1 | Aan U behoort, o Heer der heren, |
de aarde met haar wel en wee, | |
de steile bergen, koele meren, | |
het vaste land, de onzeek're zee. | |
Van U getuigen dag en nacht. | |
Gij hebt ze heerlijk voortgebracht. |
2 | Gij roept het jonge leven wakker, |
een tuin bloeit rond het open graf. | |
Er ruisen halmen op de akker | |
waar zich het zaad verloren gaf. | |
En vele korrels vormen saam | |
een kostbaar brood in uwe naam. |
3 | Gij hebt de bloemen op de velden |
met koninklijke pracht bekleed. | |
De zorgeloze vogels melden | |
dat Gij uw schepping niet vergeet. | |
't Is alles een gelijkenis | |
van meer dan aards geheimenis. |
4 | Laat dan mijn hart U toebehoren |
en laat mij door de wereld gaan | |
met open ogen, open oren | |
om al uw tekens te verstaan. | |
Dan is het aardse leven goed, | |
omdat de hemel mij begroet. | |
Liedboek voor de Kerken 1973