Gezang 478


1   Prijst des Heren machtig woord.
Aarde en hemel bracht het voort,
aan de mens deelt het zich mede.
Door zijn wetten leven wij,
voor zijn oordeel beven wij,
maar zijn vrijspraak geeft ons vrede.

2   God beveelt. Het niets krimpt saam.
Op het roepen van hun naam
worden dag en nacht gescheiden.
Sterren, sprank'lend hemelstof,
seinen, schijnen licht en lof
en bepalen de getijden.

3   't Zinsverband van Gods verbond
legt het woord in Adams mond,
brengt hem met de vrouw tezamen.
Waar de mens de mens ontmoet,
als zijn eigen vlees en bloed,
spreekt de taal het ja en amen.

4   God gebiedt. In vuur en wolk
toont Hij aan zijn sidd'rend volk
dood en leven, vloek en zegen.
En wie luistert wordt gezet,
in de vreugde van de wet,
op de welgebaande wegen.

5   God klaagt aan. Geen sterveling
kan bestaan in dat geding.
Allen zijn in schuld verloren.
Bergen, werpt u op ons neer,
roepen zij, laat ons niet meer
van dit vrees'lijk spreken horen!

6   God vergeeft. Wie weerloos zwicht
voor het opperste gericht,
die ontdekt met vrees en beven
dat de eiser voor hen pleit,
dat de rechter met hem lijdt,
dat het vonnis luidt: het leven.

7   Prijst des Heren machtig woord.
Aarde en hemel bracht het voort,
aan de mens deelt het zich mede.
Innigheid, in 't hart gegrond,
wordt tot lofzang in de mond,
spreekt in heel Gods rijk van vrede.

Liedboek voor de Kerken 1973