Gezang 476


1   Eeuwig Woord, U willen wij bezingen,
God uit God en Licht uit Licht;
Wijsheid, voor de aanvang aller dingen
spelend voor Gods aangezicht;
engel Gods uit Isrels oude dagen,
Zoon van 's Vaders eeuwig welbehagen,
dienaar van Gods hoog bevel,
kind der maagd, Immanuël!

2   Lam van God, in eeuwigheid te prijzen,
die voor 's werelds zonden boet,
uw gekruisigd vlees is waarlijk spijze,
waarlijk drank uw heilig bloed.
Uit een duister, vrees'lijk boven mate
riept Gij tot Hem die U had verlaten,
maar uw stem breekt door de nacht:
Vader, wereld, 't is volbracht.

3   Meester, Heer, uw graf kon U niet houden:
heerlijk zijt Gij opgestaan.
Die U als verrezene aanschouwden
baden U verwonderd aan.
Op de berg hebt Gij bevel gegeven,
en van de aarde zegenend verheven
zondt Gij op het Pinksterfeest
als in storm en vuur uw Geest.

4   Mensenzoon tussen de kandelaren,
Wortel Davids, Morgenster,
blijf uw kerk vergaderen, bewaren,
roep haar van nabij en ver.
Laat de luchters branden van uw klaarheid,
maak uw kerk tot pijlers van uw waarheid,
schuilplaats in de wildernis,
huis waarin uw vrede is.

5   Levensvorst, U loven de geslachten,
en tot uw verborgen tijd
blijft de bruid uw wederkomst verwachten,
't einde van haar bange strijd.
Houd haar waakzaam; doe haar, 't hoofd geheven,
uit die hoge heilsverwachting leven,
tot zij op de jongste dag,
met U triumferen mag.

Liedboek voor de Kerken 1973