1 | Terwijl wij Hem bewenen, |
omdat Hij van ons ging, | |
is Hij aan ons verschenen | |
in zijn verheerlijking. |
2 | Terwijl wij om Hem treuren, |
toont Hij ons hand en voet. | |
Hij komt door dichte deuren, | |
Hij spreekt zijn vredegroet. |
3 | Terwijl wij van Hem spreken, |
is Hij in onze kring | |
om ons het brood te breken | |
van zijn verkondiging. |
4 | Opdat wij zouden weten, |
wat ons te hopen staat, | |
vraagt Hij ons om te eten: | |
een vis, een honingraat. |
5 | Hij is de Heer en Koning, |
die eeuwig bij ons is. | |
Zijn woorden zijn als honing, | |
zijn naam is als een vis. | |
Liedboek voor de Kerken 1973