1 | Gij hebt, o Vader van het leven, |
de aarde aan de mens gegeven, | |
het land, de zee is zijn domein. | |
Gij hebt hem aan het woord doen komen | |
om tussen werk'lijkheid en dromen | |
getuige van uw Geest te zijn. |
2 | Uw wijsheid en uw welbehagen |
bepalen 's mensen levensdagen | |
en wijzen hem zijn woonplaats aan. | |
Hij is ten prooi aan duizend vrezen, | |
toch mag hij vrij en veilig wezen | |
en heersen over het bestaan. |
4 | Door een geheimenis omsloten, |
door alle dingen uitgestoten, | |
gaat hij op alle dingen in. | |
Alleen uw woord geeft aan zijn falen, | |
zijn rust'loos zoeken en verdwalen | |
een onuitsprekelijke zin. |
5 | O God, wij bouwen als ontheemden, |
wij wonen en wij blijven vreemden, | |
bestemd voor hoger burgerrecht. | |
Wil ons, o Koning der getijden, | |
een woning in de stad bereiden | |
waar Gij het fundament van legt. | |
Liedboek voor de Kerken 1973