1 | Mijn ziel verheft Gods eer; |
mijn geest mag blij den Heer | |
mijn Zaligmaker noemen, | |
die, in haar lage staat, | |
zijn dienstmaagd niet versmaadt, | |
maar van zijn gunst doet roemen. |
2 | Om wat God heeft gedaan |
zal elk geslacht voortaan | |
alom mij zalig spreken: | |
o groot geheimenis | |
dat mij geschonken is. | |
Zijn almacht is gebleken. |
3 | Hoe heilig is zijn naam! |
Laat volk bij volk tesaam | |
barmhartigheid verwachten, | |
nu Hij de zaligheid | |
voor wie Hem vreest, bereidt | |
door al de nageslachten. |
4 | Des Heren kracht is groot; |
zijn arm verstrooit, verstoot | |
die hoog zijn in hun ogen. | |
Hun tronen zijn niet meer, | |
maar gunstrijk wil de Heer | |
eenvoudigen verhogen. |
5 | De Heer vervult met goed |
uit 's hemels overvloed | |
der hongerigen monden. | |
Hij ziet geen rijken aan, | |
maar heeft met al hun waan | |
hen ledig weggezonden. |
6 | Hij trok zich Israël aan, |
Hij laat niet hulp'loos staan | |
die Abrams troost verwachten. | |
Groot en in eeuwigheid | |
is Gods barmhartigheid | |
voor duizenden geslachten! | |
Liedboek voor de Kerken 1973