1 | Ga in het schip, zegt Gij, |
steek van het strand, | |
Vaar tegen wind en tij, | |
vaar naar de overkant, | |
wacht daar op Mij. |
2 | Geeft Gij ons nu een steen, |
Meester, voor brood? | |
Laat Gij ons nu alleen? | |
Laat Gij ons in de nood? | |
Zendt Gij ons heen? |
3 | Wij zien alleen nog maar |
water en wind. | |
Zegt Gij dan: wacht Mij daar? | |
Wij, nu de nacht begint, | |
weten niet waar. |
4 | Wandelt Gij als een schim |
over het meer? | |
Werd Gij een verre glimp? | |
Heer, zijt Gij onze Heer, | |
kom van de kim! |
5 | Kom met uw scheppingswoord |
in onze ziel! | |
Spreekt dat de wind het hoort! | |
Kom, dat het water knielt, | |
bij ons aan boord! |
6 | Ik ben het, zegt Gij dan. |
Kom maar met Mij | |
mee naar de overkant. | |
Wees maar niet bang, zegt Gij, | |
hier is mijn hand. | |
Liedboek voor de Kerken 1973