1 | Ik heb U lief, o mijn beminde, |
die al mijn vreugd en sterkte zijt. | |
Ik heb U lief, o welgezinde, | |
wiens komst ik dag en nacht verbeid. | |
Ik heb U lief, o schoonste licht, | |
glans van Gods aangezicht. |
2 | Ik heb U lief, o Gij mijn leven, |
vriend die mij trouw zijt tot het eind. | |
Ik wil aan U mij overgeven, | |
mijn zon, zolang Gij mij beschijnt. | |
Ik heb U lief, o kom dan, kom, | |
Christus, mijn Bruidegom! |
3 | Ach, dat ik U zo laat herkende, |
Gij die de schoonheid zelve zijt, | |
dat ik niet eer mij tot U wendde, | |
mijn zielenrust, mijn zaligheid! | |
Ach, dat ik U, mijn heil, mijn schat, | |
zo laat heb liefgehad. |
4 | Ik ging verdwaald langs vele wegen, |
ik zocht U wel, maar vond U niet, | |
ik ging verblind het duister tegen, | |
ik minde wat de wereld biedt. | |
Nu hebt Gij zo mijn hart gewend, | |
dat ik U heb herkend. |
5 | Hoe moet ik, hemelzon, U danken |
voor 't licht dat Gij mij hebt gebracht? | |
Gij hebt mijn ziel, die arme, kranke, | |
voorgoed genezen van de nacht. | |
Gij kuste met uw gouden mond, | |
o zon, mijn ziel gezond. |
7 | Ik heb U lief, o wonderschone, |
ik heb U lief, Gij zijt mijn God. | |
Ik vraag niet, dat Gij mij zult lonen; | |
ik heb U lief, ook in de nood. | |
Ik heb U lief, o schoonste licht, | |
gezegend Aangezicht! | |
Liedboek voor de Kerken 1973