Gezang 458


1   Tot U is het, Heer, dat ik vlucht,
want mij is de vijand te machtig.
Die zegt: Gij zijt boven de lucht
uw dienaren niet meer gedachtig,
Gij kent ons niet meer,
Gij zult ons niet meer
bevrijden van angsten en pijnen.

2   Toch staat mij niets vaster dan dit:
Gij kunt u niet verre bevinden,
want steeds als het hart tot U bidt,
vertroost Gij ons als uw beminden.
Dit staat voor ons vast:
in U, onze kracht,
bewegen en leven en zijn wij.

3   Gij gaaft ons in hart en in mond
Uzelf, als de stem aan de vogels.
Gij sloot door uw woord een verbond
en in onze liederen woont Gij.
Zomin als uw woord
vergaat, zal het koor
van die uw lofzingen teloorgaan.

4   Hoe zwak Gij ook voor ons bestaat,
hoe krachteloos wij U verwachten,
Gods Zoon zijt Gij toch metterdaad,
omringd door de hemelse machten.
Wat klagen wij dan?
Gods reddende hand
redt ook met een wenk van zijn vinger!

5   Uw naam heeft het hoogste gezag.
Hoe hoog zich de golven verheffen,
zij vallen terug voor uw macht,
zij moeten zich laten gezeggen.
Laat allen tezaam
het zien: in uw naam
staan engelen klaar om te dienen.

6   Ja Heer, wij beseffen het weer
hoe Gij ons vertroostend nabij zijt
en met u het engelenheer
ons stemt tot de hemelse blijheid.
Geen plaats voor de smart.
Schep vreugde, mijn hart!
Geen tijd is het meer om te treuren.

Liedboek voor de Kerken 1973