Gezang 61


1   Een landheer had met eigen hand
een goede wijngaard aangeplant,
voorzag die van een uitzichttoren,
een pers en alle toebehoren,
beveiligde hem met een heg,
gaf hem aan pachters en ging weg
om, als de wijngaard had gedragen,
zijn aandeel in de vrucht te vragen.
Het land dat wij bewonen
hoort ons alleen.
Wie om de pachtsom komen
zenden wij heen.
God week te lang geleden
uit ons bestaan.
God is in eeuwigheden
op reis gegaan.

2   Wij hebben Gods natuur gepacht
en nooit meer om de huur gedacht,
hebben gegrepen en geslagen
die om de vruchten durfden vragen,
hebben gestenigd en gedood
die deden wat hen God gebood.
Maar niets is ons nog overkomen,
de wijngaard is ons niet ontnomen.
Het land dat wij bewonen
hoort ons alleen.
Wie om de pachtsom komen
zenden wij heen.
God week te lang geleden
uit ons bestaan.
God is in eeuwigheden
op reis gegaan.

3   O Here God, wat wilt Gij nog?
Zendt Gij uw Zoon? Gij kent ons toch,
Gij weet toch hoe wij met Hem hand'len,
hoe wij Hem doden als de and'ren.
Wij werpen Hem uw wijngaard uit
om die te erven als een buit.
Dan kan ons niets meer overkomen,
wordt nooit de wijngaard ons ontnomen.
Zult Gij nu tot ons komen,
Heer, tot een straf,
en 't land dat wij bewonen,
neemt Gij 't ons af?
Zullen wij 't niet beërven
als deelgenoot,
maar met de kwaden sterven
een kwade dood?

Liedboek voor de Kerken 1973