1 | Ik zeg het allen, dat Hij leeft, |
dat Hij is opgestaan, | |
dat met zijn Geest Hij ons omgeeft | |
waar wij ook staan of gaan. |
2 | Ik zeg het allen, en de mond |
van allen zegt het voort, | |
tot over 't ganse wereldrond | |
de nieuwe morgen gloort. |
3 | Nu schijnt ons deze wereld pas |
der mensen vaderland: | |
een leven dat verborgen was | |
ontvangen we uit zijn hand. |
4 | Tenonder ging de sterke dood, |
tenonder in de vloed; | |
nu straalt ons in het morgenrood | |
zijn toekomst tegemoet. |
5 | De donk're weg die Hij betrad |
komt uit in 't hemelrijk, | |
en wie Hem volgen op dat pad, | |
worden aan Hem gelijk. |
6 | Wees nu, wie rouw draagt, eens voor al |
getroost en wanhoop niet: | |
een weerzien zonder einde zal | |
verzoeten uw verdriet. |
7 | Nu is op aard geen goede daad |
meer tevergeefs gedaan, | |
want wat gij goed doet is als zaad, | |
dat heerlijk op zal gaan. |
8 | 't Is feest, omdat Hij bij ons is, |
de Heer die eeuwig leeft | |
en die in zijn verrijzenis | |
alles herschapen heeft. | |
Liedboek voor de Kerken 1973