1 | O Christus, Heer der heerlijkheid |
die Gij aan ons zult openbaren, | |
al 't lijden hier in deze tijd | |
is maar een schaduw die verglijdt, | |
uw licht is niet te evenaren. |
2 | Gij zult aan ons uw wederschijn, |
in ons bestaan uw rijk betonen. | |
Dan zullen wij, uit nood en pijn | |
geboren, eind'lijk mensen zijn, | |
o mensenzoon, als Gij Gods zonen. |
3 | Daarnaar ziet heel de schepping uit, |
zij wacht reikhalzend van verlangen, | |
dat Adam haar begroet als bruid, | |
dat hij haar weer een zin ontsluit, | |
die in zinloosheid was gevangen. |
4 | Ja, eens, met ons tesaam zal zij |
verlost zijn, in uw licht verheven; | |
dan is haar kreunen en geschrei, | |
dan is de barensnood voorbij | |
slechts blijdschap om het nieuwe leven. |
5 | Dank voor de Geest, ons toevertrouwd, |
die ons reeds nu die dag doet prijzen! | |
Gij, onze hoop en ons behoud, | |
geef ons, het heil, van ver aanschouwd, | |
aan heel uw schepping te bewijzen. | |
Liedboek voor de Kerken 1973