonden zien. 3 Leven is met stralend' ogen, vrolijk opziend naar den hogen, in te gaan door d' enge poort. En zulk eeuwig, zalig leven kan mij uw gemeenschap geven: Gij, Heer, hebt het levenswoord! --- *192 #4 1 Wat God wil, dat geschied' altijd niets gaat zijn wil te boven. Hij schenkt hun rust en zekerheid, die vast in Hem geloven. Hij weeft ons lot, de trouwe God, en loutert ons door lijden. Wie Hem vertrouwt, vast op hem bouwt, die zal Hij veilig leiden. 2 God is mijn troost, mijn vreugd, mijn hoop, mijn toeverlaat, mijn leven. Waar Hij beschikt mijn levensloop, zou ik Hem wederstreven? Ik volg zijn stem, want zonder Hem geen musje valt ter aarde. Die mild ons gaf, zijn stok en staf was 't die ons steeds bewaarde. 3 Als Gij mij roept naar uwe wil naar d' eeuwige gewesten, dan houdt mijn ziel zich Gode stil: zijn wil is immers 't beste. Mijn eeuwig lot beveel ik God al in mijn laaste stonde. Door U, o Heer, vrees ik niet meer hel, duivel, dood en zonde. 4 Ik bid U, Heer, dat Gij mij schenkt een bee, wil die verhoren: als satan m' in verzoeking brengt, ben 'k zonder U verloren; wees Gij dan, Heer, mijn tegenweer, uw grote naam ten prijze. Wie enkel vraagt wat U behaagt, die zult Gij trouw bewijzen. --- *193 #6 1 U zij altijd mijn hart gewijd, o God van liefd' en zegen! Gij zijt mijn geest tot heil geweest en leidt m' op 's levens wegen. 2 Door uwe trouw zal vreugd noch rouw mij ooit van U doen wijken; en hoe mijn vlees ook lijd' en vreez', mijn hart zal niet bezwijken. 3 U zij altijd mijn hart gewijd, U, 's Vaders Eengeboren. De klacht verstomt, de vreugde komt, waar Gij uw stem doet horen. 4 Heer, tot U vlucht steeds ied're zucht bij 't lief en leed mijns harten. Mijn steun en licht, uw aangezicht verdrijft all' aardse smarten! 5 U zij altijd mijn hart gewijd, U, Vader vol erbarmen! Zie, hoe ik strijd, zie, hoe ik lijd, draag m' op uw sterke armen! 6 Dat 's vijands macht, dat 's bozen kracht mij nimmer U ontrove! Trek hemelwaart mijn hart van d' aard', vermeerder mijn gelove! --- *194 #4 1 Wie maar de goede God laat zorgen en op Hem hoopt in 't bangst gevaar, is bij Hem veilig en geborgen, die redt Hij godd'lijk, wonderbaar: wie op de hoge God vertrouwt, heeft zeker op geen zand gebouwd. 2 Wat baat ons 't twijfelmoedig vrezen, 't kleinmoedig zuchten, wee en ach? Vergeefs zou al ons kermen wezen, al klaagden w' ook de ganse dag. De last des jammers, die men draagt, drukt maar te meer, hoe meer men klaagt. 3 Men blijv' eerbiedig God verbeiden, en zwijg' de Heer ootmoedig stil; Hij zal ons naar zijn raad geleiden, 't is goed en heilig, wat Hij wil. Vaak ligt in 't geen ons treuren doet voor ons de kiem van 't hoogste goed. 4 Treed vrolijk voort op 's Heren wegen en neem uw plicht getrouw in acht; 't wordt eind'lijk alles u ten zegen, wanneer gij biddend daarop wacht. Wie steeds gelovig op Hem ziet, begeeft, verlaat Hij eeuwig niet. --- *195 #3 1 Steeds geslingerd en bewogen, dobb'ren w'op de levenszee. Slechts de hoop blinkt van den hogen, en daarheen rijst onze bee. Vader, Gij voorkomt die beden, Gij rijkt ons uwen hand, vol macht, en in uwe mogendheden staat de zwakheid op in kracht! 2 G' overwint eens al ons lijden: sterker dan het leed zijt Gij! Eens zult G' onze ziel bevrijden van haar harde slavernij. Ja, dit lichaam wordt na lijden eens bekleed met heerlijkheid; doch eerst na een moeilijk strijden zien wij ons dat deel bereid. 3 Zaal'ge strijd, die Gij helpt dragen en verzoet door 't heerlijkst lot! Wie weet niet, hoe 't korte klagen leidt tot eeuwig heilgenot? U, o Vader, U zij ere, lof zij aan de Zoon bereid, U, o Geest van onze Here, zij de lof in eeuwigheid! --- *196 #9 1 Ons hart verheugt zich, dat bij God 't bestuur is van geheel ons lot, dat Hij ons vreugd of ongeval naar wij behoeven zenden zal. 2 Hij, die ons gans bestaan doorziet houdt ook de schaal van ons verdriet; zijn wijsheid weet, of ongeneugt ons nodig is tot hemelvreugd. 3 Hij, die zijn eigen weg wil gaan, ziet dwaallicht vaak voor sterren aan, en gaat hij op dat schijnsel door, dan dwaalt hij licht van 't rechte spoor. 4 God kent alleen het naaste pad, dat uitloopt op de hemelstad. Hij weet, wanneer in ons gemoed verdriet of blijdschap voordeel doet. 5 Daar die verwachting in ons leeft, is alles goed, wat Hij ons geeft; de lichte last, ons opgeleid, maakt ons tot zijne dienst bereid. 6 Indien wij wand'len bij het licht van zijn vertroostend aangezicht, zien wij met vreugde, dat zijn kracht in onze zwakheid wordt volbracht. 7 Waar ons geen schepsel helpt, helpt Hij, als alles vlucht, staat Hij nabij: in rust en vreugd, in nood en strijd, blijft Hij dezelfde 't aller tijd. 8 Als wij de doodsvallei betreen, laat ons elk' aardse vriend alleen, maar Hij, de beste vriend in nood, verzelt ons over graf en dood. 9 Komt, treen wij dan bemoedigd voort in vast vertrouwen op zijn woord! Hoe moeilijk ons de weg ook schijn', het eind zal zeker zalig zijn. --- *197 #2 1 Leer ons, Vader, U verbeiden, volgen, waar Gij ons wilt leiden, steunen op uw trouw en macht, psalmen zingen in de nacht, horen, wat Gij ons wilt leren, uw bevel met daden eren, en voor d' uitkomst willig blind, stil zijn als 't vertrouwend kind. 2 Leer ons wars zijn van het zorgen voor de naderende morgen, bij het kwaad, dat ons ontmoet, stil geloven: God is goed. Biddend waken, moedig strijden, need'rig wachten, hopend lijden, vrolijk zijn met stil ontzag, leer ons, Heer, dit elke dag! --- *198 #4 1 Ja, amen, Vader, ja, Gij slaat ons smeken ga, Gij zult ons niet beschamen! Het woord van uw gena blijft, Vader, eeuwig ja, in Christus ja en amen. 2 Gij, die ons bidden ziet, verlangt ook, dat wij niet slechts vragen, maar verwachten. Ons bidden is geen wens, die opgaat tot een mens, wien 't faalt aan wil of krachten. 3 Ons oog is op uw Zoon, die ons tot uwe troon als Middelaar wil leiden. Al wat ons hart begeert, gelijk zijn voorschrift leert, dat mag 't geloof verbeiden. 4 Dit amen geeft U eer, dit amen vraagt niet meer: zou God mijn bee gedenken? Dit amen stelt gewis, dat Hij, die d' Amen is, zijn waarheid nooit zal krenken. --- *199 #2 1 Hoe groot, o Heer, en hoe vervaarlijk staat nu ons leven vol verdriet! Ons haters pogen t' saam eenpaarlijk te dempen al, gelijk men ziet, het volk tesaam, dat uwen naam, het volk tesaam, dat uwe naam belijdt. O Heer, in deze nood ons toch bevrijdt! 2 Gij zijt ons schild en hebt uw oge, Heer, tot uws naams eer, prijs en lof op uwe schapen, die G' omhoge nog zult verheffen uit het stof. Daarom wil ik vrij zonder schrik, daarom wil ik op U steeds mijne zorg vastzetten, o mijn heil, mijn sterkt', mijn borg! --- *200 #4 1 Is de nood zo hoog gerezen, dat gij nergens uitkomst ziet, nog hebt gij geen kwaad te vrezen; is de nood zo hoog gerezen, dat gij nergens uitkomst ziet: God, uw God vergeet u niet! 2 Vest in bang' en droeve dagen al uw hoop op Hem alleen, schroom niet Hem om hulp te vragen; Vest in bang' en droeve dagen al uw hoop op Hem alleen, Hij kan helpen, Hij alleen. 3 'k Weet, zijn woord is: ja en amen, zijn beloften falen niet, nimmer zal Hij ons beschamen; 'k Weet, zijn woord is: ja en amen, zijn beloften falen niet, zalig hij, die tot Hem vliedt! 4 Ja, in duizend bange stonden heeft Hij steeds getroost, gered, eeuwig wordt Hij trouw bevonden; Ja, in duizend bange stonden heeft Hij steeds getroost, gered, op het kinderlijk gebed. --- *201 #3 1 Als God, mijn God, maar voor mij is, wie is er dan mij tegen? Dan werken druk en droefenis mijn ziele tot een zegen; dan waakt alom een eng'lenwacht, dan zie ik sterren in de nacht en bloemen op mijn wegen. 2 En wat er dreig', of wie er woed', mijn Herder blijft mij leiden. Geen donker dal van tegenspoed kan van zijn staf mij scheiden. Hij blijft mij overal nabij, naar stille waat'ren voert Hij mij en liefelijke weiden. 3 Ik heb mijn God, dat is genoeg, ik wens mij niets daarneven. Veel meer dan 't meeste, dat ik vroeg, is mij in Hem gegeven: mijn hoogste goed, mijn troost in smart, de trouwe Vader van mijn hart, mijn eeuwig licht en leven. --- *202 #5 1 Wat vlied of bezwijk', getrouw is mijn God, Hij blijft aan mijn zij in 't wisselend lot; moog 't hart soms ook sidd'ren in 't heetst van de strijd, zijn liefd' en ontferming vertroosten m' altijd. 2 Door 't vleiende woord der zonde belaagd, door 't kwellend berouw gepijnigd, geplaagd, zie 'k op tot de Vader om rust voor mijn hart; dan stilt Hij de stormen en bant Hij de smart. 3 Als God mij vertroost, is 't kruis niet te zwaar, dan ken ik geen vrees in 't bangste gevaar, dan win ik al strijdend vertrouwen en kracht en zing ik mijn psalmen in duistere nacht. 4 Hij spreekt tot mijn ziel van 't leven in 't licht en 'k houd dan mijn oog op 't hoogste gericht. Hij voert m' op zijn vleug'len naar heilige sfeer, en 'k voel dan de boeien der zonde niet meer. 5 Ik roem in mijn God, ik juich in zijn trouw, de rots mijner ziel, waar 'k eeuwig op bouw. Ik zal Hem nog prijzen in 't uur van mijn dood, dan rijst nog mijn loflied: "Zijn goedheid is groot!" --- *203 #4 1 O eeuw'ge Vader, sterk in macht, wiens arm betoomt der baren kracht, die wijst de grond'looz' oceaan de hem gestelde perken aan, o wil verhoren onze bee voor hen, die zijn in nood op zee! 2 O Christus, wiens bestraffend woord 't gedruis der waat'ren heeft gesmoord, die onder 't stormen rustig sliep en wandeld' over 't schuimend diep, o wil verhoren onze bee voor hen, die zijn in nood op zee! 3 O Geest, die in de aanvang schiep het licht in 's afgronds donker diep, totdat der waat'ren ruw geweld door U werd paal en perk gesteld, o wil verhoren onze bee voor hen, die zijn in nood op zee! 4 Drievuldigheid van liefd' en macht, bescherm de broed'ren in de nacht voor klip en onweer, vuur en ramp, red z' uit der elementen kamp! Zo prijzen land en zee om strijd uw reddende barmhartigheid. --- *204 #4 1 Door uwe donk're sluier heen zoekt U mijn hart met zijn gebeen, o eeuw'ge Bron van al wat is, o groot, o diep Geheimenis! 2 Gelijk de bloem naar zonnegloed, zo neigt mijn ziel naar 't hoogste goed; z' is voor altijd aan U geboeid, o Liefde, die het al doorgloeit! 3 Wie is er, die m' aan U ontrukt? Uw merk, mijn ziele ingedrukt, uw zegel in de edelsteen, wijst altijd naar haar oorsprong heen. 4 Gelijk aan 't verre, vreemde strand gedachten gaan naar 't vaderland, zo, midden in het aards gewoel, vraagt mijne ziel naar 't eeuwig doel. --- *205 #5 1 Zalig, zalig, niets te wezen in ons eigen oog voor God, eigen zin en lust te vrezen, steeds te rusten in ons lot, need'rig, kinderlijk en stil ons te voegen naar zijn wil. 2 Is ons trots, hoogmoedig eigen nog zo dikwijls ongezind, om zich naar uw wil te neigen, waar het hart slechts rust in vindt, werp die hoogmoed dan, o Heer, door uw Geest in ons terneer! 3 Wat wij hebben of vermogen, wat ons lief is, wat ons lust, al 't begeren onzer ogen, ons genoegen, onze rust, wat men denke, spreke, doe: alles hoort de hemel toe. 4 Vragen wij, wat goed of kwaad is: voor 't geloof is alles goed. Al wat d' uitvoer van uw raad is, Vader, dat is alles goed! Gij, o Heer, zo wijs als trouw, weet best, wat ons schaden zou. 5 Mag uw naam maar eer ontvangen, 't ga ons slecht, of 't ga ons goed; dat alleen is ons verlangen, trouwe Vader, wat Gij doet! Eer is 't ons, hoe laag het schijn', zalig, niets voor U te zijn. --- *206 #4 1 Mij naar alles stil te voegen, hoe veracht en bitter 't schijn, zonder woorden, met genoegen aller knechten knecht te zijn, nooit te pralen met mijn gaven, nooit om mensenroem te slaven: Heer, ik zoek bij U alleen deze wijsheid met gebeen. 2 Leer mij stil op paden wand'len, waar uw oog alleen mij ziet, stil verdragen, zwijgend hand'len, al ziet mij de wereld niet. Jezus, Gij kunt door uw lering, harten vormen tot bekering: bron van ootmoed, leer Gij mij stil, ootmoedig zijn als Gij. 3 God des need'rigen en stillen, wien de deemoed 't meest behaagt, die, wat G' ooit moogt doen of willen, eenzaam doet of eenzaam draagt; God van hen, die nimmer klagen, als zij zware lasten dragen, die, hoe hoog ook 't leed moog' gaan, zwijgend d' ogen op U slaan. 4 God, Gij zijt mijn God, ik kniele, vol van vreugd voor uwe troon, Gij verkwikt, vertroost mijn ziele in het aanschijn van uw Zoon. Ja, Gij wilt genade geven, dat ik stil voor U mag leven, op mijzelve niet vertrouw, maar steeds vaster op U bouw. --- *207 #3 1 Gij hebt, o albestierend Koning, de plaats bestemd van ieders woning, de kring, waarin hij werken moet; de maat bepaald der zegeningen, die wij uit uwe hand ontvingen: en al, wat Gij bepaalt, is goed. 2 In uwe hand zijn onze tijden; van U zijn zegen, vreugd' en lijden, Gij schikt het naar uw wijze raad. Laat ons aan U geen wetten stellen, maar leer ons onze dagen tellen, opdat ons hart uw wil verstaat. 3 Leer ons dan steeds op U vertrouwen, op uw bestel ons leven bouwen. Geef ons, dat wij de kost'bre tijd getrouw in uwe dienst besteden, om door 't geloof Hem na te treden. in wie Gij onze Vader zijt. --- *208 #13 1 Ik geloof in God de Vader, die, almachtig, wijs en goed, aard' en hemel heeft geschapen, nog bestuurt en blijven doet. Door Hem leef, beweeg m' en ben ik, Hij beschikt en stuurt mijn lot; dat blijf ik Hem toevertrouwen als mijn Vader en mijn God. 2 Ik geloof in Jezus Christus, d' eengeboren Zoon van God, door wie alles is geworden, 't Woord bij God en zelf ook God. 'k Eer die Zoon, gelijk de Vader, 'k buig mij dankbaar voor Hem neer, die mij vrijkocht en verloste, Hem erken ik als mijn Heer. 3 Van de Heil'ge Geest ontvangen, en geboren uit een maagd, is Hij vlees voor ons geworden, Hij zo diep voor ons verlaagd. Hij, Gods Zoon in knechtsgestalte, die zijn hemels rijk verliet, om ons gans gelijk te worden, enkel in de zonde niet. 4 Jezus, onze Zaligmaker, leed vervolging, smaad en hoon; God verzoende zich de wereld door de kruisdood van zijn Zoon. Onder Pontius Pilatus heeft Hij onze schuld betaald, is gestorven en begraven, en ter helle neergedaald. 5 Hij verrees ten derden dage, die de dood niet houden kon, die door sterven en herleven dood en graf en hel verwon. Zo bleek Hij Gods Zoon te wezen, zo is Hem ons heil betrouwd, Hem, wiens sterven ons verzoende, Hem, wiens leven ons behoudt. 6 Hij voer op ten hoogsten hemel; door de heem'len doorgegaan, aan Gods rechterhand gezeten, nam Hij 't roer der schepping aan. Zo werd Hij ten Heer en Christus, door Gods eng'len toegejuicht, 't voorwerp van der mensen hulde, voor wie eens 't heelal zich buigt. 7 Eenmaal zal Hij wederkomen, eenmaal houdt Hij, 's mensen Zoon, plechtig oordeel over allen, richt Hij levenden en doon, elk naar 't geen hij deed in 't lichaam; zo beslist Hij ook mijn lot, maar dit troost mij: Hij, mijn Rechter, heeft mijn schuld betaald bij God. 8 Ik geloof van ganser harte in de Heil'ge Geest, die Geest, die Gods Kerk en heilgezanten steeds ten Leraar is geweest; die ook mij wil troosten, leiden, en, betracht ik enig goed, beide 't willen en het werken, naar zijn welbehagen doet. 9 Ik geloof een Kerk, die heilig, Christ'lijk is en algemeen, in geloof en hoop en liefde, en in zalig uitzicht een; ook der heiligen gemeenschap, samen een van zin en hart, delend in elkanders vreugde, delend in elkanders smart. 10 Ik geloof de schuldvergeving enkel om des Midd'laars bloed; in mijn eigen werk en waarde is geen troost voor mijn gemoed. Alles, alles is genade: hoe strafschuldig ik ook zij, ja, mijn Vader, ik gelove, al mijn schuld vergeeft Gij mij! 11 Ik geloof, dat dit mijn lichaam, schoon tot stof en as vergaan, in de jongste aller dagen weer verheerlijkt op zal staan; dan onsterf'lijk, onvergank'lijk, kent het geen verderfenis, dan zal 't schoon en heerlijk wezen, als mijns Heilands lichaam is. 12 Ik geloof een eeuwig leven, mij door Jezus zelf bereid, ongekende hemelvreugde, ongestoorde zaligheid, leven zonder ooit te sterven, vreugde zonder eind of paal. Zond' en dood, waar is uw prikkel, graf, waar is uw zegepraal? 13 Eeuwig, onbegrijp'lijk wezen, Vader, Zoon en Heil'ge Geest! Leer mij daag'lijks meer U kennen, U geloven allermeest! 't Heil van zondaars voert uw liefde tot de allerhoogste top. Amen, godd'lijk Evangelie! Amen, zegt mijn ziel daarop. --- *209 #1 1 Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen. Zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden. Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen het aardrijk beërven. Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. Zalig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden. Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien. Zalig zijn de vredestichters, want zij zullen Gods kinderen genaamd worden. Zalig zijn die vervolgd worden om der gerechtigheid wil, want hunner is het Koninkrijk der hemelen. Zalig zijt gij, als u de mensen smaden en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken om mijnentwil. Verblijdt en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen, want alzo hebben zij vervolgd de profeten, die voor u geweest zijn. Ere zij de Vader en de Zoon, en de Heilige Geest, als in den beginne, nu en immer, en van eeuwigheid tot eeuwigheid, amen. --- *210 #9 1 Zalig zijn de geest'lijk armen, hunner is het Koninkrijk, want, o wonder van erbarmen, juist de armen maakt God rijk. Heer, gedenk ons, zie ons aan, nu G' uw Rijk zijt ingegaan. 2 Zalig zijn ook zij, die treuren, want de troost is hun gewis: sterk maakt hen, wat 't harte scheure, Gods getrouw getuigenis. Heer, gedenk ons, zie ons aan, nu G' uw Rijk zijt ingegaan. 3 Zalig zij, die zijn zachtmoedig, 't aardrijk zal hun erfdeel zijn, daar een liefde, overvloedig, nooit voor God vergeefs zal zijn. Heer, gedenk ons, zie ons aan, nu G' uw Rijk zijt ingegaan. 4 Zalig zij, die dorsten, hong'ren naar des Rijks gerechtigheid, want hun is, als Jezus' jong'ren, de verzadiging bereid. Heer, gedenk ons, zie ons aan, nu G' uw Rijk zijt ingegaan. 5 Zalig die barmhartig leven, hun geschiedt barmhartigheid: wie zich, door Gods Geest gedreven, geeft, ontvangt terzelfder tijd. Heer, gedenk ons, zie ons aan, nu G' uw Rijk zijt ingegaan. 6 Zalig zij, die rein van hart zijn, want zij zien Gods aangezicht; daar zij niet door 't kwaad verward zijn, staat hun leven in het licht. Heer, gedenk ons, zie ons aan, nu G' uw Rijk zijt ingegaan. 7 Zalig zij, die vrede maken: kind'ren noemt men hen van God; want zij doen de vruchten smaken van Gods liefderijk gebod. Heer, gedenk ons, zie ons aan, nu G' uw Rijk zijt ingegaan. 8 Zalig die vervolging lijden, strijdend om gerechtigheid: Gods Rijk is voor alle tijden hunne sterkte in de strijd. Heer, gedenk ons, zie ons aan, nu G' uw Rijk zijt ingegaan. 9 Gij, het zout, het licht der aarde, zoekt uws Vaders Rijk en recht: 't huis van wie zijn woord bewaarde, staat op rotsgrond, eeuwig hecht. Heer, gedenk ons, zie ons aan, nu G' uw Rijk zijt ingegaan. --- *211 #3 1 Waak, Christen, waak, blijf in 't geloof, dat niemand u die kroon ontroov'! Gedraag u manlijk, wees kloekmoedig in 's Heren aanbevolen werk, standvastig, onbeweeglijk, sterk, volijv'rig, altijd overvloedig! Uw arbeid zal in onze Heer niet ijdel wezen: Hem zij d' eer! 2 O God, sta met uw Geest ons bij, opdat dit alles in ons zij, steeds meerder in ons word' bevonden. Dan zullen wij met waar gevoel het heilig, U betaam'lijk doel van 't groot verlossingswerk doorgronden. Och dat ons zo de jongste dag niet ledig, niet onvruchtbaar zag! 3 Dan, zo geheiligd in de Heer, gesterkt tot alle tegenweer, tot uw gewillig volk herboren, rijst ons uw gloriedag, ten blijk dat Gij, o God, genadiglijk in Christus ons hebt uitverkoren: Hem zij de lof door al 't geslacht hier en daarboven toegebracht! --- *212 #4 1 O grote God, o goede Heer, ik val voor uwe voeten neer, en roepe tot U nacht en dag, want zonder U ik niets vermag. Verhoor en geef mij mijn begeert' door die mij 't bidden heeft geleerd. 2 Ik ben een schaapken, dat daar is verbijsterd in de wildernis. Ik ben een penning, weggeraakt, een zoon, die schulden heeft gemaakt. O Vader, zoek mij wederom, opdat ik blijv' uw eigendom. 3 Bewaar mij, dat uw heilig woord niet zij van mij vergeefs gehoord, of valle op een harde grond, of van de dorens zij doorwond, of van de vogels in de lucht belet te dragen goede vrucht. 4 Verhoor, o Vader, mijn geween; waar 'k bid om brood, geeft Gij geen steen! Ik zoeke, laat mij vinden. Och, ik kloppe, doe mij open toch! Laat mij door U behouden 't veld, en red mij uit het aards geweld. --- *213 #5 1 Ik heb U lief, mijn Heer en God, en niet uit zorg voor hemels lot, noch wijl Gij straft met hellesmart degene, die uw liefde tart. 2 Gij, Jezus, hebt m' aan 't kruis omarmd en over mij U gans erbarmd. Gedragen hebt Gij, diep gesmaad, de brand van nagels, spot en haat. 3 Wat vloek, verlating, weedom groot, hebt Gij verdragen tot de dood; en dat voor mij, een zondaar, Heer, die daag'lijks nog uw smart vermeer! 4 Zou niet voor U mijn liefde zijn, o Jezus, dierb're Jezus mijn? Niet, opdat ik zou zalig zijn, noch ook uit angst voor helse pijn. 5 Dat ik die liefde slechts bezat, waarmee Gij mij hebt liefgehad! Ik wil U minnen zonder baat, mijn hoogste goed, mijn Toeverlaat! --- *214 #6 1 Ach, blijf met uw genade, Heer Jezus, ons nabij, opdat ons nimmer schade des bozen heerschappij! 2 Woon met uw levenswoorden, Verlosser, bij ons in, en trek ons met de koorden van uwe zondaarsmin! 3 Ach, licht ons met uw stralen, Gij, Licht der wereld, voor, opdat wij niet verdwalen of struik'len op ons spoor! 4 Vervul met uwe zegen onz' armoe, rijke Heer, en zend op onze wegen uw kracht en goedheid neer! 5 Ach, neem ons in uw hoede, Gij, onverwinb're Held, en weer des satans woede en 's werelds boos geweld! 6 Ach, blijf ons met uw trouwe nabij, Heer, groot en goed, op wie ons harte bouwe met onbezweken moed! --- *215 #3 1 Laat ons saam met Jezus wand'len, volgen wij de Heiland na in ons denken, spreken, hand'len, waar de reis ook henen ga. Laat ons moedig voorwaarts streven, voer' ook 't pad door een woestijn, reeds op aarde hemels zijn, door 't geloof in liefde leven. Trouwe Herder, blijf ons bij! Waar Gij voorgaat, volgen wij. 2 Laat ons saam met Jezus sterven, in wiens dood ons leven is, die ons, zondaars, doet verwerven vrijspraak en behoudenis. Doden wij in ons het kwade, sterven wij der zonde af, dan voert ons de weg naar 't graf tot de troon van Gods genade: wie in 't sterfuur, Heer, U beidt, sterft niet meer in eeuwigheid! 3 Laat ons saam met Jezus leven, dien het graf niet houden kon, die tot Levensvorst verheven, al de macht des doods verwon. Zijt G' ons Hoofd, dan zijn w' uw leden, dan, met U ook opgestaan, lacht ons 't nieuwe leven aan, Heer, dat w' in uw dienst besteden. Leef in ons, dan leven wij overwinnaars, zoals Gij! --- *216 #3 1 Heil'ge Jezus, mij ten leven, ter heiligmaking mij gegeven, hoe heerlijk zijt G' in heiligheid! Hemels voorbeeld, al de luister van eng'lenheiligheid wordt duister bij 't licht van uwe heiligheid. O Gij, zo onbesmet, Gij zijt mijn hoofd en wet! Heil'ge Jezus, o heilig mij, dat ik als Gij in hart en wandel heilig zij! 2 's Vaders wil was boven allen, o Jezus, steeds uw welgevallen, Gij zweegt voor Hem op alles stil. Och, mocht al mijn levensdagen, wat Hem behaagt ook mij behagen, mijn wil zich voegen naar zijn wil! Dat ik met al mijn lust in zijne wil berust'. Hoor mijn zuchten, o heilig mij, dat ik als Gij in alles onderworpen zij! 3 Heil'ge Jezus, vorm mijn leden, mijn krachten en begeerlijkheden, dat aan mij alles U gelijk': 't oog in 't zien, de voet in 't wand'len, dat in mijn denken, spreken, hand'len, in alles uwe beelt'nis blijk'. Hervorm vooral, volmaak mijn hart naar uwe smaak! Heil'ge Jezus, o heilig mij, dat ik als Gij in U volmaakt en heilig zij! --- *217 #8 1 Komt, laat ons voortgaan, kind'ren, want d' avond is nabij! Het stilstaan kan licht hind'ren in deze woestenij. Komt, sterkt opnieuw de moed, de wandelstaf geheven, om hemelwaarts te streven! Zo wordt het einde goed. 2 Zij zal ons niet berouwen de keus van 't smalle pad, wij kennen de Getrouwe, die ons heeft liefgehad. Vest al uw hoop op Hem! Dat ieder 't aangezichte ginds naar de Godsstad richte: daar ligt Jeruzalem! 3 Moog' ons de weg vermoeien, oneffen zijn de baan, waar scherpe distels groeien en telkens kruisen staan: daar is geen and're weg! Wij volgen altijd verder als schapen onze Herder door struiken heen en heg. 4 Komt, broeders, voortgetreden! Een gids gaat aan uw zij, die, wank'len soms uw schreden, staat met zijn hulp nabij. Ziet, 't zonlicht schenkt ons moed, alsof de trouwe blikken eens vaders ons verkwikken: voorwaar, wij hebben 't goed! 5 Wij reizen met elkander, wij wand'len hand in hand; d' een zij tot troost de ander op weg naar 't Vaderland. Zijn wij als broed'ren een, geen strijd om beuzelingen, daar eng'len ons omringen en zweven voor ons heen! 6 Ziet g' een uit zwakheid vallen, reikt hem de broederhand! Men help' en schraag' steeds allen, men snoer' de liefdeband! Komt, sluit u vaster aan; in eigen oog de kleinste, word' elk ook graag de reinste, op d' af te leggen baan! 7 Treedt moedig voorwaarts, kind'ren, de reis kort op naar 't graf! Wij zien de afstand mind'ren, ras valt ons 't reiskleed af. Nog slechts wat meerder moed, wat rustiger en blijer, van aardse banden vrijer, gericht naar 't eeuwig goed! 8 Niet lang zal 't lijden duren, draagt nog een poos uw kruis; wellicht slechts weinig uren, dan zijn wij eeuwig thuis: verlost van zond' en pijn, als wij met alle vromen in 't huis des Vaders komen, wat zal dat zalig zijn! --- *218 #7 1 Ik wil U minnen, mijne sterkte, ik wil U minnen, mijne pracht; U minne'in wat mijn hand ooit werkte, en wat ik vurig heb verwacht. Ik min U, licht aan levenskust, tot mijn licht wordt geblust. 2 Ik wil U minnen, o mijn leven, mijn vriend, waar and're vriendschap faalt, ik wil U minnen en U geven mijn hart, zolang uw licht mij straalt; ik min U, Lam van God, o kom, mijn eigen bruidegom. 3 Hoe moest ik U zo laat ontdekken, Gij, die de allerschoonste zijt, niet eer mijn handen tot U strekken, Gij ware rust en zaligheid? Dit draag ik als een diepe pijn, dat Gij zo laat werd mijn. 4 Hoe liep ik als een dwaas te dolen, ik zocht naar U en vond U niet; ik hield mij ver van U verscholen, mijn mond zong mee in wereld's lied. Nu hebt Gij dit voor mij gedaan, dat ik tot U mocht gaan. 5 Hoe moet ik, hemels zon, U danken, dat zo uw gloed mij heeft verlicht; hoe is mijn ziel, die arme, kranke, door uwe glanzen opgericht. Door U, o liefelijke mond werd weer mijn hart gezond. 6 Behoed mij toch op uwe wegen, dat 'k niet weer droevig dwalen zal, uw liefde blijv' mij zo genegen, dat 'k word bewaard voor nieuwe val. Dat toch uw licht mijn nacht verwon, Gij, grote hemelzon. 7 Ik wil U minnen, wonderschone, ik wil U minnen, o mijn God; ik wil U minne' en bij U wonen, behoeder van mijn duister lot. Ik min U, licht aan levens kust, tot mijn licht wordt geblust. --- *219 #10 1 Waarom zou mij kommer drukken? Ik heb toch Christus nog, wie kan Hem m' ontrukken? Wie zal mij de hemel roven, d' eeuw'ge woon, die Gods Zoon toezegd' in 't geloven. 2 Naakt werd ik op aard geboren op die dag, toen ik zag 't eerste zonnegloren. Naakt zal 'k eens van d' aarde scheiden, als ik vlucht in een zucht uit dit aardse lijden. 3 Goed en bloed, stof, ziel en leven is slechts leen; God alleen heeft 't mij al gegeven. Wil Hij 't eenmaal tot zich keren, 'k buig mij stil voor zijn wil, zal Hem juichend eren. 4 Zendt Hij mij een kruis te dragen, lijdt mijn hart angst en smart. zoud' ik dan versagen? Die 't mij zendt, Hij zal 't ook enden; groot in kracht zal zijn macht eens mijn lijden wenden. 5 God schonk m' in de goede uren vreugd zo groot; zal 'k de dood dan niet stil verduren? God is trouw en doet mij dragen naar mijn kracht; uit de nacht zal zijn licht weer dagen. 6 Satan en der wereld plagen, al hun spot, zal 'k, o God, door uw kracht verdragen. Hoe zij spotten, hoe zij honen, God, mijn goed, zal met spoed al zijn glorie tonen. 7 Zelfs geen dood kan ons meer doden, door zijn poort gaan wij voort, aan zijn macht ontvloden; hij moet ons Gods macht bewijzen, daar wij gaan langs zijn baan tot Gods paradijzen. 8 Wie wil nog het leven prijzen? Niets houdt stand; uit dit zand zal geen heil verrijzen. Ginder zijn de eelste gaven zonder tal: Christus zal onverpoosd mij laven. 9 Heer, mijn herder, 'k blijf U beiden, Gij zijt mijn, ik ben dijn, niemand kan ons scheiden. Ik ben dijn, daar Gij uw leven en uw bloed eens voor goed hebt voor mij gegeven. 10 Gij zijt mijn voor alle dagen, o mijn licht, dat ik dicht aan mijn hart mag dragen. Gun mij, gun mij mijn verlangen: Gij zijt mijn, ik ben dijn, die mij houdt omvangen. --- *220 #1 1 Jezus, Gij zijt de weg tot God, 't Woord, dat de schepping bereidde, 't licht, dat al duisternis ten spot ons op de heilsweg wil leiden. Blindelings doolt de wereld voort, sterven, dat is haar laatste woord. Heiland, wil Gij haar bevrijden! --- *221 #5 1 Schoonste Heer Jezus, Heer aller sferen, Zoon van God, Maria's Zoon, U wil 'k beminnen, U wil ik eren, Gij mijner ziele vreugd en kroon. 2 Schoon zijn de beemden, schoon zijn de bossen in de schone voorjaarstijd. Jezus is schoner, Jezus is reiner, die ons bedroefde hart verblijdt. 3 Schoon is de maanglans, schoner het zonlicht en de sterren altemaal. Jezus straalt schoner Jezus straalt reiner, dan 't eng'lenheir in 's hemels zaal. 4 Schoon zijn de bloemen, schoner de mensen in hun jonge levenstijd. Zij moeten sterven, eenmaal verderven, maar Jezus leeft in eeuwigheid. 5 Hemelse schoonheid, schoonheid der aarde vinden w' in uw schoonheid weer; mij is geen waarde hoger op aarde, dan Gij alleen, mijn schoonste Heer! --- *222 #4 1 Jezus, ga ons voor op het levensspoor; doe ons als getrouwe leden volgen U op al uw schreden; voer ons aan uw hand tot in 't Vaderland. 2 Zou 't ons bang vergaan, leer ons vast te staan; doe ons in de bangste dagen nimmer over moeiten klagen; want door smarten heen vinden w' U alleen. 3 Moet onz' eigen baan door veel diepten gaan, zijn w' om and'rer leed bewogen, och, stel Gij ons dan voor ogen 't einde, dat ons beidt, waar G' ons henen leidt! 4 Richt ons leven lang, Jezus, onze gang; voert Gij ons op ruwe wegen, geef ook daar uw hulp en zegen; en aan 't eind der baan, laat ons binnen gaan. --- *223 #3 1 Als ik Hem maar kenne, Hem de mijne weet, als mijn hart zich Hem gewenne, nimmermeer zijn trouw vergeet, vrees ik niet voor lijden, voel slechts deemoed, liefde en verblijden. 2 Alles laat ik varen, waar Hij mij behoort. Als een pelgrim door gevaren trek ik met mijn Heiland voort. Nu gaan al mijn wensen boven 't licht en bont gewoel der mensen. 3 Waar ik Hem mag leven is mijn vaderland. Elke gave, mij gegeven, valt als erfdeel in mijn hand. Broeders, lang verloren, vind ik in zijn jongeren herboren. --- *224 #3 1 Wat ware zonder U het leven, waar voerden, Heer, mijn paden heen? 'k Bleef dan door bange vrees gedreven in wijde wereld gans alleen. 't Was al onzeker, wat ik minde, de toekomst werd een afgrond zwart, en voor geen droef'nis kon ik vinden een tot mijn zorg gebogen hart. 2 Gij toogt als Heiland door de landen, als Mensenzoon, vol liefde groot, en deedt een machtig vuur ontbranden in onzer harten donk're nood. Nu gaat voor ons de hemel open, als ons vererfde vaderland, en in geloof en liefd' en hope, gevoelen w' ons aan God verwant. 3 O trekt dan uit door alle landen, en brengt de dolenden tezaam, reikt alle zwervers uwe handen, verenigt ze tot zijne naam. De aarde zal de hemel erven, daar voor 't geloof het duister zwicht; die met ons een geloof verwerven, ook zij zijn kind'ren van het licht. --- *225 #4 1 O Heiland, trouwe Heer, moog' onze tong U prijzen, doch zij ook door de daad U lof en eer gebracht! Als uit het dorre hart geen liefdedaden rijzen, dan zijn de lied'ren dood, de zangen zonder kracht. 2 Vertrouwend op uw gunst zou ik, o Heer, betreden de weg des heils en toch miskennen uw gebod? Ootmoedig nijgend bij uw goedertierenheden, maar nimmer buigen voor uw heil'ge wet, o God? 3 Ging zij met Christus ginds op Golgotha verloren, de liefde rein en teer, een toevlucht voor elk hart? Zij stierf niet aan het kruis, neen aan het kruis herboren, zoekt z' als een dierbaar goed de tranen en de smart. 4 Ik hoor de roep van 't leed, der wereld bange vragen, alom wijst God m' in and're mensen broeders aan. Ziet, welk een grootse taak: wat wankel is te schragen, en bouwen 's Heren Kerk. Vat aan het werk, vat aan! --- *226 #1 1 Vorm tot uw dienst ons hart, o heilig God, dan zal in ons een vuur van ijver branden! Uw dienst alleen geeft onvermengd genot en maakt ons vrij van droeve zondenbanden. Dan juichen wij in ons toekomstig lot en stellen ons blijmoedig in uw handen. --- *227 #6 1 Meester, men zoekt U wijd en zijd, komend langs velerlei wegen. Oud'ren gaan rustig wel bereid, jongeren aarz'lend U tegen. Zij 't vroeg of laat, zij 't dag of nacht, eens vindt G' ons moed' in eigen kracht, hunkerend naar uwe zegen. 2 Arts aller zielen, 't is genoeg, als Gij ons neemt in uw hoede. Genees de wond, die 't leven sloeg, laat ons niet hoop'loos verbloeden. Spreek slechts een woord, een woord met macht, dan is voorbij der zonde nacht: spreek, dan keert alles ten goede. 3 Heiland, Gij weet, hoe bange zorg en twijfel ons vaak benauwen. Van uw belofte zelf de borg, vernieuwt G' ons wank'lend vertrouwen. Gij maakt ons lichtend 's levens grond, als G' ons vergunt de zaal'ge stond, dat wij uw aanschijn aanschouwen. 4 Heeft onze mond U soms gesmaad, toch heeft ons hart U gebeden. Groten der aarde zag men laat heim'lijk uw drempel betreden. Hoogmoed, die voor geen wet zich buigt, heeft, door uw machtwoord overtuigd, U als zijn Meester beleden. 5 Ach, zie ons dwalen af en aan, tastend in 't donker als blinden! Zie, hoe der driften golven gaan, dreigende ons te verslinden! Verlos ons uit die nood zo bang, bewerk des bozen ondergang, dat hij ons zwakken niet binde! 6 Dankbaar geloofden, hoopten wij, wat uw getuigen verkondden: slechts onder uwe heerschappij worden wij vrij van de zonde. Daarom zoekt U elk mensenkind. Zoek, Herder, mij, opdat ik vind. Anders zo ga ik te gronde! --- *228 #6 1 Neem mijn leven, laat het, Heer, toegewijd zijn aan uw eer. Maak mijn uren en mijn tijd tot uw lof en dienst bereid. 2 Neem mijn handen, maak ze sterk door uw liefde tot uw werk. Maak, dat ik mijn voeten zet op de wegen van uw wet. 3 Neem mijn stem, opdat mijn lied, U, mijn Koning, hulde bied'. Maak, o Heer, mijn lippen rein, dat zij uw getuigen zijn. 4 Neem mijn zilver en mijn goud, dat ik niets daarvan behoud'. Maak mijn kracht en mijn verstand tot een werktuig in uw hand. 5 Neem mijn wil en maak hem vrij, dat hij U geheiligd zij. Maak mijn hart tot uwe troon, dat, o Heer, uw Geest er woon'. 6 Neem ook mijne liefde, Heer; 'k leg voor U haar schatten neer. Neem mij zelf, en t' allen tijd ben ik aan U toegewijd. --- *229 #4 1 Laat m' in U blijven, groeien, bloeien, o Heiland, die de wijnstok zijt! Uw kracht moet in mij overvloeien, of 'k ben een wis verderf gewijd. Doorstroom, beziel en zegen mij, opdat ik waarlijk vruchtbaar zij. 2 Ik kan mijzelf geen wasdom geven: niets kan ik zonder U, o Heer. In uw gemeenschap kiemt er leven en levensvolheid meer en meer. Uw Geest zij in mij uitgestort; de rank, die U ontvalt, verdort. 3 Neen, Heer, ik wil van U niet scheiden, 'k blijf d' uw' altijd, blijf Gij de mijn'! Uw liefde moet alom mij leiden, uw leven moet mijn leven zijn, uw licht moet schijnen in mijn huis bij kruis naar kracht, en kracht naar kruis. 4 Dan blijft mijn ziel voor U gewonnen, dan wint mijn ziel door U in kracht! Het werk, in need'righeid begonnen, wordt dan in heerlijkheid volbracht! Wat in de winds'len sliep, ontbot en komt in 't licht en rijpt voor God. --- *230 #3 1 Leid, vriend'lijk Licht, mij als een trouwe wacht, leid Gij mij voort! 'k Ben ver van huis en donker is de nacht, leid Gij mij voort! Schoon ook de toekomst mij verborgen zij, licht stap voor stap mij met uw schijnsel bij. 2 Niet immer sprak mijn ziel zo stil tot U: "Leid Gij mij voort!" Ik liep mijn weg bij eigen licht, maar nu: leid Gij mij voort! Mijn zonlicht zonk, maar ach, mijn hoogmoed liet mijn hart geen rust en 'k vond uw vrede niet. 3 Schenk mij uw zegen, toon m' uw wondermacht, en leid mij voort langs 't smalle pad, tot in de donk're nacht de morgen gloort. Dan lacht mij toe der eng'len trouwe wacht, die mij geleidd' en mij heeft thuis gebracht. --- *231 #3 1 Aan de deur van 's harten woning klopt des hemels Bruidegom: "Op, ontwaakt, de nacht is om. Buiten wacht uw Heer en Koning: kom mijn bruid, die ik bemin, doe mij open, laat mij in!" 2 Christus, van zo ver gekomen, wist, hoe Hij u vinden zou. Geef u over aan zijn trouw; klopt Hij nog, verwin uw schromen. Schoon gij aarzelt, Hij houdt aan, Hij zoekt bij u in te gaan. 3 Aan de deur der wereldtijden klopt nog eens de Bruidegom: "Op, ontwaakt, de nacht is om! Nu de zon, de langverbeide, rijzen gaat, schort op uw kleed, maakt u voor de dag gereed!" --- *232 #3 1 Neem, Heer, mijn beide handen en leid uw kind, tot ik aan d' eeuw'ge stranden de ruste vind! Te zwaar valt m' elke schrede, als 'k U verlaat. O, neem mij met U mede, daar waar Gij gaat. 2 O, doe genaad' ervaren aan 't bevend hart, en breng het tot bedaren bij vreugd en smart! Laat m' aan uw voeten rusten, mij, hulp'loos kind, vertrouwen en berusten, voor d' uitkomst blind! 3 En blijft m' ook soms verborgen uw grote macht, Gij voert mij tot de morgen, ook door de nacht. Neem dan mijn beide handen en leid uw kind, tot ik aan d' eeuw'ge stranden de ruste vind! --- *233 #1 1 Die mijns harten vrede zijt en de enig ware ruste, reine bron van klare lusten, zuiv're zon van zaligheid! Laat mij willen en niet willen, wat Gij wilt en niet en wilt, blijde gaande door het stille leven, in uw vree verstild. Buiten U is niets dan strijd, niets dan moeiten, niets dan zorgen. Laat mij in uw vreugd geborgen blijven tot in eeuwigheid. --- *234 #6 1 Jezus is mijn toeverlaat, Hij, mijn Heiland, is in 't leven! Zou ik dan niet aan Gods raad mij blijmoedig overgeven, schoon der graven lange nacht huiverend word' ingewacht? 2 Jezus, mijn Verlosser, leeft! 'k Zal, als Hij, onsterf'lijk wezen, zijn, waar Hij, mijn Heiland, leeft; waarom zou ik dan nog vrezen? 't Heerlijk hoofd is opgewekt, dat zijn leden tot zich trekt. 3 Ik ben stof, dit sterf'lijk vlees zal tot stof eens wederkeren; maar gelijk Hij zelf verrees, wekt ook mij de stem des Heren; en in 't rijk der heerlijkheid blijft een woonstee mij bereid. 4 O mijn ziele, wees verheugd! 'k Leg in Jezus' trouw mij neder. Klop en beef, mijn hart, van vreugd! Sterf ik, Christus wekt mij weder, als ik op 't bazuingeschal zalig eens ontwaken zal! 5 Vrij moogt gij aan zond' en graf vrolijk uw triomf vertellen. Dan schudt gij uw kluisters af, zult g' uw Heiland tegensnellen, en wat stof geeft tot geween onder uwe voet vertreen! 6 Al wat zondig is veracht, meer de geest van d' aard verheven! Die u in de hemel wacht, Hem geheel uw hart gegeven; waar uw eeuw'ge woning ligt, daarheen oog en hart gericht! --- *235 #4 1 't Dorstend hart smacht naar de bronwel, waar het eeuwig heil uit vloeit. Mocht de ziel de band maar breken, die haar aan de aarde boeit! Om het Vaderland te winnen, strijdt en worstelt z' onvermoeid. 2 Hier verspreidt geen maan haar glansen, zon noch ster is 't, die hier schijnt, slechts het Lam is 't licht des hemels, 't licht, welks luister nimmer kwijnt. Hier zijn nacht en tijd geweken, 't is de dag, die nooit verdwijnt. 3 Als de zon, zo zijn Gods heil'gen, door het heerlijkst licht bestraald. 't Loflied klinkt uit 't koor der vromen, dat voor eeuwig zegepraalt. 't Is de Koning, die zij prijzen, voor de kroon door hen behaald. 4 Christus, kroon der dapp're helden, die aan U zijn toegewijd, voer mij in de stad des vredes aan het einde van mijn strijd. Geef mij ook de kroon te dragen, die uw dienaars ginds verblijdt. --- *236 #1 1 Midden in het leven zijn wij door de dood omvangen. Wie is daar, die hulpe biedt, dat wij troost erlangen? Alleen Gij, onze Here! Onze zonde doet ons leed, die uw toorn ontbranden deed. Heilige Here God, heilige, sterke God, heilige, barmhartige Heiland, Gij eeuwige God, laat ons niet verzinken in de bitt're nood des doods! Erbarm U onzer! --- *237 #3 1 U heb ik lief, U roep ik aan! Blijf, Heer, van mij niet verre staan en kom mijn ziel genezen. De wereld schonk mij vrede niet, naar aard' en hemel vraag ik niet, wilt Gij slechts mijne wezen. En als mijn laatste ure slaat, zo blijf mijn laatste toeverlaat, mijn deel en troost in eeuwigheid, wijl Gij mij door uw dood bevrijdt, Heer Jezus Christus, God en Heer, mijn God en Heer, zie in genade op mij neer! 2 't Is al geschenk, 't is al van U, mijn lijf en ziel en wat ik nu bezit in dit mijn leven. Dat ik 't gebruike tot uw eer en 's naasten heil; daartoe, o Heer, hebt Gij het mij gegeven. Behoed mijn ziel, dat zij niet dwaal', verleid door 's bozen leugentaal. Bewaar mij voor opstandigheid, dat ik mijn kruis geduldig lijd', Heer Jezus Christus, Heer en God, mijn Heer en God, aan U vertrouw ik al mijn lot. 3 O Heer, als uw gena 't gedoogt, laat dan mijn ziel, in U verhoogd, voor eeuwig zijn geborgen. Het lichaam, in der aarde schoot geborgen zonder pijn en nood, verwacht de jongste morgen. Dat dan uw stem mij wekken moog', dat ik U zie met eigen oog, gezeten op uw glorietroon in heerlijkheid, o 's Vaders Zoon. Heer Jezus Christus, hoor m' altijd, verhoor m' altijd, dat ik U prijz' in eeuwigheid! --- *238 #7 1 Alle mensen moeten sterven, alle vlees als gras vergaan, al wat leeft moet eens verderven, om vernieuwd weer op te staan. Ook ons lichaam gaat verloren, wil het eenmaal zijn herboren tot de grote heerlijkheid, die Gods kind'ren is bereid. 2 Daarom wil ik dit mijn leven, als het mijne God behaagt, willig aan Hem overgeven: niet getreurd en niet geklaagd! Want in Jezus' kruis en wonden heeft Gods liefde mij gevonden, en zijn lijden en zijn dood zijn mijn troost in stervensnood. 3 Jezus is voor mij gestorven en zijn dood is mijn behoud. Hij heeft mij het deel verworven, dat mij eeuwig heil ontvouwt. Uit het bont gewoel beneden stijg ik tot Gods hemelvrede, waar ik schouwe t' allen tijd' 't wonder der Drievuldigheid. 4 Daar zal reine vreugde wonen, waar veel duizenden in 't licht, neigend voor de troon der tronen, dienen voor Gods aangezicht. Waar de stralend' eng'lenkoren immer weer het lied doen horen: "Heilig, heilig is de Heer, d' aard' is vol van zijne eer!" 5 Waar de patriarchen wonen, de profeten altemaal, waar de twaalf apost'len tronen in de wijde hemelzaal, waar reeds zoveel duizend jaren alle vromen, martelaren, zich verzaam'len om de Heer en Hem eeuwig brengen eer. 6 O Jeruzalem, hoe schone blinkt uw gulden heerlijkheid! O, wat liefelijke tonen prijzen uwe zaligheid! Ginder boven droom en dichten blinkend pralen uwe lichten, ginder gloort de grote dag, die geen einde nemen mag. 7 O, reeds schouwden mijne ogen al die rijke heerlijkheid! Dra omhult mij in den hoge 't bruiloftskleed der eeuwigheid. Dra zal ik de eerkroon dragen, die mij Godes welbehagen schenken zal die vreugdedag, die geen einde nemen mag. --- *239 #5 1 Mijn God, ik weet wel, dat 'k zal sterven, ik ben een mens, die dra vergaat; ik kan mij hier geen goed verwerven, dat eeuwig mij ten dienste staat. Toon mij in uw genade aan: hoe kan ik zalig sterven gaan. 2 Ik weet niet, God, wanneer 'k zal sterven, de dood bedreigt mij ieder uur; een aarden vat valt licht aan scherven, der bloemen bloei is kort van duur. Maak daarom mij in deze tijd reeds hier gereed voor d' eeuwigheid. 3 Mijn God, ik weet niet, hoe 'k zal sterven, langs vreemde wegen gaat de dood; licht kan de een het leven derven, de ander gaat door grote nood. Hoe ook mijn levenseinde zij, niet zonder U! Blijf Gij nabij. 4 Mijn God, ik weet niet, waar 'k zal sterven, en welke grond mijn lichaam dekt. Maar doe mij uwe gunst beërven, als Gij mij eens ten leven wekt. Waar zou ik immers U ontgaan, uw stem zal 'k zelfs in 't graf verstaan. 5 Getrouwe God, als 'k dan ga sterven beveel 'k mijn geest in uwe hand: ik zal met Christus 't leven erven in 't overzijdse vaderland. Is Hij nabij, 't is alles goed, hoe, waar, wanneer ik sterven moet. --- *240 #2 1 Gelijk als de witte zwanen zingen op hun levensend, zo vergieten niet hun tranen Godes vrienden in d' ellend. Maar met blij gemoed zij zingen lof aan God. Ja, van vreugde zij opspringen om hun lot. 2 Want zij weten, dat na 't lijden komen zal des hemels vreugd, waarmee zij na korte tijden zullen worden zeer verheugd. Hierom zij de dood versmaden op dit dal, omdat eeuwig hen verzaden Jezus zal. --- *241 #4 1 Hoe zacht zien wij de vromen de dood hier zonder schromen blijmoedig tegengaan! Waar al de vreugd' van 't leven de zondaar moet begeven, daar vangt de vreugd des Christens aan. 2 De dood verbreekt zijn banden, hij heft zijn dankb're handen tot God, zijn steun en hoop, die hem geen troost laat derven, maar vreugdevol leert sterven aan 't einde van zijn aardse loop. 3 Nu dalen, onder zangen, om zijne ziel t' ontvangen, Gods eng'len om hem heen; hij stemt in hunne koren, doet d' eer huns Konings horen, door hem als Redder aangebeen. 4 Leer mij, o God, hier streven naar dat recht Christ'lijk leven, dat zulk een eind verwerft, opdat ik na dit zwerven ook eenmaal moge sterven, zoals de ware Christen sterft. --- *242 #4 1 Zalig, die in Christus sterven, de doden, die de hemel erven, wie Hij een woning heeft bereid. Na de nacht van strijd en zorgen rijst voor hun ogen d' eeuw'ge morgen, 't ontwaken voor d' onsterf'lijkheid. In vrede rusten zij van aardse moeiten vrij. Halleluja, voor 's Eeuw'gen troon bij zijne Zoon wacht hunner werken 't heerlijkst loon! 2 Zalig zijn d' ontslapen vromen, voor ons te vroeg van d' aard' ontnomen, maar die door God ter goeder uur, aan het einde van hun dagen het Vaderhuis zijn ingedragen als rijpe vruchten in de schuur. Zij leven bij de Heer en zondigen niet meer. Halleluja! 't Is al volbracht, geen rouw of nacht heeft in Gods Koninkrijk meer macht. 3 Dank, aanbidding, prijs en ere, wordt U, o Vorst des levens, Here, door uw verlosten toegebracht! Zaal'gen, die hebt overwonnen, brengt eer en prijst de Nooitbegonnen' en 't Lam, voor ons op aard geslacht! Voor ons was Hij in 't graf, nu wist zijn goedheid af onze tranen. Hij ging ons voor het doodsdal door: wij volgen Hem langs 't hemelspoor. 4 Aard', eens wijkt uw schoon en luister, gij zon en maan, gij keert in 't duister, maar Gij, o Heer, Gij blijft de zon! 't Heil voor alle de geslachten, waarop wij hier in hope wachten, vloeit uit U, licht- en levensbron! De wereld gaat voorbij, maar nooit uw heerschappij. Halleluja! Getrouwe Heer, daal tot ons neer, kom Jezus, ja kom haastig, Heer! --- *243 #6 1 Zou mij dood en graf doen beven? Neen, ik weet op wie ik bouw: Jezus leeft en ik zal leven, eeuwig blijft zijn woord getrouw. Jezus leert de dood verachten, Jezus overwon zijn krachten, Hij is 't hoofd van al zijn leen, in zijn zege zijn wij een. 2 Wordt mijn stof aan d' aard hergeven tot het stof, dat zij bedekt, eens herrijs ik weer ten leven, door Gods almacht opgewekt. Jezus, die zijn woord zal staven, heerst ook over 't stof der graven; wie in Hem gelooft, verbeidt leven en onsterfelijkheid. 3 Dierb're Heiland, die mijn smarte, die mijn schulden hebt getorst, dierb're Heiland, ook mijn harte eert U als de Levensvorst. Zouden ooit beloftenissen, die Gij gaaft, vervulling missen? Neen, miljoenen gingen heen, moedig op uw trouw alleen. 4 Op uw stem: "Staat op, gij doden!" staat de dood zijn zege af, op uw stem: "Staat op, gij doden!" rijst het leven uit het graf. Leven, leven, eeuwig leven zal uw liefde mij dan geven, en geen zonde, smart of pijn zal in eeuwigheid meer zijn. 5 Kan 't geloof aan uwe liefde mij hier sterken in de nood, kan 't geloof aan uwe liefde mij doen juichen in de dood, wat zal 't zijn, als mijn vertrouwen eens verwisselt in aanschouwen, en een liefde mij bestraalt, waar geloof noch wens bij haalt! 6 Och, versterk in mij die hope, opdat ik met nieuwe kracht, juichend mijne loopbaan lope, aan wier eind de kroon mij wacht. Met het oog op U geslagen, kan geen kruis mijn loop vertragen. Wat is 't leed, dat hier ons beidt, bij de vreugd der eeuwigheid! --- *244 #4 1 Gelijk een landman, moe van 't ploegen, de neigend' avondschaduw groet, en zich verheugt in het genoegen, dat hij naar 't huis der ruste spoedt, zo zal de mens, vermoeid van zorgen, waaraan hij zijne krachten sleet, verlangend uitzien naar de morgen, die 't graf is van verdriet en leed. 2 Al is het einde ook verborgen voor 't oog, dat door geen nevels ziet, God zal voor onze toekomst zorgen: zij, die geloven, haasten niet. Geloofd zij God! Hij zal ons schenken een toekomst beter dan het graf; aan sterven onbevreesd te denken is ook een vrucht, die 't kruis ons gaf. 3 Nooit kan 't geloof te veel verwachten, des Heilands woorden zijn gewis. 't Faalt aardse vrienden vaak aan krachten, maar nooit een vriend als Jezus is. Wat zou ooit zijne macht beperken? 't Heelal staat onder zijn gebied! Wat zijne liefde wil bewerken, ontzegt Hem zijn vermogen niet. 4 Die hoop moet al ons leed verzachten. Komt, reisgenoten, 't hoofd omhoog! Voor hen, die 't heil des Heren wachten, zijn bergen vlak en zeeën droog. O zaligheid niet af te meten, o vreugd, die alle smart verbant! Daar is de vreemd'lingschap vergeten, en wij, wij zijn in 't Vaderland! --- *245 #3 1 God en Vader, neem dit kroost vriend'lijk aan uit d' ouderarmen. Gij, o bron van heil en troost, toon de kind'ren uw erbarmen! Mogen z' al hun levensdagen 't zegel van uw kind'ren dragen! 2 Heiland, Gij wilt door uw bloed ook hen reinigen van zonden! Stort hun zegen in 't gemoed, door de doop aan U verbonden! Leer hen bidden, leer hen strijden, U geheel hun leven wijden. 3 Heil'ge Geest, wil vroeg en spa hen verlichten en versterken, dat zij door uw heilgena vruchtbaar zijn in goede werken! Doe z' als Christus' echte leden delen in zijn zaligheden. --- *246 #3 1 Zie op ons neer naar uw barmhartigheid, verkwik ons hart naar uw beloften, Vader! Wij treden met dit dierbaar kroost U nader, door blij geloof aan uwe trouw geleid. 2 Uw trouw heeft ons, o God, altijd behoed, uw Woord, uw Geest ons als een schild beveiligd. Dies worden onze kind'ren U geheiligd: neem Gij hen aan en vorm hun teer gemoed! 3 Laat, liefd'rijk God, bij uw genademerk, bij 't water, dat hun hoofden zal besproeien, op hen uw Geest als levend water vloeien, verzegel hen als leden van uw Kerk! --- *247 #2 1 Wij danken U, barmhartig God en Vader, dat G' uit gena ons en ons kroost te gader, om 't bloed uws Zoons al onze schuld vergaaft, ons door uw Geest hebt tot uw Kerk doen komen, als leden van een lichaam aangenomen, en door de doop dit heil onwrikbaar staaft. 2 Och, dat uw naam, o eind'loos goede Vader, o Zoon, o Geest, o enig God te gader, door hen en ons altijd verheerlijkt word', opdat ons hart U dankbaar eer bewijze, U blijde roem', U rust'loos loov' en prijze, totdat de tijd in d' eeuwigheid zich stort. --- *248 #6 1 Verheerlijkt Hoofd, op 's Vaders troon verheven, Gij neemt ons aan bij d' ingang van het leven en zaligt wie in U gelooft. 2 Het huis is rijk, dat blij op kroost mag roemen. Maar eigen kroost ook kind'ren Gods te noemen, wat vreugd is aan dat heil gelijk? 3 Wij willen saam God voor die zegen prijzen, en ons gebed zal voor die kind'ren rijzen: o Vader, heilig z' in uw naam. 4 Wat wordt van 't kind, het kind van zwakt' en zonde, wanneer het niet van 's levens eerste stonde in U, o God, een Vader vindt? 5 Die vindt het nu, nog eer het U kon vragen. Door d' ouders wordt hun kind U opgedragen, omdat het, Heer, behoort aan U. 6 Moog eens de mond van hen, die w' U hier wijden, de heil'ge naam van onze Heer belijden en roemen in zijn doopverbond! --- *249 #5 1 Heiland, laat ons waardig komen, drinken uit uw levensstromen! O, hoe groot is ons verlangen uwe gaven te ontvangen. Al wie dorstend naar U smachten zult Gij, Heiland, niet verachten. Laat ook ons blijmoedig komen, drinken uit uw levensstromen. 2 Wij verheugen ons met beven! Schenk ons, Heer, genaad' en leven samen met de schaar dergenen, waarmee Gij ons wilt verenen door het eten van uw spijze op zo wonderbare wijze. Waar is ooit de mens gevonden, die dit wonder kon doorgronden? 3 Gij, wien 's hemels reine scharen, die als wij ook zondaars waren, dank en lof en ere zingen, daar z' eens hier dat brood ontvingen, Heer, wij vallen aan uw voeten, doe ons waardig U ontmoeten, eten van uw hemelspijze, ons tot heil en U ten prijze. 4 De gedacht'nis van uw sterven, dat ons deed Gods heil verwerven, stelt ons allen tot getuigen, dat eens 't al voor U zal buigen. Zoon des Vaders, Licht en Leven, Godslam, ten rantsoen gegeven, godd'lijk offer voor mijn zonden, schuldig om mijn schuld bevonden. 5 'k Zal mij in uw heil verblijden, eeuwig, eeuwig m' aan U wijden, trouw U volgen hier beneden, en de smalle weg betreden. 'k Zal U eens, o Heer, daar boven beter kennen, beter loven, beter, vuriger beminnen: help mij, help mij overwinnen! --- *250 #6 1 U, verborgen Christus, bid 'k eerbiedig aan: doe ons in deez' teek'nen 't heilgeheim verstaan! U geeft zich mijn harte over gans en al, schoon het uwe grootheid nimmer vatten zal. 2 Ogen, mond en handen raken U niet aan, door 't gehoor slechts wordt Gij in 't geloof verstaan. Wat Gij, Heer, gezegd hebt, neem 'k als waarheid aan; nooit kan hoger waarheid naast dit woord bestaan. 3 Aan het kruis verborg zich slechts uw godd'lijkheid, hier verbergt zich tevens uwe mens'lijkheid. Maar nochtans geloof ik en belijd het klaar: schenk mij dan genade als de moordenaar! 4 Niet als Thomas zie ik op uw wonden meer, maar met hem belijd ik U als God en Heer. Maak, dat ik steeds vaster U geloven mag, immer op U hopen, en U minnen mag. 5 Heilige gedacht'nis van des Heren dood! Leven schenkt G' ons mensen, Heiland, levend Brood. Geef mijn geest te leven uit uw overvloed, schenk ons van uw rijkdom kennis, klaar en zoet! 6 Jezus, wiens gedacht'nis ik nu vieren mag, voer mij door de scheem'ring naar die volle dag, dat mijn oog uw aanzicht zonder iets dat scheidt ongesluierd schouwe in Gods heerlijkheid! --- *251 #4 1 Hoe blinkt g', o morgenster, zo schoon, en straalt ons tegen van Gods troon, vol waarheid en genade! Gij Davidszoon, die t' allen tijd mijn bruidegom, mijn koning zijt, Gij komt mijn ziel te stade: gunstrijk, vriend'lijk, schoon en heerlijk, steeds begeerlijk, mild in 't geven, rijk en machtig, hoog verheven! 2 Gij parel aan des Vaders kroon, Gij Godes en Maria's zoon, een hooggeboren koning! Mijn hart is door uw glans bekoord, uw zalig evangeliewoord is louter melk en honing. Gij zijt altijd mijn hosanna, hemels manna, zielespijze. Eeuwig zal 'k U dank bewijzen. 3 Gods troon ontvloeit een glanzend licht, wanneer uw godd'lijk aangezicht aan mij een blik wil schenken. O Heiland, die zo trouw en goed, met woord en geest, met vlees en bloed, mij arme komt gedenken! Schraag mij, draag mij in uw armen; mij verwarme uw genade; dat uw woord mij redd' van 't kwade! 4 Hoe is mijn hart in U verblijd, Gij, die begin en einde zijt, o Heer der eeuwigheden! Gij zult mij tot uw lof en prijs verhogen in uw paradijs, dan is de strijd volstreden. Amen, amen! Kom, volschone, in mij wonen, mijn begeren! Toef niet langer, kom o Here! --- *252 #6 1 Broeders, komt, de Heiland noodt! Laat ons zijne dood verkonden. Komt, gedoopt in zijne dood, en door Hem verlost van zonden, komt, vernieuwt nu zijn verbond met het hart en met de mond. 2 Neemt en eet, gij eet zijn brood! Jezus Christus werd gegeven voor de zondaar in de dood. Neemt en drinkt, gij drinkt ten leven! Ja, Hij gaf zich in de dood, in de bitt're zondaarsdood. 3 Laat wie zich met toeverzicht, Jezus, in uw heil verblijden, eeuwig wand'len in uw licht, eeuwig aan uw dienst zich wijden! Dat hun hart, van hoogmoed vrij, vol van uwe ootmoed zij. 4 Help de ziel, die raad'loos schreit, nauw'lijks op uw heil durft wachten, help haar, Heer der heerlijkheid, geef haar zwak vertrouwen krachten! Die bedrukt van verre staan, neemt Gij met ontferming aan. 5 Jezus Christus' Midd'laarsdood wordt de wereld door verkondigd! Jezus' dood, die ons hoe snood, hoe ontaard, bij God ontzondigt. Zondaars, zwaar met schuld belaan, neemt zijn heil gelovig aan! 6 Tot de hoge hemel dringt ons gezang met blijde klanken, waar, van engelen omringd, alle zaligen Hem danken, zingen hun halleluja van zijn liefd' op Golgotha. --- *253 #1 1 Verhoogde Heiland, trek ons hart uit vrees en smart tot U naar boven! Laat ons, door uwe Geest geleid, in need'righeid uw woord geloven. De waarheid straal' ons helder aan, leer' ons verstaan, wat Gij wilt schenken, en doe ons bij dat godd'lijk licht naar heil'ge plicht, uw dood gedenken. --- *254 #6 1 Wijk thans, o wereld, uit mijn oog met al wat gij kunt schenken. Ik hef mijn hart en ziel omhoog, om aan de Heer te denken. 2 Hoe ook 't gevoel van zond' en schuld voor 's Heren heilig' ogen mijn hart met diepe rouw vervult, mij troost zijn mededogen. 3 Van schuldvergeving spreekt het bloed van Hem, in wie wij roemen. Hij heiligt mijn onrein gemoed, 'k mag Hem mijn Heiland noemen. 4 Ik hoor, o Heer, uw liefdetaal; wat heb ik dan te schromen? Gij roept mij tot uw avondmaal, en ik zal willig komen. 5 Heer, bij 't genot van wijn en brood, wil 'k uwe dood gedenken, verkonden 't heil, dat godd'lijk groot uw toekomst ons zal schenken. 6 Aan U, die ons het heil bereidt, dat Gij verwierft na 't strijden, wil ik, voor tijd en eeuwigheid, mijn hart ten offer wijden. --- *255 #5 1 Laat ons, Heer, uw dood gedenken, 't leven vinden in uw dood; wil ons licht en toegang schenken! Laat ons uwe dood gedenken, 't leven vinden in uw dood, aan de dis, bij wijn en brood. 2 Waarheen zouden wij ons wenden, riept Gij ons, o Heiland, niet, zo vol noden en ellenden! Waarheen zouden wij ons wenden, wisten wij, o Heiland, niet, dat G' op zondaars nederziet! 3 Vol van schulden en van zonden komen wij, met waar berouw, Gij hebt ons rantsoen gevonden: vol van schulden en van zonden komen wij, met waar berouw, op uw woord! Gij zijt getrouw! 4 IJdel was, o Heer, ons pogen, steunden wij op eigen kracht, maar uw eind'loos alvermogen ondersteunt het zwakke pogen, helpt en sterkt de kleine kracht van de ziel, die U verwacht. 5 U te loven, U te danken, steeds te leven tot uw eer, met oprechte vreugdeklanken U te loven, U te danken, steeds te leven tot uw eer, zij nu onze vreugd', o Heer! --- *256 #6 1 'k Heb aan 's Heilands dis gezeten, 'k heb gegeten 't heilig brood, dat zielen voedt. Heil'ge wijn werd mij geschonken, die, gedronken, 't hart verkwikking smaken doet. Jezus zelf had door zijn boden mij doen noden, en vertrouwend op zijn woord, heb ik naar hun stem gehoord. 2 't Brood, dat ik daar heb zien breken, werd m' een teken van zijn lichaam, dat weleer aan het kruishout werd verbroken en doorstoken: 'k zag de kruisdood van mijn Heer. In de wijn, die 'k uit zag gieten, zag ik 't vlieten van zijn toen vergoten bloed: 'k zag door Hem mijn schuld geboet. 3 Laat ons saam met blijde klanken Jezus danken. Christenschaar, die ook van Hem 't heil, dat Hij mij deed erlangen, hebt ontvangen, loof de Heer met hart en stem! Laat de dank'bre vreugdegalmen, lied'ren, psalmen stijgen voor des Hoogsten troon; zing ter ere van Gods Zoon! 4 Lof zij Hem, die opgetogen in den hogen aan des Vaders rechterhand, ons nog door een zichtbaar teken toe wil spreken, zelf daarin zich geeft ten pand bij 't herdenken van zijn lijden, van zijn strijden tegen zonde, dood en hel; dat heel d' aard zijn lof vertell'! 5 Wie zou Hem geen dank bewijzen, Hem niet prijzen, Hem niet loven? Wie zich niet aan die Herder overgeven, die zijn leven voor zijn schapen niet ontziet! Wie Hem niet tot Heer begeren, Hem niet eren, die ons van 't verderf behoedt, ons gekocht heeft door zijn bloed! 6 Dierb're Jezus, zo weldadig, zo genadig, dierb're Zaligmaker, Gij, die 't geloof, dat G' in ons werktet, heden sterktet, sta met uwe Geest ons bij en verleen ons moed en krachten: al ons trachten naar volmaking vordert niet, zo uw Geest geen bijstand biedt. --- *257 #6 1 Zie ons te zaam uw naam belijden, o God, met eerbied voor uw troon. ons zelven U ten dienste wijden in Christus, uwe lieve Zoon, verenigd in gevoel van zonden, in uitzicht op zijn schuldrantsoen. Och, dat w' in liefde saamverbonden, uw liefde dankbaar hulde doen! 2 Ja, zondaars zijn wij, diep bedorven, w' erkennen dit voor U met smart. Maar Jezus, aan het kruis gestorven, geeft rust en troost aan 't schuldig hart. Die waarheid is 't, die ons te zamen aan U en uwe liefde hecht, waarop ons hart gelovig: "Amen", met al uw kind'ren: "Amen" zegt. 3 Door ene Heer zijn onze harten, door ene Geest en doop vereend. Een Trooster is het, die in smarten ons samen sterkt en hulp verleent. 't Is een geloof, waardoor wij leven, een hoop op uwe zaligheid, een hart wilt Gij ons allen geven, een vreugde hebt Gij ons bereid! 4 Och, heilig ons dan in uw waarheid, zij voer' in ons steeds heerschappij. Uw woord, o Vader, is de waarheid, zet Gij ons licht en ijver bij! Zo zullen w' uwer ons nooit schamen, wie hart en mond geheel behoort; ja, zo verbinden w' ons te zamen in trouw aan U en aan uw woord. 5 Gedenk aan onze nieuwe leden, die door 't belijden van uw naam, met ons nu in gemeenschap treden: o Vader, heilig z' in uw naam! Dat niets hun geestdrift ooit verdove, uw liefd', uw waarheid blijv' hun bij, dat hun geloof oprecht gelove, hun keus de keus des harten zij. 6 Bewaar, o God, hun ziel en zinnen, dat, hoe de wereld vleien moog', zij boven alles U beminnen, in vreze wand'len voor uw oog. Zo richten zij getroost hun treden op Jezus' spoor, hoe zwaar 't ook schijn', zo zal op 't geen zij eens beleden hun wandel 't sprekendst "amen" zijn. --- *258 #5 1 Wij naderen tot ene troon, als 't kroost van ene Vader, door ene Geest te gader, tot ene God door zijne Zoon, die eens voor aller schuld Gods eisen heeft vervuld. 2 Als een van ziel, als een van zin, die ene roeping voelen en ene zaak bedoelen, verbinden w' ons in broedermin, zodat w' in vreugd en pijn elkander alles zijn. 3 Komt, wandelaars op 't zelfde spoor, wij reizen met elkander, wij helpen d' een de ander. Een vriend, een leidsman gaat ons voor: in Hem en door zijn kracht alleen maakt eendracht macht. 4 Komt, sterken wij die liefdeband! Een strijd is 't, die wij strijden, een lijden, dat wij lijden, op onze reis naar 't vaderland, waar Hij ons binnenleidt, een tot in eeuwigheid. 5 Gij, Jezus, die ons saam verbindt, wil zelf die band versterken, laat liefde liefde werken. Dat, waar ons ooit de wereld vind', zij uwe naam ter eer van ons ook liefde leer'. --- *259 #5 1 Schaart u om de goede Herder, gij, zijn schapen, hoort zijn stem! Zoekt hier ruste, dwaalt niet verder, o, het is zo goed bij Hem! Laat u door zijn hand geleiden; ziet, wat schenkt zijn liefd' u veel! Hij zal zegen u bereiden: kiest, o kiest het beste deel. 2 Ziet, hier is de beste weide, hier stroomt water, rein en fris. Wie verlangt de dorre heide, wie zoekt nog de wildernis? Laat u leiden, laat u drenken; kiest de weg, waarop Hij leidt! Wie Hem volgen op zijn wenken, vinden vreed' en heerlijkheid. 3 Wat ontbreekt u? Hij zal 't geven. Wat behoeft gij? 't Is gereed. Deze Herder gaf zijn leven, zoals nooit een herder deed. Eeuwig mint Hij al de zijnen. Roemt zijn zorg en prijst zijn naam! Uit de verste zandwoestijnen brengt Hij eens zijn kudde saam. 4 Zouden wij niet haastig kiezen, Hem niet volgen, die ons wenkt? Wie, wie wil het heil verliezen, dat de trouwe Herder schenkt? Ach, wij vrezen staag te vallen, zwervend door 't gevaarlijkst land. Help en steun en leid ons allen, Jezus, door uw trouwe hand! 5 Wordt maar ons geloof niet flauwer, veilig doet G' ons voorwaarts gaan. Altijd trouwer, altijd nauwer sluiten wij ons bij U aan. Met uw kudde gaan wij verder: roept G' ons niet bij onze naam? Ja, Gij brengt ons, goede Herder, bij de levensstromen saam. --- *260 #2 1 't Is Christus, die zijn Kerk behoedt en, trots des bozen overmoed, haar zeeg'nend blijft regeren. Zij is zijn lichaam, Hij haar hoofd, Hij zal, gelijk Hij heeft beloofd, haar eens doen triomferen. De duisternis der dwaling week, de macht van 't bijgeloof bezweek, de Kerk stond als herboren. De bron der waarheid vloeide weer: o, laat ons tot haar dienst, o Heer, door U zijn uitverkoren! 2 Geef, Heer, dat w' in uw waarheid staan, in 't licht, zo heerlijk opgegaan, met onze kind'ren wand'len! Hervorm ons hart door uwe Geest, en loov' en dank' U elk het meest in denken, spreken, hand'len! Uw woord, waarvoor ons voorgeslacht zijn goed en bloed ten offer bracht, is d' edelst' aller gaven. Wie hongert? Hier is 't levensbrood! Wie dorst? Hier is in stervensnood de bron, die hem zal laven! --- *261 #4 1 Ene kudde zal 't eens zijn, die een herdersstaf zal weiden. Zwervers door een zandwoestijn, welk een heildag blijft gij beiden! Juicht, Hij komt, der herd'ren Hoofd: Jezus houdt, wat Hij belooft! 2 Wachter, is de dag nog ver? 't Schemert over bos en velden. 't Vriend'lijk licht der morgenster schijnt de komst der zon te melden. Op, vermoeiden, heft nu 't hoofd: Jezus houdt, wat Hij belooft! 3 Kom, getrouwe Herder, kom! Doe de dag uit nacht verrijzen, breng 't verdoolde schaap weerom, kom de veil'ge weg het wijzen! Zwakke kudde, ken uw Hoofd: Jezus houdt, wat Hij belooft! 4 Dag van Christus' heerlijkheid, rijs aan 's hemels hoge tinnen! Sprei alom uw majesteit, kom de doodsnacht overwinnen! Aardrijks einden, heft nu 't hoofd: Jezus houdt, wat Hij belooft! --- *262 #3 1 Waar werd oprechter trouw dan tussen man en vrouw ter wereld ooit gevonden? Twee harten, gloend aaneengesmeed, of vastgeschakeld en verbonden in lief en leed. 2 Geen water blust dit vuur, het edelst', dat natuur ter wereld heeft ontsteken. Dit is het krachtigste cement, dat harten bindt, als muren breken tot puin in 't end. 3 Waar zo de liefde viel, smolt liefde ziel met ziel en hart met hart te gader. Die liefd' is sterker dan de dood; geen liefde komt Gods liefde nader, noch is zo groot. --- *263 #5 1 U zeeg'ne God, Hij stell' u tot een zegen! Gezegend zij uw hoofd, uw hart, uw wegen, uw aards, uw eeuwig lot! 2 Gezegend d' echt, die u verbindt, zijn banden, zijn bloemen, en zijn juk, de trouwe handen, door God ineengelegd! 3 Gezegend 't huis, waarin de liefde wone, waar u de Heer met vreugd' en ere krone; gezegend ook het kruis! 4 Het kruis te zaam als een van ziel gedragen! De blik op Hem, die 't kruis verdroeg, geslagen, en in zijn kracht en naam! 5 O God, verhoor en schenk ons onze bede! Toon hun uw gunst, doordring hen van uw vrede, licht met uw licht hen voor! --- *264 #5 1 Welzalig 't huis, o Heiland onzer zielen, waar Gij de vreugd, waar Gij de vriend van zijt, waar allen saam voor God als Vader knielen, en aan zijn dienst zich ieder heeft gewijd. Waar aller oog blijft aan uw wenken hangen, waar aller hart voor U van liefde slaat, waar aller mond U groot maakt met gezangen, waar aller voet op uwe wegen gaat. 2 Welzalig, waar uw liefd', o Heer, de band is, die man en vrouw ten nauwste saam verbindt! Waar beider ziel op 't innigste verwant is, daar ied're dag hen aan uw voeten vindt. Waar zij in U zich eeuwig een gevoelen en, vast aan U in lief en leed verkleefd, geen hoger heil begeren noch bedoelen, dan wat in U zijn bron en oorsprong heeft. 3 Welzalig 't huis, waar men de huw'lijkspanden met biddend hart U, Heer, in d' armen draagt, en van uw mild' en liefderijke handen voor 't kinderhoofd reeds vroeg uw zegen vraagt. Waar zij reeds vroeg zich om uw schoot verzaam'len en luist'ren wat uw liefdestem verkondt. Waar zij, hoe jong, reeds U het loflied staam'len, dat Gij bereid hebt uit der kind'ren mond. 4 Welzalig 't huis, waar allen U vereren, en wetend, dat uw oog hen gadeslaat, hun arbeid doen als d' arbeid hunnes Heren, uw naam ter eer en met een blij gelaat; waar ieder werk met U wordt ondernomen, en ied're taak, al wat hun hand verricht, met heil'ge ernst getrouw wordt nagekomen: de kleinste last, gelijk de zwaarste plicht! 5 Welzalig 't huis, dat rijk met vreugd gezegend, U niet vergeet, maar zich in U verblijdt. Welzalig 't huis, door ziekt' en smart bejegend, als Gij, o Heer, daar Arts en Trooster zijt. Dan zullen w' eens aan d' avond van ons leven ontslapen in 't vertrouwen op uw kruis, en 't aardse huis, ons hier ter woon gegeven, verwiss'len met Gods heerlijk Vaderhuis. --- *265 #5 1 God is tegenwoordig; God is in ons midden, laat ons diep in 't stof aanbidden! Dat in heil'ge eerbied alles in ons zwijge, dat voor Hem de ziel zich neige! Wie Hem noemt, wie Hem roemt, sla zijn ogen neder, geve 't hart Hem weder! 2 God is tegenwoordig, die in 't licht daarboven eeuwiglijk de serafs loven. "Heilig, heilig, heilig!" juub'len Hem ter ere dag en nacht de eng'lensferen. Heer, ons lied smaad het niet! Laat ook ons, geringen, U een loflied zingen! 3 Alle ding doordringt Gij, laat toch onder allen ook op mij uw stralen vallen! Evenals voor 't zonlicht bloem en blad daarbuiten, steeds gewillig zich ontsluiten, laat zo mij, stil en blij, Heer, uw licht bestralen en in 't harte dalen! 4 Maak mij recht eenvoudig, stil in den gebede, diep vervuld van uwe vrede! Maak mij rein van harte, dat ik uwe klaarheid schouwen moog' in geest en waarheid! Los van 't stof, vol van lof, wil ik opwaarts zweven, om in U te leven. 5 Kom Gij in mij wonen, zij mijn hart en leven U ten heiligdom gegeven! Laat mij altijd beter uwe beelt'nis dragen, naar uw eer, uw liefde vragen! Waar ik ga, zit of sta, laat mij U aanschouwen met een stil vertrouwen. --- *266 #3 1 Here Jezus, zie ons saam hier op uw bevel vergaderd, waar ons hart in uwe naam dankbaar tot de Vader nadert. Och, wees zelf nu in ons midden, bij ons danken, bij ons bidden. 2 Christus, Gij hebt aan uw Kerk uwe Heil'ge Geest gegeven; och, dat ons die Geest versterk' en bereid' ten eeuw'gen leven. Nimmer kan zich iets op aarde meten met uw heil in waarde. 3 Zet ons harte door die Geest uw liefdewoorden open, dat wij daag'lijks onbevreesd op uw heilbeloften hopen, totdat G' ons geloofsvertrouwen eens verwisselt in aanschouwen. --- *267 #2 1 Sla, o God vol mededogen, sla uw ogen nu genadig op ons neer, nu wij, in uw huis verschenen, ons verenen, op uw roepstem, tot uw eer. 2 Dat ons hart uw Geest verbeide, die ons leide in uw waarheid, naar uw woord. Schenk uw bijstand tot geloven nu van boven: spreek dan, uw gemeente hoort! --- *268 #3 1 Dat w' U deez' dag, o Jezus, wijden, en vieren, in de geest verblijd, de dag, waarop na al uw lijden Gij uit het graf verrezen zijt. Laat ons uw eer alleen bedoelen, uw eer, die al ons leven is; dan zullen w' in ons hart gevoelen de kracht van uw verrijzenis. 2 Hier zullen wij ons met uw vrinden, die voor uw godd'lijk aanzicht staan, door liefd' en door geloof verbinden, vermelden uwe liefdedaan. Hier, waar uw heil'gen zich verzaam'len, hier zingen w' U ons need'rig lied; al kunnen wij uw lof maar staam'len, 't ootmoedig hart versmaadt Gij niet. 3 Hier danken w' U met al uw leden, hier wordt uw liefdestem gehoord. Hier zenden w' in uw naam gebeden tot Hem, die ons als Vader hoort. Zend uwe Geest nu in ons midden, verlicht, vertroost ons hart, o Heer! Dan zal ons zingen, horen, bidden geheiligd wezen tot uw eer! --- *269 #2 1 O Vader, dat uw vriend'lijk oog ons hart bestrale van omhoog, daar wij met onze smeekgebeden in naam van Jezus, uwe Zoon, vertrouw'lijk naad'ren tot uw troon, o milde Bron van zaligheden! Stort in de rijkste overvloed uw zegen uit in ons gemoed! 2 Och, dat uw Geest de leraar sterk', het zegel zett' op al zijn werk, dan zal uw woord ons hart doordringen, dan brengt het schone vruchten voort; door dankb're ijver aangespoord, zal onze mond dan vrolijk zingen; zo zij ons leven voor altijd geheel aan uwe dienst gewijd! --- *270 #4 1 Roemt 's Vaders welbehagen geeft Jezus lof en eer: daar is de kroon der dagen, de dag des Heren weer! Stemt met de hemelkoren het heilig feestlied in: ook wij, ook wij behoren tot 's Vaders huisgezin. 2 Rust hier, gij blijden, droeven, met al uw vreugd' en kruis! Waar kan men beter toeven dan in des Heren huis? O zegen, Heer, ons allen, schoon ook uw gunst ontwaard, woon bij de duizendtallen, in uwe naam vergaard. 3 Wees in de stille woning, waar d' arme kranke klaagt en U als Hemelkoning om uw ontferming vraagt. Geef rust aan alle harten, met bange zorg vervuld, gekweld door bitt're smarten, gebogen onder schuld. 4 Wil uit ons midden weren de zond' en wereldlust; geen vreugd, als w' U ontberen! Maak ons in U gerust. Doe ons reeds hier, bij 't zwerven zo vol vermoeienis, de eeuw'ge sabbat erven, die onverstoorbaar is. --- *271 #2 1 God des vredes, heil en vrede heeft uw woord nu toebereid aan dit huis, met dank en bede tot uw dienst thans ingewijd. Hier ook wilt Gij zeker wonen onder 't loflied, dat er rijst, om uw heerlijkheid te tonen aan de schare, die U prijst. 2 Zie de woning, hier verrezen en door mensen opgericht, laat haar een der zalen wezen van de tempel, die Gij sticht! Heeft in Isrels tempelhoven eens uw heerlijkheid gewoond, zend ook hier de Geest van boven, die ons uw genade toont! --- *272 #3 1 d' Allerhoogste zij geprezen, in dit huis en overal! d' Eer des Vaders, Zoons en Geestes meld' ons dankbaar lofgeschal: Hem zij 't lied der eer gezongen, 't lied, dat eeuwig klinken zal! 2 Heil'ge Geest, daal op ons bidden in dit U gewijd gebouw. Dat het oog van uw genade d' offers van uw volk aanschouw', en ons allen blijv' geleiden, die hier hopen op uw trouw. 3 Maak, o God, het heil ons waardig, in uw tempel afgebeen. Geef ons eeuwig met uw heil'gen 't vol genot dier zaligheen. Doe ons eens het oord der ruste, 't heilig Eden binnentreen! --- *273 #3 1 Onz' eerste toon vermeld' uw eer, o driewerf heilig God en Heer, die zetelt in den hogen! Het offer onzer dankbaarheid, door uw gemeent' U toebereid, zij kost'lijk in uw ogen! Dit huis werd U ter eer gesticht, opdat G' er met uw liefd' en licht zoudt wonen in ons midden. Zie, Vader, hier uw kind'ren saam, wij wijden 't huis aan uwe naam, wij juichen en aanbidden. 2 Staat niet in 't ontoegank'lijk licht des Vaders woning opgericht, die woonplaats van de Here? Hoe bouwt dan 't zondig kroost der aard' een woning d' Allerhoogste waard, een tempel U ter ere? Juicht allen: want der heem'len Heer buigt liefd'rijk zich tot d' aarde neer en antwoordt op de bede, die opstijgt uit dit plechtig feest: "Hier wil Ik wonen met mijn Geest, hier schenk Ik u mijn vrede." 3 Dank Vader, voor dat heilrijk woord, het word' er steeds door ons gehoord, zo dikwijls G' ons ziet naad'ren! Bewaak deez' woning van omhoog, sla steeds op ons uw vriend'lijk oog, wanneer wij hier vergaad'ren. Uw woord breng' licht en troost en kracht aan elk, die hier uw zegen wacht; en 't huis, hier thans verrezen, moog' velen, tot in later tijd, een woning, aan uw eer gewijd, een poort des hemels wezen! --- *274 #3 1 Mijn eerst gevoel zij dankbaarheid, waar 'k mee tot God genake, nu 't morgenlicht zijn stralen spreidt, en ik verkwikt ontwake. Tot Hem verheft zich hart en stem voor zijne gunstbewijzen. Ik leef, beweeg m' en ben in Hem, zou ik mijn God niet prijzen? 2 Ja, Schepper van dit wereldrond, maar in uw Zoon mijn Vader, geef, dat ik in deez' ochtendstond eerbiedig tot U nader'. Aan U blijv' deze dag gewijd, dat blijven al mijn dagen! Dan zal ik, door uw gunst verblijd, mijn onspoed moedig dragen. 3 Door uwe goede Geest geleid, en rijk in uwe zegen, treed ik, tot mijne taak bereid, de dag met blijdschap tegen! Geef, dat ik nu, en daag'lijks meer aan uw geboden hange, en door een leven tot uw eer mijn morgenlied vervange. --- *275 #4 1 De haan, de bode van de dag, vertelt het naderende licht, ons roept de Wekker van de geest, de Heer, tot nieuwe levensweg. 2 "Staat op, staat op!" zo roept de Heer, "Wat ligt g' in trage sluimering! Weest nucht'ren, weest oprecht en rein, en waakt: dra zal Ik bij u zijn!" 3 Wij roepen wenend Christus aan en bidden Hem met nuchterheid. Het innige gebed alleen verdrijft de slaap uit onze ziel. 4 Verjaag, o Christus, onze slaap, verbreek de banden van de nacht, maak los ons uit de oude schuld, en breng Gij ons het nieuwe licht! --- *276 #5 1 In 't oosten klaar laat blozen de dageraad de liefelijke rozen van haar gelaat. 2 O helle morgensterre, Gods eeuw'ge Zoon, schiet op ons hart van verre uw stralen schoon! 3 Vermeer tot uwen love het kranke licht van onze klein gelove en toeverzicht. 4 Maak wakker onze leden en traag gemoed, om vlijtig te betreden uw paden goed. 5 Totdat wij eens in waarheid, verheven hoog, aanschouwen uwe klaarheid, van oog tot oog! --- *277 #5 1 Ontwaak, o mens, de dag breekt aan, die u Gods liefde doet verstaan als nieuw, nu gij door slaap en nacht weer 't leven vindt, verstand en kracht. 2 Rondom wie bidden dag aan dag zijn wond'ren, die geen oog ooit zag, een nieuw geloof, een nieuwe hoop, een nieuwe kracht door 's Geestes doop. 3 Als onze geest nauwlettend wikt, of naar Gods wil zich alles schikt, schenkt Hij zijn schatten zonder tal, dat 't offer nooit ontbreken zal. 4 De kalme gang, de kleine taak, zijn ruim genoeg voor Godes zaak. Onszelf verliezen in 't gebod brengt daag'lijks nader ons tot God. 5 Maak in uw liefd' ons, Heer, bereid voor licht en vreed' in eeuwigheid! En dat ons leven ied're dag als ons gebed U loven mag. --- *278 #5 1 Gezegend is de middagtijd, die door aanbidding wordt gewijd, als 't hart, nu 't werk een poze rust, zich van Gods liefde wordt bewust. 2 O Heil'ge Geest, o hemelmacht, mijn bron, mijn stroom, mijn levenskracht, wek in mij nieuwe werklust weer, dat ik gesterkt ten arbeid keer'! 3 Zie op ten hemel, waar de zon sinds zij haar snelle loop begon, haar weg ten halve reeds volbracht, in 't spoor gehouden door Gods macht. 4 Sinds zij in 't oost is opgegaan, werd reeds zoveel door ons misdaan. Maak, Heer, door liefdes overvloed het eind van deze dag nog goed! 5 Verlicht ons pad door uw gena, hetzij het op- of neerwaarts ga; en geef, dat eenmaal 't westen straalt, als onze laatste avond daalt! --- *279 #5 1 De nacht, de moeder van de rust, des hemels grote fakkel blust. Van arbeid zijn de leden moe, de sluimer drukt de ogen toe. 2 O Hoeder groot van Israël, wees ons een trouwe nachtgezel, en wakker om ons henen ziet: zo vrezen wij de vijand niet. 3 Gij hebt al wat op aarde is begraven in de duisternis. Begraaf ook onze zonden boos in uw genade grondeloos! 4 Wanneer het lichaam slapen gaat, de ziele toch niet slapen laat, maar waken tot U allen tijd', die aller zielen Vader zijt. 5 Totdat het aardse wederom in zoete slaap ter aarde kom', de geest in volle zaligheid, waar hem de rust is toegezeid. --- *280 #5 1 'k Wil U, o God, mijn dank betalen, U prijzen in mijn avondlied. Het zonlicht moge nederdalen, maar Gij, mijn Licht, begeef mij niet. Gij woudt mij met uw gunst omringen, meer dan een vader zorgdet Gij, Gij, milde bron van zegeningen; zulk een ontfermer waart Gij mij. 2 Uw trouwe zorg wou mij bewaren, uw hand heeft mij gevoed, geleid; Gij waart nabij in mijn bezwaren, nabij in elke moeilijkheid. Deez' avond roept mij na mijn zorgen tot rust voor lichaam en voor geest. Heb dank, reeds van de vroege morgen zijt Gij mijn heil en hulp geweest. 3 Dank Vader, dank voor die genade, die ik als zondaar niet verdien; sloegt Gij naar 't recht mijn zonden gade, waar zou ik uwe toorn ontvlien? Maar ik behoef niet meer te vrezen: Gij spreekt mij vrij om Jezus' bloed; dit zal 't verslagen hart genezen, en vrede schenken aan 't gemoed. 4 Laat uwe hand mij nu ook dekken, 'k verlaat m' op U, ook in de nacht. U word', als Gij mij weer zult wekken, opnieuw mijn lofzang toegebracht. En zo ik nooit weer mocht ontwaken, aan U beveel ik dan mijn geest, om voor uw troon die rust te smaken, die hier mijn uitzicht is geweest. 5 Ik weet, aan wien ik mij vertrouwe, al wisselen ook dag en nacht. Ik ken de rots waarop ik bouwe; hij faalt niet, die uw heil verwacht. Eens aan de avond van mijn leven breng ik, van zorg en strijden moe, voor elke dag, mij hier gegeven, U hoger, reiner loflied toe. --- *281 #4 1 De dag, door uwe gunst ontvangen, is weer voorbij, de nacht genaakt; en dankbaar klinken onze zangen tot U, die 't licht en 't duister maakt; 2 Die dan, als onze beden zwijgen, als hier het daglicht onderduikt, weer nieuwe zangen op doet stijgen, ginds waar de nieuwe dag ontluikt, 3 Zodat de dank, U toegezonden, op aard nooit onderbroken wordt, maar steeds opnieuw door mensenmonden gezongen en gesproken wordt. 4 Voorwaar, deez' aarde zal getuigen van U, die thans en eeuwig zijt, tot al uw schepselen zich buigen voor uwe liefd' en majesteit. --- *282 #5 1 Blijf bij mij, Heer, want d' avond is nabij. De dag verduistert, Here, blijf bij mij! Als and're hulp m' ontbreekt, geluk m' ontvliedt, der hulpelozen hulp, verlaat mij niet! 2 Weldra verloopt des levens kort getij, vreugde verdoft, de glorie gaat voorbij. Alles verzinkt, waar ik mij henen keer: Gij houdt uw trouwe, o blijf bij mij, Heer! 3 'k Heb U altijd van node, dag en nacht, slechts uw gena verwint des bozen macht. Wie kan als Gij mijn gids en sterkte zijn? Blijf bij mij, Heer, in nacht en zonneschijn! 4 Geen vijand vrees ik, als Gij bij mij zijt, tranen en leed zijn zonder bitterheid. Waar is, o dood, uw schrik, graf, waar uw eer? Meer dan verwinnaar blijf ik in de Heer. 5 Houd hoog uw kruis voor mijn verdonk'rend oog, Licht in de schemer, leid mij naar omhoog! De morgen daagt, de schaduw gaat voorbij: in dood en leven, Heer, blijf mij nabij! --- *283 #7 1 Met avonds late schemerschijn bracht men de zieken tot U, Heer, een in hun nood, een in hun pijn, Gij gaaft hun vreugd en leven weer. 2 't Is avond nu. Wat op ons woog, wij brachten 't U, zo zorg als smart; zijt Gij hier niet meer voor ons oog, Gij zijt er zeker voor ons hart. 3 Deez' mens is krank, die heeft verdriet, o help en hoor ze allen, Heer! Want deze kent de liefde niet, en die had lief, maar nu niet meer. 4 D' een zei: de wereld geeft geen baat, en heeft die wereld toch gediend; aan vriend bleek vriend geen toeverlaat, toch zocht hij niet in U zijn vriend. 5 Geen hart is ergens zondeloos, dus heeft geen hart volkomen rust; die trouw U dienen, en altoos, zijn zich het diepst van schuld bewust. 6 O Heiland, onze lotgenoot, als wij verzocht zijn, bang, beproefd; wat ik verberg ligt voor U bloot en om mijn smart zijt Gij bedroefd. 7 Nog heelt, als Gij het wilt, de wond, nog heeft uw woord genezingskracht; o Heiland, help ons, maak gezond ons, die hier bidden. Dra is 't nacht! --- *284 #2 1 Laat heel de wereld zinken met al wat haar behoort, de dag heeft uit met blinken en gaat tot d' avond voort. Wij willen samen zwijgen en sluiten onze kring, tot onze vreugden stijgen door deze schemering. 2 De vreugd' is kern der dagen, die blijft waar alles vlood, wanneer w' ons zelf maar wagen, al waar' 't ook in de dood. Er is slechts een vergeven: daar waar ons God vergeeft; er is ook slechts een leven: dat uit Gods liefde leeft. --- *285 #4 1 Wat zijt Gij groot, wat zijt Gij goed! Zo heffen w' aan met blij gemoed, mildzeeg'nend Opperwezen! Het feestkleed, dat weer 't aardrijk siert, de schepping, die haar hoogtijd viert, looft U, de Nooitvolprezen'! Het groen, ontsprongen aan zijn knop, hangt U ter eer zijn kransen op, en beemd' en akkers bloeien. En zou dan 't hart, in U verheugd, U, die uw schepping kroont met vreugd, niet dankend tegengloeien? 2 Het wintergraan, met zorg vergaard, zonk met een stille beed' in d' aard', uw adem hield het wakker; en 't zaad is heerlijk opgegaan, wij zien het langzaam rijpend graan reeds golven langs de akker. Voleindig wat uw hand begon, schenk aan het zwellend ooft uw zon, aan 't dorstig land uw regen, en over 't evangeliezaad, dat in ons hart ontkiemen gaat, een milde Pinksterzegen. 3 Dies heffen w' aan, met blij gemoed: wat zijt Gij groot, wat zijt Gij goed en rijk in 't weldoen, Here! Uw macht, die 't al tot aanzijn wenkt, een nieuw gelaat aan 't aardrijk schenkt, uw liefd' en macht zij d' ere! O, mocht de nieuwe levensgloed, die d' aard doordringt, ook ons gemoed doorlout'ren en bezielen. Dan rijst voor U, d' Alzegenaar, op ied're plek het dankaltaar, waarvoor w' aanbiddend knielen. 4 Hoe zwak ons staam'lend loflied zij, reeds op deez' aarde juichen wij: hoe heerlijk zijn uw werken! Gij roept het leven uit de dood, uw liefd', in Christus eind'loos groot, vindt niet in 't stof haar perken. Eens komt uw eeuw'ge lentedag, veel schoner dan ons oog hier zag, in zaal'ger stand en orden. En 't scheppingslied wordt hemeltoon, als 't machtwoord uitgaat van uw troon, dat alles nieuw doet worden! --- *286 #4 1 Heft uw ogen langs de velden, nu de zomer 't aardrijk tooit; ziet, hoe zij Gods trouw vermelden, van zijn gaven overstrooid! Hij, de milde zegenader, aller scheps'len God en Vader: Hij vergeet de zijnen nooit. 2 Hoort de blijde juichtoon galmen: "Maaiers, gaat de sikkels slaan!" Ziet, hoe buigen zich de halmen met een vracht van goud belaan! Gij, die hopend 't zaad gingt zaaien, moogt nu rijke garven maaien, want de dag van d' oogst brak aan! 3 Zien wij menig plant versterven, 't zaad ras door de wind verwaaid, moog' het zaad niet ras verderven, thans weer in ons hart gezaaid! Moog' de zomer van ons leven God ter ere vruchten geven, vruchten, die de hemel maait. 4 Zal een herfst ons zijn beschoren, ach, wie zegt dat u of mij? 's Zomers velt de sikkel 't koren, licht is d' oogsttijd ons nabij. Vraagt dan in uw zomerdagen, of uw akker vrucht ging dragen en reeds wit om t' oogsten zij. --- *287 #2 1 Reeds daalt met een omwolkt gezicht de zon vroegtijdig neder, en later toont haar zwakker licht zich aan de hemel weder. Het schoon seizoen is heengesneld, en reeds wordt op het dorre veld de ruwe storm vernomen. Het laatste bloempje neigt ter aard en d' adem van de herfst ontblaart de schaduwrijkste bomen. 2 U, die ons steeds ten Vader zijt, U blijven wij verwachten, al nadert 's levens wintertijd, al slijten onze krachten. Ook in die herfst des levens zal ons hart, bij smart of ongeval, niet vruchtloos op U bouwen. Gij blijft de ouderdom ten staf, Gij blijft tot aan, tot over 't graf in Christus ons vertrouwen. --- *288 #4 1 Deez' aard is uw, o Heer der heren! Uw is haar wond're hemelbaan, uw zijn haar bergen, dalen, meren, haar stromen en haar oceaan. Uw is de dag, uw is de nacht: 't leeft alles slechts door uwe kracht. 2 Uw is deez' aarde, lief'lijk stralend, als zonnegloed haar ijs ontdooit. Uw is z', in lenteschoonheid pralend, met bloesems als een bruid getooid. Uw is z', als 't wuivend korenveld een rijke, schone oogstdag spelt. 3 Uw is deez' aard', als woeste vlagen haar akker teist'ren en haar woud, als stormen door het luchtruim jagen en neev'len dalen, kil en koud, als 't witte sneeuwkleed is gespreid, waar zij eens bloeid' in heerlijkheid. 4 Mijn hart zij 't uw' en heel mijn leven, t blijde straalt in zonnegloed, en ook als wolken mij omgeven, als stormen varen door 't gemoed. Gij zijt mijn God, al 't uw' is 't mijn': laat immer meer mij d' uwe zijn! --- *289 #4 1 Waar vloodt g', o vriend'lijk jaargetij, met al uw lief'lijkheden? Zo gaat de wereldvreugd voorbij en al wat bloeit beneden. Een stemme roept er overluid in 't gieren van de herfstwind uit: "Dit lot verbeidt u allen!" Nog bloeit uw jeugd, ras wordt gij oud, gelijk het groen verkleurt aan 't hout, totdat de blaad'ren vallen! 2 Voorwaar, al 't mensdom is als gras, geslachten zijn verdwenen. Hun heerlijkheid werd stuivend' as, hun glans heeft uitgeschenen. De bloem valt af, het gras verdort, nog eer het heden avond wordt; maar wat in puin moog' zinken, Gods woord houdt stand in eeuwigheid, en 't licht, dat hier ons troost en leidt, blijft in de doodsnacht blinken. 3 Wat klaag ik, dat mijn jeugd verdween bij 't mind'ren mijner krachten! Mijn oog blikt naar de hemel heen, ik blijf Gods lente wachten. Gods schepping is geen woestenij, maar blijft in 't late herfstgetij nog geur'ge bloemen dragen. Al word ik oud, mijn hart blijv' jong, het danklied, dat mijn kindsheid zong klink' in mijn najaarsdagen! 4 Wat zegt het, zo 'k met blij ontzag op uw gena mag hopen, dat d' aardse mens van dag tot dag deez' kranke hut ziet slopen? Zo slechts, verjongd van dag tot dag, de nieuwe mens meer leven mag en wasdom mag verwerven. Zo Gij, o God, mij rijp bevindt, en nog mijn herfst een bloemknop wint, die opengaat bij 't sterven! --- *290 #3 1 Het zwerk blijft somber nederhangen, een doodse stilte heerst alom. De schepping treurt, zij heeft geen zangen, en d' orgeltoon van 't woud is stom. Maar huiv'ren ook van kou de leden, hier rijzen lied'ren en gebeden, hier loven w' U, o God, te zaam! De dag zink' weg in neev'lig donker, nog lezen w' in het stergeflonker de lett'ren van uw Vadernaam. 2 Ja, moog' geheel de schepping zwijgen, nu d' aard haar winterslaap begon, de winter zal ons lied doen stijgen, waar nooit de zomer 't voeren kon. "God heeft in mensen welbehagen!" Zo ruist, de heem'len doorgedragen, het lied van Bethl'em Efrata. En wij, die voor de kribbe buigen, die aard' en hemel saam doet juichen, wij zingen 't lied der eng'len na. 3 Wij zingen juichend 't lied der hope bij 't dalen van de langste nacht; wat ook de gramme winter slope, de lente keert en 't aardrijk lacht. Al staart ons oog hier op de graven, waaraan wij onze doden gaven, thans door een lijkkleed overdekt, eens ruist het leven weer langs d' akker: al, wat gestorven scheen, wordt wakker, God, als uw levenszon het wekt. --- *291 #9 1 O God van hemel, zee en aard, Gij zijt ons loflied eeuwig waard! O liefde, nooit geëvenaard: Gij gaaft het al. 2 Als lente blij ons tegenlacht, de zomer prijkt met bloemenpracht, en d' aren staan in volle dracht: Gij gaaft het al. 3 Gij hebt ons huis in vree bewaard, Gij hebt voor leed ons dak gespaard, o bron van alle goed op aard': Gij gaaft het al. 4 Gij daaldet van uw hemeltroon, ontvingt der wereld smaad en hoon; Gij gaaft uw eengeboren Zoon! Gij gaaft het al. 5 Gij gaaft des Geestes reine kracht, de geest van leven, liefd' en macht, die zevenvoud genade bracht, Gij gaaft het al. 6 Die velen door uw liefdekracht verlost hebt uit der zonde macht, Vader, wat kan U toegebracht! Gij gaaft het al. 7 Wat zelf wij wonnen, baatt' ons niet; slechts wat w' U leenden, winste liet, en wordt een schat, die Gij ons biedt; Gij gaaft het al. 8 Wat wij ook gaven, U, o Heer, 't keert duizendvoudig tot ons weer, wij geven 't enkel U ter eer; Gij gaaft het al. 9 O Gij, die onze Schepper zijt, wien gans ons hart is toegewijd, verleen ons uw barmhartigheid, Gij gaaft het al. --- *292 #5 1 Uren, dagen, maanden, jaren, vliegen als een schaduw heen. Ach, wij vinden, waar wij staren, niets bestendigs hier beneen! Op de weg, die wij betreden, staat geen voetstap die beklijft. Al het heden wordt verleden, schoon 't ons toegerekend blijft. 2 Voorgeslachten kwijnden henen, en wij bloeien op hun graf. Ras zal 't nakroost ons bewenen: 't mensdom valt als blaad'ren af. 't Stof, door eeuwen saamgelezen, houdt hetzelfde graf bewaard. Buiten U, o eeuwig Wezen, ach, wat was de mens op aard! 3 Dat de tijd hier 't al verover', aan geen tijdperk hangt mijn lot. Gij, Gij blijft mij altijd over, Gij blijft eindeloos mijn God. Welk een ramp mij hier ook nader', 'k vind in U mijn rustpunt weer. Gij blijft in uw Zoon mijn Vader, wat verander', wat verkeer'. 4 Vader, onder al mijn noden, Vader, onder heil en straf, Vader, ook in 't rijk der doden, Vader, ook in 't zwijgend graf, waar ik ooit verand'ring schouwe, Gij, o God, houdt eeuwig stand. Ook mijn stof rust op uw trouwe, sluimert in uw Vaderhand! 5 Snelt dan, jaren, snelt vrij henen met uw blijdschap en verdriet. Welk een ramp ik moog' bewenen, God, mijn God, verandert niet! Blijft mij alles hier begeven, voortgeleid door zijne hand, schouw ik uit dit nietig leven in mijn eeuwig vaderland. --- *293 #6 1 O God, die droeg ons voorgeslacht in nacht en stormgebruis, bewijs ook ons uw trouw en macht, wees eeuwig ons tehuis! 2 Gevlucht naar uwe vaste troon, vindt ieder schuil en schut, waar eeuwig hij beveiligd woon', verstoken in uw hut. 3 Gij zijt, van voor Gij zee en aard hebt door uw woord bereid, altijd dezelfde, die Gij waart, de God der eeuwigheid! 4 En duizend jaar gaan als de dag van gist'ren voor U heen, een schaduw, een gedachte vaag, een nachtwaak, die verdween. 5 De tijd draagt alle mensen voort op zijn gestage stroom; ze zijn als gras, door zon verdord, vervluchtigd als een droom. 6 O God, die droeg ons voorgeslacht in tegenspoed en kruis, wees ons een gids in storm en nacht, en eeuwig ons tehuis! --- *294 #3 1 Een jaar zinkt in der tijden nacht. Zijn laatste stond, o Vader, heeft hier uw kind'ren saamgebracht, zij treden dankend nader. Verga ook alles met de tijd, wij weten dat Gij eeuwig zijt, Gij, aller levensader! 2 Neem aan ons staam'lend dankgebed! Waar w' in 't verleden staren, hebt Gij behoed, gesterkt, gered uit lijden en gevaren. Waar 't oog niets zag dan leed en nood, waart Gij het, die ons uitkomst boodt en zeeg'nend woudt bewaren. 3 Wij voelen in deez' avond weer ons tot U heen gedreven; zou alles ons ontzinken, Heer, Gij zult ons niet begeven, Gij, die ons troost en sterkt en laaft, die uwen eigen Zoon ons gaaft voor dit en 't eeuwig leven! --- *295 #7 1 Komt, laat ons samen nederknielen voor Hem, die ons geschapen heeft! Hem zij d' aanbidding onzer zielen, die 't leven is en 't leven geeft! Hij strooit de jaren voor zich henen, gelijk de landman 't koren strooit. De tijden kwamen en verdwenen, der tijden God verandert nooit. 2 Ja, ook uw liefd', o God van zegen, is eeuwig, wijl Gij liefde zijt! Gij leidt ons op de rechte wegen, Gij sterkt ons in de goede strijd! Als w' in de geest al 't heil verzaam'len, dat G' in een enkel jaar ons schenkt, dan buigen w' ons in 't stof en staam'len: "Wie zijn wij, Heer, dat G' ons gedenkt?" 3 Zo wij de sterren tellen konden, uw gunstbewijzen telt niet een. Wij, wij vermeerd'ren onze zonden, maar Gij uw goedertierenheen. Ik ben geringer, Here, Here, dan al het heil, dat mij weervaart, uw goedheid, die ik heden ere, zij is een eeuwig danklied waard! 4 In 's Heilands naam laat ons U smeken: vernieuw uw liefd' in 't nieuwe jaar, laat uw vertroosting niet ontbreken, omring ons met uw eng'lenschaar! Breng ons terug van elke dwaling, maak van de dienst der zond' ons vrij, en geef dat ied're ademhaling een lofzang aan uw liefde zij! 5 Wil door uw zegen ons verblijden, zo ons de blijdschap heilzaam is, of wel, beschikt G' ons kruis en lijden, zo heilig ons door droefenis. Laat ons geen werelds goed bejagen, dat met de wereld henendrijft, maar naar de ware rijkdom vragen, die onverderf'lijk overblijft! 6 Versterk ons hart bij alle noden, verkwik de ziel, die angstig vreest, bescherm uw Evangelieboden, en zalf de vorsten met uw Geest. Wees Gij der armen troost en rader, der zwakken steun en hulp in nood, der weeuwen man, der wezen vader, ons allen 't leven uit de dood! 7 En mocht dit jaar mijn laatste wezen, bereid mij dan naar uwe wil! Die alle smarten kan genezen, maak ook in mij het klaar en stil. Wees, Heiland, mij van God gegeven, het laatste licht dat ik aanschouw, opdat nog 't einde van het leven in volle glans sta van uw trouw! --- *296 #5 1 't Jaar heeft haast zijn loop volbracht, 't afscheid klinkt ons tegen. Ziet, een nieuwe tijdkring wacht - met ellend' of zegen? Niet geklaagd, niet gevraagd naar de and're morgen: 't antwoord blijft verborgen. 2 Waarom op een zwart verschiet d' ogen steeds geslagen? Neen, de tijd ontdekt u niet, wat hij aan zal dragen. Heft het oog naar omhoog! Daar is Hij gezeten, die 't alleen kan weten. 3 Hoopt op God! Gij hebt zijn trouw altoos ondervonden, ook in dagen vol van rouw, ook in bange stonden. Ja, Hij gaf steun en staf, laaf'nis, rust en zegen op uw pelgrimswegen. 4 Werpt uw zorgen nu op God, moedig voortgetogen! Treft u soms een droevig lot, 't heil daagt uit den hogen. Hoopt en wacht! Ied're nacht zult gij zien verdwijnen: 't licht zal heerlijk schijnen. 5 Alzo was 't en alzo zij 't, ieders hart zegg': "Amen!" Dank en eer zij God gewijd, stemt in 't loflied samen! Smaakt met lust, sluit met rust dag en jaar en leven, u door God gegeven. --- *297 #4 1 Halleluja, prijst de Onbegonnen, die bij jaar noch eeuwen telt, die de loop der wentelende zonnen onverwrikt heeft vastgesteld, die, wat immer wiss'len moog' of keren, 't groot heelal blijft door zijn wenk regeren! Geeft Hem, aller scheps'len Heer, eeuwig, eeuwig roem en eer! 2 Halleluja, dankt de milde Vader. die het weldoen nooit vergeet! Dankt Hem, die de rijkste zegenader dag aan dag ontspringen deed! Hoe de wereldzee ook bruist' en woedde, in zijn Vaderarm was rust en hoede. 't Hart in zulk een God verblijd, eeuwig, eeuwig Hem gewijd! 3 Halleluja, huld' en eer geboden de beheerser van het graf, die de sleutels van het rijk der doden zijne Zoon in handen gaf. Wat ook dierbaars tijd en dood ons roofden, zalig zijn d' ontslaap'nen, die geloofden. Met hen Gods genaad' en macht eeuwig, eeuwig lof gebracht! 4 Vader, zie ons met gewonde zielen, zie ons vol van zondenrouw, maar gelovig voor U nederknielen, steunend enkel op uw trouw! Met die staf, ons in de hand gegeven, naad'ren wij getroost de grens van 't leven, tot het land der ruste rijst, waar ons lied U eeuwig prijst. --- *298 #8 1 "De lendenen omgord en brandende de lampen!" zo roept het jaar u toe, nu g' aan zijn ingang staat. Weest vaardig en bereid tot werken, dienen, kampen, tot scheiden, als Gods ure slaat! 2 De lendenen omgord! Schikt weg wat u zou hind'ren, om volgzaam t' aller stond langs d' ongewisse paan, als knechten in Gods dienst, neen, als geliefde kind'ren, de weg, die Hij u wijst, te gaan! 3 Ons leven is een staag verreizen en vertrekken, wij vinden vast verblijf noch rustplaats hier beneen; ons komt gedurig weer de stem des Geestes wekken: op, maakt u vaardig en reist heen! 4 Op, uit uw woning naar het strodak in de verte! Der armen Heiland roept in gure winternacht; op, uit uw blij gezin naar 't eenzaam huis der smarte, van wie daar wenen 't leed verzacht! 5 Op, van de plek der rust in 't kampperk van het leven, daalt willig, moet het zijn, ook van de plaats der eer! Of, zo Gods pad u leidt door donkr' olijvendreven, neemt op uw kruis en volgt uw Heer! 6 Gaat, waar uw God u roept, en laat zijn wenk u leiden! Omknelt uw staf en buigt uw schoud'ren onder 't kruis! Groet wie gij liefhebt, want uw wegen zullen scheiden, bereidt uw hart, bereidt uw huis. 7 "Bereid zijn", klinkt de last: zo neemt dan saam de vouwen van 't hangende gewaad, dat licht u struik'len doet. Omgordt u met de kracht van 't vol geloofsvertrouwen, met Christenliefd' en Christenmoed. 8 Steekt uwe lampen aan, ook zo een zon van zegen uw levenspad bestraalt en in uw woning lacht. Omgordt u; gij moet voort op d' onbekende wegen! De lampen aan, straks komt de nacht! --- *299 #4 1 Vader, U zij toegewijd 't jaar, dat nu begint, waar Gij mij ook binnenleidt, waar 'k me ook bevind. 'k Vraag niet, dat mij zorg en nood plagen nimmermeer, 'k bid van nu tot aan mijn dood: U alleen zij d' eer! 2 Heeft ooit een onnozel kind 't eigen lot beslist? Die als Vader het bemint, weet ook, wat het mist. Gaven schenkt Gij dag aan dag, wie heeft recht op meer? 't Schoonste dat 'k U brengen mag: U alleen zij d' eer! 3 Als Gij mij roept naar het kruis en zijn duisternis, als bezwijken hart en huis: winst wordt het gewis. Laat dan zien mij, hoe uw Zoon werd tot onze Heer. Tot U stijgt dan klaar en schoon: U alleen zij d' eer! 4 Als Gij nog voor mij bewaart vreugden onvermoed, als Gij licht in nieuwe klaart' voor mij rijzen doet: laat mijn hart, verruimd en blij, roemen in U, Heer. Wat de toekomst dan ook zij: U alleen zij d' eer! --- *300 #4 1 Wat de toekomst brengen moge, mij geleidt des Heren hand; moedig sla ik dus de ogen naar het onbekende land. Leer mij volgen zonder vragen; Vader, wat Gij doet is goed! Leer mij slechts het heden dragen met een rustig kalme moed! 2 Heer, ik wil uw liefde loven, al begrijpt mijn ziel U niet. Zalig hij, die durft geloven, ook wanneer het oog niet ziet. Schijnen mij uw wegen duister, zie, ik vraag U niet: waarom? Eenmaal zie ik al uw luister, als ik in uw hemel kom! 3 Laat mij niet mijn lot beslissen: zo ik mocht, ik durfde niet. Ach, hoe zou ik mij vergissen, als Gij mij de keuze liet! Wil mij als een kind behand'len, dat alleen de weg niet vindt: neem mijn hand in uwe handen en geleid mij als een kind. 4 Waar de weg mij brenge moge, aan des Vaders trouwe hand loop ik met gesloten ogen naar het onbekende land. --- *301 #15 1 Wilhelmus van Nassauen Ben ik van duitsen bloed, het vaderland getrouwe blijf ik tot in den dood. Een prince van Oranje ben ik vrij onverveerd, den koning van Hispanje heb ik altijd geëerd. 2 In Godes vrees te leven heb ik altijd betracht, daarom ben ik verdreven, om land, om luid' gebracht. Maar God zal mij regeren als een goed instrument, dat ik zal wederkeren in mijnen regiment. 3 Lijdt u, mijn onderzaten, die oprecht zijt van aard, God zal u niet verlaten, al zijt gij nu bezwaard. Die vroom begeert te leven bidt God nacht ende dag, dat Hij mij kracht wil geven, dat ik u helpen mag. 4 Lijf en goed altezamen heb ik u niet verschoond; mijn broeders, hoog van namen, hebben 't u ook vertoond: Graaf Adolf is gebleven in Friesland in den slag; zijn ziel in 't eeuwig leven verwacht den jongsten dag. 5 Edel en hoog geboren van keizerlijken stam, een vorst des rijks verkoren, als een vroom Christenman voor Godes woord geprezen, heb ik vrij, onversaagd, als een held zonder vrezen mijn edel bloed gewaagd. 6 Mijn schild ende betrouwen zijt Gij, o God, mijn Heer! Op U zo wil ik bouwen, verlaat mij nimmermeer! Dat ik toch vroom mag blijven, uw dienaar t' aller stond: de tirannie verdrijven, die mij mijn hart doorwondt. 7 Van al die mij bezwaren en mijn vervolgers zijn, mijn God, wil toch bewaren den trouwen dienaar dijn; dat zij mij niet verrassen in hunnen bozen moed, hun handen niet en wassen in mijn onschuldig bloed! 8 Als David moeste vluchten voor Saul den tiran, zo heb ik moeten zuchten met menig edelman. Maar God heeft hem verheven verlost uit aller nood, een koninkrijk gegeven in Israël zeer groot. 9 Na 't zuur zal ik ontvangen van God den Heer dat zoet; daarnaar zo doet verlangen mijn vorstelijk gemoed: dat is, dat ik mag sterven met eren in dat veld, een eeuwig rijk verwerven als een getrouwe held. 10 Niets doet mij meer erbarmen in mijnen wederspoed, dan dat men ziet verarmen des konings land en goed; dat u de Spanjaards krenken, o edel Neerland zoet, als ik daaraan gedenke, mijn edel hart dat bloedt. 11 Als een prins opgezeten met mijner heires kracht, van den tiran vermeten, heb ik den slag verwacht. Die, bij Maastricht begraven, bevreesde mijn geweld; mijn ruiters zag men draven zeer moedig door dat veld. 12 Zo het de wil des Heren op dien tijd was geweest, had ik geern willen keren van u dit zwaar tempeest. Maar de Heer van hierboven die alle ding regeert, dien men altijd moet loven, en heeft het niet begeerd. 13 Zeer prins'lijk was gedreven mijn prinselijk gemoed, standvastig is gebleven mijn hart in tegenspoed. Den Heer heb ik gebeden van mijnes harten grond, dat Hij mijn zaak wil reden, mijn onschuld doen oorkond. 14 Oorlof, mijn arme schapen, die zijt in groten nood, uw herder zal niet slapen, al zijt gij nu verstrooid! Tot God wilt u begeven, zijn heilzaam woord neemt aan, als vrome Christen leven; 't zal hier haast zijn gedaan! 15 Voor God wil ik belijden en zijner grote macht, dat ik te genen tijden den koning heb veracht, dan dat ik God den Here, der Hoogster Majesteit, heb moeten obedieren in der gerechtigheid. --- *302 #3 1 Wilt heden nu treden voor God, den Here, Hem boven al loven van harte zeer, en maken groot zijns lieven namens ere, die daar nu onzen vijand slaat terneer! 2 Ter eren ons Heren wilt al uw dagen dit wonder bijzonder gedenken toch. maakt u, o mens, voor God steeds wel te dragen, doet ieder recht en wacht u voor bedrog. 3 Bidt, waket en maket, dat g' in bekoring en 't kwade met schade toch niet en valt. Uw vroomheid brengt den vijand tot verstoring, al waar' zijn rijk nog eens zo sterk bewald! --- *303 #2 1 O Heer, die daar des hemels tente spreidt, en wat op aard is, hebt alleen bereid, het schuimig, woedig meer kunt maken stille, en alles doet naar uwen lieven wille, wij slaan het oog tot U omhoog, die ons in angst en nood, verlossen kondt, tot aller stond, ja zelfs ook van den dood. 2 Als gij, o vrome, dikwijls hebt gesmaakt, vermaakt u nu vrij, dat u 't harte raakt! Looft God den Heer met zingen en met spelen, en roept vrij uit tesaam met luider kelen: "Hadd' ons de Heer, - Hem zij al d' eer - alzo niet bijgestaan, wij waren lang - ons was zo bang - al in den druk vergaan!" --- *304 #2 1 Gelukkig is het land, dat God de Heer beschermt, als daar met moord en brand de vijand rondom zwermt, en dat, men meent, hij zal 't schier overwinnen al: dat dan, dat dan, dat dan hij zelf komt tot den val. 2 Gedankt moet zijn de Heer, de God, die eeuwig leeft, dat Hij ons t' zijner eer deez' overwinning geeft. Wat wonder heeft de kracht des Heren al gewrocht! O Heer, o Heer, o Heer, hoe groot is Uwe macht! --- *305 #2 1 Ik hoor trompetten klinken, de vijand is nabij! Ik zie harnassen blinken, en niemand is met mij! Het hart klopt door 't benauwen, dies laat ik diep beschroomd 't gezicht 't gebergt' aanschouwen, of daar geen hulp van koomt. 2 Daar is geen hulp voorhanden, voorhanden dan van God: van God, die 's werelds landen heeft onder zijn gebod; van God, die 's werelds lichten heeft onder zijn gebied, en die 't weleer al stichtte, wat 's mensen oge ziet. --- *306 #6 1 Zie ons ootmoedig tot U naad'ren, o God, zo eind'loos goed en groot, Gij waart de God van onze vaad'ren, Gij waart hun Redder in de nood. Wanneer wij zien op 't voorgeslacht, blijkt ons alom uw liefd' en macht. 2 Hoe luttel kracht was hun gegeven, hoe groot de taak door hen volend; geen ramp is hun bespaard gebleven, geen redding bleef hun onbekend! Gij schraagdet hen bij 't gruw'lijkst wee! Zo staat geen rots gegrond in zee. 3 God, zou ons hart het ooit vergeten wat Gij voor onze vaad'ren deedt, toen tirannie het vrij geweten met al de macht der aard bestreed, en 't enigst uitzicht in de nood op U was en uw almacht groot? 4 O Gij, der vaad'ren vast vertrouwen, hun hulp en toevlucht in 't gevaar, dit land is nergens te aanschouwen, of uwe almacht toont zich daar; geheel het oude Nederland was steeds een wonder van uw hand. 5 Wij pleiten, Heer, op uw genade, die nooit de boeteling verstoot; ook zij kwam 't voorgeslacht te stade en is nog altijd eind'loos groot. Wij pleiten, knielend voor uw troon, op 't bloed van uwe lieve Zoon. 6 Red, schraag, versterk door uw vermogen, wat eens uw hand gewrocht heeft, Heer! Zo slaan w' op U de dankbaar' ogen en geven U als Redder eer; zo word' door voor- en nageslacht uw naam de glorie toegebracht!