1 | Gij hebt met uw brede gebaren |
de mensen gestrooid uit uw hand | |
en in de seizoenen der jaren | |
volmaakt Gij de oogst op uw land. |
2 | In deze onstuimige lente, |
waarin heel de wereld bestaat, | |
verwekt Gij de elementen | |
en wie scheidt het goed van het kwaad? |
3 | En wie zal het zaad onderscheiden, |
het zij tot verval of tot eer? | |
Uw regen geeft regen aan beide, | |
uw zon ziet op beide terneer. |
4 | Heer, zijn wij het zaad van uw akker, |
Gij doet ons ontkiemen tot graan. | |
Wij sliepen en Gij roept ons wakker, | |
Gij doet ons uit aarde ontstaan. |
5 | Wij groeien de aarde te boven, |
wij rijpen in weer en in wind, | |
totdat Gij in garven en schoven | |
de mensen tezamen bindt. |
6 | En als Gij ons brengt in uw schuren |
ten tijde der eeuwigheid, | |
o laat ons het dorsen verduren | |
waarmee Gij het graan onderscheidt! | |
Liedboek voor de Kerken 1973