1 | O Heer, blijf toch niet vragen. |
Gij weet dat ik U haat, | |
dat ik geen kruis wil dragen, | |
niet gaan waarheen Gij gaat. | |
O Heer, blijf toch niet vragen. |
2 | O Heer, heb mededogen. |
Vraag toch niet weer. Gij weet | |
dat ik U steeds verloochen, | |
dat ik U steeds vergeet. | |
O Heer, heb mededogen. |
3 | Gij vraagt ten tweeden male. |
Gij, Herder, spreekt zo zacht | |
van schapen die verdwalen | |
en kermen in de nacht. | |
Gij vraagt ten tweeden male. |
4 | Heer, blijf mij niet ontroeren. |
Ik stond wel voor U klaar, | |
als ik een zwaard mocht voeren; | |
maar dit is mij te zwaar. | |
Heer, blijf mij niet ontroeren. |
5 | Ten derden male vraagt Gij. |
Gij laat niet van mij af. | |
Mijn haat, mijn opstand draagt Gij, | |
begraaft ze in uw graf. | |
Ten derden male vraagt Gij. |
6 | Gij weet toch alles, Here. |
Ik heb U lief. Gij weet: | |
liefde zal mij verteren, | |
zelfs als ik U vergeet. | |
Gij weet toch alles, Here. |
7 | O Heer, vraag altijd verder. |
Uw liefde triomfeert. | |
Huurlingen worden herder. | |
Het offerlam regeert. | |
O Heer, vraag altijd verder. | |
Liedboek voor de Kerken 1973