Gezang 66


1   Mijn ziel verheft Gods eer;
mijn geest mag blij den Heer
mijn Zaligmaker noemen,
die, in haar lage staat,
zijn dienstmaagd niet versmaadt,
maar van zijn gunst doet roemen.

2   Om wat God heeft gedaan
zal elk geslacht voortaan
alom mij zalig spreken:
o groot geheimenis
dat mij geschonken is.
Zijn almacht is gebleken.

3   Hoe heilig is zijn naam!
Laat volk bij volk tesaam
barmhartigheid verwachten,
nu Hij de zaligheid
voor wie Hem vreest, bereidt
door al de nageslachten.

4   Des Heren kracht is groot;
zijn arm verstrooit, verstoot
die hoog zijn in hun ogen.
Hun tronen zijn niet meer,
maar gunstrijk wil de Heer
eenvoudigen verhogen.

5   De Heer vervult met goed
uit 's hemels overvloed
der hongerigen monden.
Hij ziet geen rijken aan,
maar heeft met al hun waan
hen ledig weggezonden.

6   Hij trok zich Israël aan,
Hij laat niet hulp'loos staan
die Abrams troost verwachten.
Groot en in eeuwigheid
is Gods barmhartigheid
voor duizenden geslachten!

Liedboek voor de Kerken 1973