Gezang 50


1   O grote God, o goede Heer,
ik val voor uwe voeten neer,
en roepe tot U nacht en dag,
want zonder U ik niets vermag.
Verhoor en geef mij mijn begeert'
door die mij 't bidden heeft geleerd.

2   Ik ben een schaapken, dat daar is
verbijsterd in de wildernis;
ik ben een penning, weggeraakt,
een zoon, die 't lelijk heeft gemaakt.
O Vader, zoek mij wederom,
opdat ik blijv' uw eigendom.

3   Leer mij belijden openbaar
te zijn een arme tollenaar,
niet roemende voor uw gericht,
dat ik veel goeds heb uitgericht,
opdat ik niet in zulk een waan
moet ongeholpen van U gaan.

4   Stuur mijn gemoed, o Schepper trouw,
dat ik niet op het zand en bouw';
geef dat ik, op uw Zoon alleen
gegrond als op een vaste steen,
niet vreze wind of watersnood
en generhande wederstoot.

5   Bewaar mij, dat uw heilig woord
niet zij van mij vergeefs gehoord,
of valle op de harde grond,
of van de dorens zij doorwond,
of van de vogels in de lucht
belet te dragen goede vrucht.

6   Behoed mij, als de vijand kwaad
terwijl ik sluimer, zaait zijn zaad,
dat ik dan met het wilde ruit
niet uit en wiede 't goede kruid,
maar spaar het liever allebei,
totdat het Christus zelve schei.

7   Geef dat in mij 't gelove klein
vermeerder als een mosterdgrein.
Geef dat ik vind, dan word ik rijk,
de parel van uw koninkrijk,
de schat die in de akker ligt,
de rechte zoekers toegericht.

8   Gij hebt door uwe grote Geest
bereid een blijde bruiloftsfeest,
en mij, onwaardig, ook genood;
geef, dat ik het niet van mij stoot,
en niet het wijze van de hand
om ossen, vrouw of akkerland.

9   Verhoor, o Vader, mijn geween.
Waar 'k bid om brood, geeft Gij geen steen.
Ik zoeke, laat mij vinden; och,
ik kloppe, doe mij open toch!
Laat mij door U behouden 't veld
die op de hemel doe geweld.

Liedboek voor de Kerken 1973